| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / Nog eens twee keer Vestdijk
Hoeveel nieuwe romans van Simon Vestdijk verschenen zijn sinds 1964, weet ik niet precies. Ik heb er maar zes van gelezen: Juffrouw Lot (1964), Het genadeschot (1965), De onmogelijke moord (1966), Het spook en zijn schaduw (1966), Een huisbewaarder (1967) en De leeuw en zijn huid (1967). Er konden er dus nog wel bij: De filmheld en het gidsmeisje (Amsterdam, De Bezige Bij, 1968, 232 p. - afgekort F en G) en Vijf vadem diep (Amsterdam, De Bezige Bij, 1969, 255 p. - afgekort VVD. De tijd van Anton-Wachterromans is lang voorbij. Van iemand als Vestdijk, die meer dan zeventig is, mag je niet meer verlangen dat hij het zich nog te moeilijk maakt. Maar ik heb meer en meer de indruk dat zijn fabelachtige produktiviteit de laatste jaren de gemakkelijke kant is opgegaan. Hij begon met autobiografische romans en belandde via de historie bij het genre van de contemporaire roman. Deze laatste noemt hij ‘zuivere fictie’, omdat hij ze zelf helemaal moet ‘bedenken’. Daarom is hij geneigd dit zuivere ‘fabulieren’ van het ouderdomswerk te stellen boven de autobiografische romans van vroeger (zie Theun de Vries, Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk. Brieffragmenten en gesprekken. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1968, p. 123). Nu meen ik dat de romans van het laatste type, die in een verbazingwekkend tempo tot stand komen, geschreven worden, of blijken geschreven te kunnen worden volgens een min of meer variabel recept. De indruk van ‘gemakkelijkheid’ zou daarop kunnen teruggaan. Het zuiver fingeren dat de laatste Vestdijkromans karakteriseert, blijkt te bestaan in het spelend verzinnen van een aantal mogelijkheden binnen een gegeven schema. De spelvariaties van het verzinnen zijn onuitputtelijk, maar het onderliggend schema is vrij statisch.
Ik wou beproeven een idee te geven van het recept aan de hand van de laatste twee specimens die ik las. (Er kunnen inmiddels reeds andere op de markt zijn, of ter perse, of bij de typiste.)
Misschien mogen wij om deze structuur op te bouwen even een beroep doen op die leuke paradigmatische en syntagmatische assen van de linguïstiek (en op de projectie van de ene in de andere). Het spel
| |
| |
kan daardoor nóg eenvoudiger voorgesteld worden dan het in feite al is, maar het is het proberen waard.
Op de pragmatische as moet je vooreerst een personage uitzetten. Je neemt bij voorbeeld Fritz Belluno (F en G) of Frans Willem Lannooy (VVD). Je moet ervoor zorgen dat je hoofdpersonages onbenullige typen zijn. Belluno, 27 jaar, kelner in het Europahotel ergens in de Dolomieten, is verstandelijk niet zo begaafd, emotioneel onderontwikkeld, heeft schulden en is een tijdje in een seminarium geweest. Je smeert zo'n knaap best nog een manietje aan. Belluno is filmmaniak. Hij speelt voor filmspeler, acteert zijn leven als een film, droomt van filmrollen, speelt zes Belluno's tegelijk voor de spiegel van zijn kleerkast, te meer daar in zijn Dolomietenstadje een beroemd Italiaans regisseur, Spallanzani, neerstrijkt die daar een scène zal draaien met de nog beroemder acteur Monterosso. Om de manie van de onbenullige filmheld en al wat daaruit voortvloeit aannemelijk te maken, heeft de man best een opvallende ‘witte vlek’ in het aangezicht. Dit merkteken, dat hem in de positie van de minderwaardige outsider dringt, laat de ruimste spelingen op het psychologische vlak toe, o.m. wat zijn manie betreft, maar daarover straks meer. Je kan ook een paradigmatische Lannooy verzinnen: 40 jaar, pas terug uit Indonesië, journalist bij een lokale krant, verlegen, humorloos, indolent en weerloos tot en met, ook op erotisch gebied. Hij is niet zo onbenullig als Belluno, maar even geknipt voor de rol van antiheld in een wirwar van gebeurtenissen waartegen hij op verre na niet opgewassen is. Lannooys ‘witte vlek’ is zijn ex-alcoholisme. Hij heeft zijn ondeugd, nl. de drank, overwonnen, al is dit niet helemaal juist, want hij is eigenlijk geen ex-alcoholist, vermits hij nooit alcoholist geweest is. Toch blijft het hele boek lang de fles als een fatale bekoring boven zijn hoofd hangen, zoals de Monterosso-droom Belluno als een luchtspiegeling bekoort en voorttrekt. Rond deze personages moet je een bonte
schare nevenpersonages mobiliseren, ervoor zorgend dat ze het inzake onbenulligheid moeten afleggen tegen het bleke centrale personage. Tot de vaste rekwisieten behoren zowel de onbeduidende meerderen (de gerant en de eigenaar van het Europahotel, de hoofdredacteur en de eigenaar van de lokale krant) als het sproeterige loopjongetje (Pim in VVD, het knechtje in F en G) en de geëmancipeerde, wijsneuzige en alwetende vrouwelijke collega die helemaal geknipt is om stiekem verliefd te worden op de hoofdfiguur (de receptioniste Magda in het Europahotel, Hannie op de krant). Vaste rekwisieten zijn ook onvaste personages en motieven, maar daarover straks.
| |
| |
Met een onbenullige hoofdfiguur kan je een roman van 250 bladzijden vol fabulieren als je Vestdijk bent, maar je moet voor wat pikant spektakel op en rond de setting zorgen. Je moet Belluno in de altijd wel wat geheimzinnige en intrigerende filmbusiness laten verzeilen, je moet hem in het nog rijkere Cristallo Palace Hotel brengen. Naast dit milieu van gesofistikeerde rijkaards is er het intrigerende wereldje van de religieuze underground. Naar zo'n religieuze happening moet je Lannooy sturen (er zijn banaler omstandigheden verzinbaar waarin hij zou kunnen ingelicht worden omtrent de dood van zijn vader, maar zo iets doet het perfect). Homoseksualiteit en alcoholisme (zij het dan het ex-alcoholisme van een kerel die beweert nooit aan de drank geweest te zijn) doen het ook wel, maar het beste is dat je het bleke hoofdpersonage ook nog een vadercomplex meegeeft. Je kan dit heel subtiel in het ongewisse laten en in de verhouding Spallanzani-Belluno heel even de structuur van een Vatersuche sugereren. Je kan verder spelen met het Oidipuscomplex naar aanleiding van het recenseren van kinderboeken (VVD, p. 11) of iets meer openlijk het vadercomplex in de setting betrekken en dan heb je de verwaarlozing van de vader, de flauwe schuldgevoelens en de erotische indolentie van Lannooy. Deze rekwisieten zijn in de mode onder de intellectuelen, zou ik zeggen, en zij leveren het grote voordeel op dat een lezer, die ook van wanten meent te weten, met zijn interpretatie vele wegen op kan en de vrije fictie lekker symbolisch kan ‘duiden’. Vooral wanneer die structuren-in-de-diepte niet te nadrukkelijk uitgespeeld worden, zodat vele gissingen openblijven, kan de lezer die wat méér wil dan zomaar 250 bladzijden vrije fictie, allicht aan zijn trekken komen.
Heb je dan je onbenullige antiheld op zijn as gezet, dan moet je deze man en zijn setting in beweging brengen. Allerlei ‘syntagmatische’ plots zijn denkbaar, maar een beproefd recept is wel dat je de heren plaatst vóór een taak (met hindernissen en tegenspelers), en niet zomaar een willekeurige: het liefst van al een erotische. Uitgezonden door Spallanzani, moet Belluno zijn ‘meesterproef’ afleggen, en dit moet ‘een schanddaad’ zijn. De regisseur, een even onweerstaanbare verlokker als een fles sterke drank, vraagt hem (tegen betaling) scenario's uit het leven, zo mogelijk de schandelijkste ervaringen die hijzelf meemaakte. Die schanddaden liggen in het erotisch-seksuele vlak. En daar ontwerpt onze bleke Parcifal met de witte vlek een onbenullige strategie en gaat op tocht. Volgens het trial-and-errorschema volgen twee steekproeven (met de lelijke Ingeborg en de ‘verloofde’ van een Oostenrijks terrorist, Anna Speer), waarna een zo mogelijk nog bur- | |
| |
lesker meesterproef met het gidsmeisje Myrta Krumbacher aan de beurt komt. Schanddaden wel, maar geen meestertitel (en ook geen betaling vanwege die geheimzinnige, lepe, averrechtse vader Spallanzani!). Belluno blijft wie hij was, onbeduidend kelner in het Europa-hotel, de grootste afzetterij van de Dolomieten. Lannooy met de nonchalant aangebonden vaderbinding moet je voor de taak plaatsen, de omstandigheden van de dood van zijn vader op te helderen. Het is wel tegen zijn zin, want het interesseert hem eigenlijk niet zo zeer, maar je moet hem in zoveel leugens, halve waarheden en allusies verstrikken dat hij er een barstend hoofd van krijgt, en dan draait hij in arren moede wel op. En nog eens: geen meesterproef voor de bleke held. Het mysterie blijft wat het was, de vertelling wordt aldoor burlesker en op het eind holt Lannooy met zijn flodderige regenjas averechts omgeslagen ijlings het boek uit, achternagezeten door een
burlesk tegenspeler, de geheimzinnige Vervat die wél alcoholist is, omdat hij sinds mensenheugnis aan de drank is.
Omdat de verbeelding vrij haar gang mag gaan, mag de plot verduiveld ingewikkeld worden, te meer daar er personages genoeg voorhanden zijn om uitrankende nevenmotieven uit te pluizen. De vrije-fictieromans van Vestdijk zitten inderdaad vol verbluffende écarts en episodische opvullingen die zich allemaal vrijuit mogen ontwikkelen en te gelegener tijd tot de orde geroepen worden alsof het niets was. Een blind motief is de aanwezigheid van de twee Hollandse provincialen (wat verwachtte je wel?), het echtpaar Dijkstra, in het Europahotel, of Hannies verliefdheid op Lannooy. Het boek over de wens-droomfilmheld Belluno begint met de Dijkstra's. Het duurt tot p. 77 eer Belluno van zijn ingebeeld idool Monterosso de raad krijgt mevrouw Lien Dijkstra te verleiden. Daar is eindelijk een zweem van een plot merkbaar. Als het plan om de Dijkstra's te ‘belagen’ goed en wel gerijpt is, zijn we bij p. 108 aangeland, maar dan blijken de Dijkstra's plots naar Bolzano afgereisd te zijn. Exit Lien Dijkstra. Het spel moet nu van voorafaan opnieuw beginnen en het boek werd al voor de helft vol ‘gefabuleerd’. Pas in hoofdstuk IX (p. 181) is er sprake van het in de titel aangekondigde gidsmeisje, nl. Myrta Krumbacher, nummer drie in de reeks proefpersonen binnen het onbenullige strijdplan van Fritz Belluno. Vlokkig vulsel vind je vooral in de nooit vervelende en geestige, maar tergend gerekte dialogen. In verband met praatvaar Spallanzani wordt gesproken van ‘het zo uitgebreid ventileren van zijn nonsens’ (F en G, p. 59). Welnu, ik wil met deze woorden vooralnog het recept in zijn geheel niet karakteriseren, maar ik
| |
| |
kan daarmee wel suggereren hoe Vestdijks vrij gefingeerde dialogen er plegen uit te zien. Je laat in elk geval de plot maar sudderen tot ie zo ingewikkeld wordt als een detective. Neen, geen vulgair speurdersverhaal over ‘wie heeft het nou gedaan?’, want je moet het in het ongewisse laten of iemand - zelfs de op de beste gronden verdachte persoon - wel ooit iets hééft gedaan. Spreek niet direct van moord, wel van ‘een niet bewijsbare niet-moord’ (VVD, p. 249). Dat geeft aan het imbroglio een veel intellectueler en vooral ironischer allure.
Al speel je wel nonchalant met ernstige dingen als het vadercomplex, religieuze zinsverbijstering, overspel en zo, je mag in je speurdersverhaal toch wel een beroep doen op banale truuks als ‘de geopende en weer toegekleefde brief, of ‘de loerder in de muurkast’. Met zo'n delinquente teenager die op je eigen kamer in de muurkast een compromitterend gesprek met een mooie vrouw die op je verliefd is en ook nog de moordenares van je verwaarloosde vader kan zijn, zit af te luisteren, ben je aardig op weg om met je detective in de burleske terecht te komen. Daar hoef je je evenwel niet aan te storen, want het mag. Het is zelfs de spontane uitkomst van je vrije fabuleren dat zich pas ten volle kan uitleven in de burleske fantasie en de karikaturele kolder. Op de duur ga je, zoals de dronken Vervat zegt, fijne domineepraat mengen met rotdingen (VVD, p. 234). En heus, het mág. Zoals je ten gerieve van de lezer mag sollen met de deur van die muurkast waarin die sakkerse tiener Loek Kremer zich verborg: zal ik ze openmaken of dichtlaten? Zal ik het Maleise mannetje dat in die muurkast mijn drank bewaart, eruit halen (wat een woordspel!)? hoorde ik geen gerucht in de muurkast en was dat niet het gegrinnik van mijn verwaarloosde vader?! Zo creëer je een vorm van ironisch geneutraliseerde suspense, waarvoor je je bij de méér-eisende lezer niet hoeft te schamen. Die heeft immers wel al lang door dat je je imbroglio alleen nog kan ventileren met de burleske nonsens van de poppenkast.
Zó eenvoudig is het recept, maar je moet het nog altijd kunnen. Je moet niet enkel heel wat vrij kunnen bedenken, je moet ook de verbijsterende kracht en de moed en de lust kunnen opbrengen om het allemaal op te schrijven en naar De Bezige Bij te dragen. Maar weet: alleen de ironie kan je redden. Ironisch zijn niet de talrijke grapjes die je als amuseur bij de hand moet hebben. Mopjes en woordspelingen over w.c.'s en andere geweldige onderwerpen zijn niet direct het sieraad van een ironische geest. Maar ze kunnen nooit kwaad, als je er af en toe eentje nonchalant loslaat. Al heel wat ironischer is de voor-de-gek-houderij van de dialogen. Hoe dikwijls voelt Lannooy zich
| |
| |
niet ‘voor de gek gehouden’ in zijn lange dialogen met zijn collega's op de redactie, met Vervat en Thea Vervat - van Elburg? En niet alleen Lannooy... Door en door ironisch moet je vertelhouding zijn. Je moet fijne domineepraat en plompe kwijlende nonsens kunnen ventileren met gelijke aisance vanuit een superieur vertellerstandpunt dat je toelaat de vrije fictie als vrijblijvend spel te démasqueren. Als je dat niet kan, begin je er best niet aan. Je moet, zoals gezegd wordt in VVD (. 45), ‘het kleurenspel der problemen als zodanig’ voor je ogen kunnen zien: problemen moeten kleuren en vormen hebben, grootheden zijn waarmee je kan spelen, combineren en bouwen als een schilder met echte kleuren of een architect met vlakken en ruimten. Je moet de unieke voldoening kunnen smaken van het dammen tegen jezelf (VVD, p. 54): de intellectuele voldoening die gelegen is in de sensatie van het vrijblijvende uitproberen van zelfbedachte mogelijkheden. Vrij fingeren berust dan op een ironische spelhouding die je de mogelijkheid laat, zowel te roeren in een onbenullige brij als een of ander bleke Hamlet rondom het middenrif te kittelen. Dan verzin je vrij - sublieme poppenspeler - een verhaal als dat over Fritz Belluno (die bleef wat hij was): dat verhaal staat als één groot ijl gebaar in de lucht geschreven, bij elke trek gereed om als een zeepbel open te spatten met een bevallig zuchtje. Je moet eigenlijk kunnen schrijven rond niets, rond niemendal, ook voor niets, alleen voor het speelse ironische plezier van het schrijven. Als je het recept tot in zijn onderlinge houding (die ik daar althans onder vermoed) aan kan, maak je van een niemendal een ironisch geneutraliseerd drama. Of je veroorzaakt gevaarlijke kortsluitinkjes in een deskundig geïsoleerd circuit. Of je kient een stel spirituele antwoorden uit op door jezelf bedachte retorische vragen (waarvan - zoals iedereen
weet - de charme precies en uitsluitend ligt in het stellen van de vraag die geen antwoord behoeft). Dat doe je als je ironisch kan spelen als de meesterschaker Simon Vestdijk. En je lezer? Die heeft zich niet verveeld, die heb je niet ontroerd of iets geleerd of zo, die heeft alleen twee keer XII hoofdstukken (ongeveer 480 bladzijden) gelézen.
|
|