‘een goudvis beukt vergeefs
de glazen wand van zijn gevangenis’ (Omdat ik lachend)
Uit de tweede cyclus blijkt het groeiend onbehagen om de mens die zichzelf herleidt tot louter ‘Gerede’. Hoogtepunt is hier het moeilijk rationeel te duiden ‘Langs de noodbrug’, een fascinerende mengeling van landschap en lichamelijkheid, over de mens die in het leven komt zonder hoop op terugkeer. Het leven is een droevig feest, waarbij de stilte van de avond en de alles egaliserende duisternis voorboden zijn van de droom, poging tot ontgrenzing. Het laatste gedicht ‘Verhaal’ vormt een uitstekende illustratie van de innerlijke structuur van deze poëzie, de ervaring van het leven als een cirkel, alfa-omega, dag-nacht, schepping-apocalyps:
‘Eens was er een wereld die zichzelf deed
barsten, zijn jongen op andere planeten smeet,
de dood dreef als een inktvlek op het water.
De vissen echter wachtten op het eerste teken
van de zomer, ze schoten kuit, een nieuw ontwaken’
De taalkracht die in de vorige gedichten reeds uitzonderlijk was, bereikt een hoogtepunt in de derde cyclus. De centrale themata groeien naar hun culminatiepunt: de drang naar ontgrenzing leidt tot pananinisme, de nu overal aanwezige egalisatie door de avond brengt de mogelijkheid tot ontzelving. Dit alles mislukt echter want
‘De oogst is eindelijk zwaar, maar vleesgeworden
bloemen tekenen traag een rotte cirkel
in het gras.’ (Zo komt het avondmaal)
De avond brengt eerder onttakeling dan de gezochte ontgrenzing. In de laatste cyclus nadert de dichter definitief het kosmische, oer-elementen staan centraal: nacht, regen, nevel, licht, aarde... Opnieuw speurt hij naar ontsnapping uit de verstikkende gevangenis. De droom en de slaap zijn heerlijk maar hem blijkbaar ontzegd:
‘Het moet heerlijk zijn de lente leeg
te dromen in een diepe slapende slaap’ (Het luchtkasteel)