| |
| |
| |
Achilles Mussche / De dans van de korenaar
Een gesproken verhaal
Gekweel en gekwetter van vogels.
Na wat preluderen, stijgt een melodie van een herdersfluit op, zonnig en zorgeloos.
De eerste herdersknaap: Wat speel je mooi! Kijk, je zou zweren dat onze schapen er ook plezier in vinden. Waar heb je dat toch geleerd?
De tweede herdersknaap: Geleerd? Ik heb dat nergens geleerd. Ik luister het af van de vogels. En ook van het water, en van de wind in het riet en in de bomen.
De eerste herdersknaap: Maar ik hoor daar niks niemendal van.
De tweede herdersknaap: Dan kan jij niet luisteren, Dryas. Ik hoor het zelfs als het stil is. Want ik hoor het ook in mijzelf. Ja, ik hoor het zingen in mijn binnenste.
De eerste herdersknaap: Je moet een lieveling van de goden zijn. Als jij zo zit te spelen, en ik lig op mijn rug in het gras, dan voel ik me tweemaal gelukkig: ééns om de blauwe blauwe hemel, en dan nog een keer door die muziek.
De tweede herdersknaap: Weet je, waar ik van droom om gelukkig te zijn? Ik zou de wereld willen zien. De grote wereld. Matroos zou ik willen worden. Een van die Griekse matrozen, die van over de zee naar hier, tot in Sicilië komen varen, en dan nog verder, tot in het onbekende.
De eerste herdersknaap: Je bent een rare vogel, jij. Het kan elders niet anders zijn dan hier. Al ben ik maar een herder, ik vind het leven goed, ik vind het heerlijk hier zo rond te zwerven met mijn beesten; ik hou van het leven, zoals het is.
De tweede herdersknaap: Daarin zijn we broeders, Dryas. Er is niets beters dan te leven en het licht van de zon te zien.
De eerste herdersknaap: Hoe heet de god van de onderwereld ook weer?
De tweede herdersknaap: Ssst! Dat is Hades, de machtige Hades, die heerst over de schimmen van de doden.
De eerste herdersknaap: Ik weet niet, of een mens dat mag zeggen van een god, maar ik heb medelijden met de grote god Hades. Ze ver- | |
| |
tellen dat het daar altijd donker is onder de aarde. Is dat niet vreselijk, zeg, een god in het duister te zijn?
De tweede herdersknaap: Zwijg daarvan, Dryas, zwijg; we zijn nog jong, we hebben nog heel ons leven hier op aarde, we willen nog zingen en dansen met de meisjes in het dorp.
Gejoel en gelach van meisjesstemmen, aanzwellend, wegstervend, beurtelings.
De eerste herdersknaap: Hoor je ze weer, de nimfen, in de verte? Dat speelt en zingt maar, de hele lange dag. |
De tweede herdersknaap: Ze zijn zo uitgelaten, omdat Korè bij hen is, Korè, het godenkind, de dochter van Demeter. (Fluisterend) Ik zou de dansende nimfen eens van dichtbij willen zien. |
De eerste herdersknaap: Doe dat maar liever niet, jij roekeloze. Onze vrouwen zijn toch ook begeerlijk. |
De tweede herdersknaap: Ja, dat is waar. Zelfs de oppergod komt ze bezoeken. Maar de zonnige Korè is mooi boven allen uit. Ze draagt een gouden haarband en om haar kleed een gouden gordel. |
Het joelen en lachen komt weer aanzwellend naderbij; wij horen de juichende stemmen roepen: ‘Korè! Korè!’ en nu kunnen we zelfs de woorden van hun zang onderscheiden:
We horen het voorbijzwevende ruisen van het dansen; de nimfen herhalen nog eens de laatste woorden: ‘de vreugd soeverein en lachen genietend na; dan roepen enkele stemmen.
Stemmen van nimfen: Korè, wat doen we nu?
Korè: Bloemen plukken! Kransen vlechten en bloemen plukken (tot haar oude voedster) voor jou, mijn lieve voedster. We gaan je toedekken met bloemen, je armen en je benen en je lichaam bedelven onder de bloemen, anemonen, cyclamen, narcissen, papavers, zo en zo en zo,
| |
| |
tot je een heuveltje van bloemen wordt.
De voedster: Kom hier wat bij me liggen, Korè, een ogenblikje maar; ik heb je zo graag nog eens dicht bij mij.
Korè: Hier ben ik al; ik hou van je.
De voedster: Dansen is heerlijk, ach ik heb het genoeg gedaan; maar zo te liggen kijken naar een wolkje dat voorbijdrijft, dat is toch ook een echt genot. Zie je daar in verte de rookpluim op de top van de Etna?
Korè: Dat is mijn oom Hephaistos die weer een of ander aan het smeden is.
De voedster: Is het waar, dat hij zulke mooie dingen maakt?
Korè: Prachtstukken, één na één. Gouden amfora's, gouden schenkkannen, gouden schalen voor het ambrozijn.
De voedster: Dat moet een énig schouwspel zijn, zo al de goden en al de godinnen samen in de feestzaal aan de maaltijd.
Korè: Eén god komt daar nooit. Eén zetel staat daar altijd ledig. Het is die van mijn andere oom, van Hades, de onverbiddelijke. Die blijft liever in zijn donkere onderwereld. Ik heb hem nog geen enkele keer gezien, en ik wens het ook niet. Ik ben bang voor het duister. Ik ben liever op aarde, met de nimfen in de zon.
Stemmen van nimfen: Kom, kom toch, Korè, we spelen verder.
Korè: Ik ga me verbergen; jullie moeten me zoeken, allen samen. Ik ken een schuilplaats waar niemand me zal vinden. Wacht maar, jullie vinden me nooit.
De voedster (roepend): Korè, niet te ver! Je mag alleen niet zo ver! Niet alleen!
Het roepen van de voedster verzwakt geleidelijk in de verte, terwijl de stem van Korè geleidelijk dichterbij komt: de eerste twee zinnen zegt ze op een roepende toon eveneens, tot de voedster gericht; daarna spreekt Korè bij zichzelf.
Korè: Je moet niet bang zijn om mij. Wie zou me kwaad doen? Ben ik niet de dochter van Demeter? - en iedereen houd van mijn moeder. Zij is toch de Moeder Aarde. Zij houdt het leven van de mensen in stand. Voor wie zou ik dan bang moeten zijn? Ik speel maar wat met de nimfen. Ik kom hier verstoppertje spelen. Waar is toch dat verborgen hoekje? Nu vind ik het zelf niet meer, hier is het niet en hier is het ook niet, het is alsof ik hier nog nooit geweest ben, het is opeens een vreemde streek, o ik ben zeker verdwaald, (roepend) Nimfen, nimfen, ik ben verdwaald, (na een poosje) Ze antwoorden niet. Ik ben alleen. En de hemel betrekt. Er komt een wolk over de zon. Alsof er iets
| |
| |
is dat de zon niet wil zien. Er gaat iets gebeuren. De grond begint te beven. Zou dat de vuurberg zijn? Ik durf zelfs niet meer roepen. Neen, dat is niet de vulkaan, het komt nader, het is als een hoefslag, daar zijn ze, de paarden, vier zwarte paarden, ze trekken de wagen, recht op me af... wagenmenner, wagenmenner, ziet ge mij niet? uw paarden vertrappelen mij!
Maar op hetzelfde ogenblik staat de wagen knarsend in één enkele ruk stil.
Hades: Ik zie u, Korè, al de hele tijd.
Korè (nog helemaal ontdaan): Kent ge mij dan? Wie zijt ge, man met het bleke gezicht? Ik heb u nog nooit gezien.
Hades: Neen, in de zaal op de Olympos staat mijn zetel altijd ledig.
Korè: O, zijt gij Hades, mijn machtige oom? Wat hebt ge me doen schrikken! Waarom kijkt ge zo strak? Waarom draagt ge zo'n rode mantel? Ik ben hier bij 't spelen verdwaald. En nu komt gij gelukkig voorbijgereden.
Hades: Ik kom niet voorbij. Ik ben waar ik zijn moet. Korè, ik kom u halen. Ik voer u met me mee.
Korè: Ja, breng me naar de nimfen en bij mijn voedster terug. Ze zal zo ongerust zijn.
Hades: Korè, luister nu goed. Ik heb u uitgekozen. Gij wordt de heerseres over mijn rijk. Ge zult naast mij gaan zitten op mijn troon. Ik voer u mee naar de onderwereld.
Korè: Neen neen, oom Hades, ik wil niet. Ik wil niet met u mee. Ik wil niet in het duister. Ik houd van het licht. Ik blijf hier op aarde.
Hades: Wie zou zich tegen mij verzetten? U heb ik uitgekozen en dus neem ik u mee.
Korè: Moeder, hij grijpt me. Hij heeft zo'n harde handen. Hij doet pijn. Nu heft hij me op. O ik verlies mijn gordel.
Hades: Ik geef u gordels genoeg en een gouden diadeem.
Korè: Moeder, haast u, haast u, moeder! Ach het is te laat. Hades voert me mee.
We horen het klappen van de zweep en het driftige draven van de paarden, dat dan plotseling ophoudt, als verzwonden in een afgrond. Als het paardegetrappel heeft opgehouden, stijgt de melodie van de herdersfluit weer op, helder en sereen.
Daarna begint het roepen van de nimfen te weerklinken, nu eens verder af, dan weer dichterbij.
| |
| |
Stemmen van nimfen (eerst onbezorgd nog): Korè, je hebt gewonnen, we geven het op, we kunnen je niet vinden. (Kleine pauze; dan dringend) Kom nu maar uit, het wordt tijd. (Korte pauze; nu wat ongeduldig) Je moet naar het paleis, je ziet toch zelf dat de avond valt.
De voedster: Ja zeker, we moeten naar huis. (Korte pauze) Waarom kom je nu niet, Korè? (Plotseling bezorgd) Er is toch niets gebeurd?
Stemmen van nimfen (opgewonden): Korè, waar ben je dan toch? Waarom antwoord je niet?
De voedster: Korè, mijn lieve Korè, hoor je mij niet? Ik ben je oude voedster. Je maakt me zo ongerust.
Stemmen van nimfen (gejaagd): 't Is donker, we zien bijna niet meer. (Luid smartelijk roepend) Korè! Korè! (Niemand antwoordt; op vertwijfelde toon nu) O er is zeker iets gebeurd. Korè keert niet terug. We hebben Korè verloren!
De voedster: Hoe kom ik thuis zonder Korè? Hoe kom ik bij Demeter zonder haar kind?
Dan breken ze allen in een koor van snikken uit.
Na een zekere pauze.
De portier: Dat is nu al de negende keer dat ze riep, onze godin Demeter. Of er geen nieuws is van haar kind. En het is nu ook al de negende keer dat ik mijzelf vervloek, omdat ik neen moet antwoorden en dan nog weer neen en neen. Zeker, ik ben de portier van 't paleis, maar als er niet geklopt wordt, kan ik toch niet opendoen. Ik loop hier op en neer, te wachten, te luisteren. Is er daar iemand? Ach, als er toch eens iemand klopte, dat ik kan opendoen. Wat hoor ik? Eindelijk! is er iemand? Ja, klop maar, klop maar, wees welkom, ik open de poort. (Wij horen ze zwaar en langzaam opengaan.) Verdraaid, ik ben bezig met gek te worden? Ik zal de poort open laten staan, dan zie ik ze komen, van ver al zal ik ze zien, helemaal in 't wit in de duisternis. Lieve Korè, jij zal nogal eens een standje van me krijgen, hoor, een standje van je welste. Dat zal het gelukkigste ogenblik van mijn leven zijn, als ik ze daar zie verschijnen op de weg en haar tegemoet loop en het uitschreeuw: Korè is terug! Korè is hier! Ik krijg nu al de tranen in mijn ogen. Of is het van verdriet? Er is nog altijd niemand op de weg. Ach, als een mens oud geworden is, heeft hij veel gehoord en gezien, maar dit is toch te erg. Vergis ik me niet? Waarachtig, Demeter roept me opnieuw.
Demeter: Ik ben het, ja, ik ben het weer. Waarom laat ge mij zo lang zonder nieuws?
| |
| |
De portier: Wat moet ik zeggen, goede godin Demeter?
Demeter: Luistert ge goed? Luistert ge iedere seconde?
De portier: Ze moet niet meer aankloppen, godin. De buitenpoort staat open. Ik luister en ik kijk uit.
Demeter: Dan ga ik zelf. Ik laat mijn kind niet in het donker achter. Vanochtend zag ik je stralend gaan, en ik wist niet dat je niet terug zou komen. Zonder een teken, zonder een spoor. Wat geeft het dat ik een godin ben, als ik mijn kind niet meer heb?
De portier: Grote godin, moet ik, als een sterveling, u zo zien weggaan in de nacht?
Demeter (terwijl ze weggaat): Korè, Korè, welke weg moet ik gaan? De aarde is groot, maar ik zal de hele wereld rondgaan voor jou. - Ja, geef me een fakkel, jij goeie portier, en doe de poort dan maar dicht achter me. (Langgerekt roepend nu) Korè! (Dan nogmaals, maar flauwer, al een eind verder af) Korè!
En daarop gaat de poort langzaam dicht.
Na een zekere pauze.
Een torenwachter: Kent ge mij niet? Nee, natuurlijk niet. Hoe zoudt gij weten wie ik ben? Ik ben immers de torenwachter. Ik sta op de uitkijk als gij allemaal slaapt. Ik waak bijna als een vader over u. Van op mijn toren kijk ik om en om, of er geen vijand nadert. De mensen beklagen me soms; de dwazen denken dat er niets te zien is in het donker, 't Is waar, ik zie de bloemen niet bloeien op aarde, ik zie de schepen niet varen op de zee met hun zeilen in de wind. Maar ik zie de hemel, en ik zie het leven van zijn sterrenbeelden, de ommegang van de planeten, de sluier van de Melkweg; ik zit hier als een eregast helemaal vooraan in het theater van de hemel. En soms zie ik ook, hoe de maangodin zich achter de wolken verschuilt en heimelijk gaat slapen bij de jongeling Endymion; dan zit ik stilletjes te grinniken bij mezelf - ja, ze hebben het goed, de goden, ze doen wat hun lief is; ach, was ik ook maar eens Endymion, dat een godin mij hier komt vinden. (Hij moet er zelf gedempt om lachen; dan, alsof hij zich in de rede valt). Nee, nee, de torenwachter moet zijn werk doen; ik moet uitkijken of er geen onraad dreigt, ik peil de diepten van de nacht met mijn ogen, ik heb nachtvogelogen. (Kleine pauze; nu opgeschrikt). wat is dat? Bij de bliksem van Zeus, wat zie ik? Wat beweegt daar in de verte? Het is een gestalte met een fakkel in de hand. Ze dwaalt zo maar rond, links en rechts, alsof ze iets verloren heeft! Wat is er in Griekenland gebeurd? Eerbiedigen de Grieken de heilige gastvrijheid
| |
| |
niet meer?... Roept ze daar niet? Naar wie kan ze zo roepen?
Demeter (weer languit smartelijk roepend): Korè! (De echo herhaalt de roep in de bergen). Korè! (De echo weerkaatst ook dit tweede geroep).
Een torenwachter (fluisterend eerst, van ontzetting): O Zeus die alle dingen regeert, het is Demeter, het is de godin Demeter. En ik die dacht, dat de goden alleen maar deden wat hun lief is. Nu zie ik het wel: voor de smart is niemand veilig. Waarachtig, de smart is rechtvaardig. De smart is voor iedereen, koningen, prinsessen, en nu ook de grote godin Demeter; ze is nu nog maar een vrouw als alle andere. Maar dat kan toch niet zijn! Is dat echt een godin die daar dwaalt en roept? Arme stakkerd. Arme stakkerd van een godin. Is het uw dochter die ge zoekt in de nacht? Wacht nog een ogenblik. Ik zie de godin van de dageraad al opstaan van haar bed om ons het licht te brengen. Dan zult ge uw Korè wel vinden. Toe, rust nu wat uit; ja, dat is de weg naar die hoeve daar; misschien weten ze daar iets. Kijk, daar is de dag.
Hanegekraai, vogelgekwetter, gehinnik en geloei, piepen van de molensteen in de graanmolen.
De boerin: Pak aan! Veeg de vloer, jij, en jullie om water naar de bron. En dadelijk terug!
Eerste boerendochter (roepend): We rennen al, moeder! (Nu half fluisterend, tot de andere) Kijk eens, zeg, die vreemde vrouw die daar zit.
Tweede boerendochter (roepend): Hee zeg, heb je daar zo de hele nacht zitten vrijen? (schaterlachend).
Eerste boerendochter: Schaam je; zie je niet, dat ze verdriet heeft?
Boerenmeid (roepend): Heb ik genoeg gemalen, bazin? (Het piepen van de molenstenen houdt even op).
De boerin: Gerstemeel is er genoeg, de pap is bijna klaar. Maar graan is er nog te kort.
Boerenmeid (zuchtend): Altijd maar malen! Ach, wat een slokoppen zijn de mensen toch. (De molen begint weer te piepen).
De boerin: Er moeten nog blokken gespleten worden! Blokken! Wie brengt mij blokken?
Tweede boerendochter: Hier zijn we al terug met het water.
Eerste boerendochter: Ze zit daar nog. Wie mag dat toch zijn? Hee, vrouw, waarom komt ge niet binnen?
Tweede boerendochter: Ja vooruit, er is eten voor iedereen.
Eerste boerendochter: Ze kijkt zelfs niet op. Ik zal het moeder vertellen; die krijgt ze wel aan de praat.
| |
| |
(Korte pauze).
De paardeknecht: Zo, nog een beetje haver, Bruin? Je hebt het door, hee, jij slimmerd, dat ik een zwak voor je heb. Hier dan, en vertel het niet voort. Dat heb je graag, he, dat ik je zo zachtjes op je paardekop streel. Ja ja, ik versta je wel zonder woorden. (Hij begint een stukje melodie te neuriën, en terwijl hij zo af en toe verder neuriet, ontwikkelt zich tegen die achtergrond het volgende gesprek.)
De boerin: Wat zit ge hier zo, vrouw, en geeft niemand antwoord? Kom toch binnen. Mijn huis staat voor iedereen open. Ik zie het wel dat ge verdriet hebt. Kijk me eens aan. Meent ge soms, dat ik geen verdriet heb gehad? De tranen horen bij het leven. Maar in tranen houdt een mens het niet uit. Toe, kom met me mee en ga aan tafel zitten en eet een bord pap met ons mee.
Demeter: Ge zijt een goede ziel, ik zal u niet vergeten. Maar ik heb geen tijd.
De boerin: Waar moet ge zo haastig heen? Ge ziet er moe uit. Kan ik u soms helpen?
Demeter: Hebt ge soms gisteravond een meisje hierlangs zien gaan?
De boerin: Gisteravond? Ik moet eens denken. Gisteren, zegt ge. Neen, gisteravond is hier niemand voorbijgegaan. Ach, nu begrijp ik het maar al te goed.
We horen stappen, die zich langzaam verwijderen.
Demeter: Waar ik zo haastig heen moet, vroeg de boerin. Als ik dat maar kon weten. Als er maar iemand Korè had gezien.
Na een zekere pauze.
De portier: Herkent ge mij niet? Nee natuurlijk, ik ben maar de portier van het paleis. Een nacht en een dag, en nog een nacht en een dag is ze nu al weg, en wij zijn hier achtergebleven, zonder enig nieuws. De oude voedster ligt ziek van verdriet in haar bed. En ik, ik loop hier maar. Heen en weer, op de weg voor de poort, de hele dag. Zie maar, de zon is weer verzonken in de zee, weer valt het duister over de weg en ik moet de poort wel sluiten.
We horen de poort langzaam weer dichtgaan, als met tegenzin.
De torenwachter: En mij herkent ge zeker ook niet meer? Jawel, ik ben de torenwachter. Zal ik ze vannacht hier rond zien dwalen? De hele vorige nacht heb ik ze nergens kunnen ontdekken. Hoe ik ook
| |
| |
uitkijk, nergens bespeur ik een fakkel. Wie weet, dat kan een goed teken zijn. Daar zie ik al het eerste morgenrood.
Hanegekraai, vogelgekwetter, gehinnik en geloei, en piepen van de molenstenen in de graanmolen.
De boerin: Dat is nu al de tweede nacht dat ik niet heb geslapen. Ik kan die vrouw maar niet vergeten. Ik ga soms buiten kijken of ze daar misschien weer op die steen zit.
De melodie van de herdersfluit stijgt weer op, maar breekt in het midden plotseling af.
De tweede herdersknaap: Is dat nu niet om gek te worden? Ik kan niet meer spelen als anders.
De eerste herdersknaap: Ja, nu je 't zelf zegt, 't is al sinds gisteren dat ik het hoor.
De tweede herdersknaap: En jij dan? Jij bent toch ook veel stiller dan anders? Wat scheelt er jou dan?
De eerste herdersknaap: Mij? Wat zou er me schelen? We hoeden ons vee als op andere dagen.
De tweede herdersknaap: Neen, niet als andere. Je zegt zo weinig. Er is iets.
De eerste herdersknaap: Nee maar, waar haal je 't vandaan?
De tweede herdersknaap: En de nimfen dan? Waar blijven de nimfen?
De eerste herdersknaap: Het is al de derde dag dat wij ze niet meer horen.
De tweede herdersknaap: Ik had het zo graag als ze dansten in de buurt.
De eerste herdersknaap: En hoe riepen ze dan uitgelaten allen samen: Korè! Korè!
Na een zekere pauze, terwijl we 't zachte klateren van water horen.
Demeter: Mijn Korè, waar ben je, mijn kind? Ik ben de wereld rondgegaan, ik herken ze niet meer, alles is duister geworden. Nu ben ik hier teruggekeerd. Hier in de buurt moet het gebeurd zijn.
De waternimf (fluisterend): Demeter! Demeter! (En als Demeter niet antwoordt, fluistert de waternimf nogmaals, dringend): Grote godin Demeter!
Demeter: Was er daar iemand die me riep?
De waternimf (fluisterend): Het is de waternimf, goede Demeter. Ziet ge 't water dan niet, dat hier kabbelt aan uw voet? Ik ben de nimf van deze beek.
Demeter: Waarom roept ge me, waternimf? En waarom fluistert ge zo?
| |
| |
De waternimf: Omdat ik bang ben. Ik zou u iets willen zeggen, en 'k weet niet of ik durf. (Na een ogenblik) Rampzalige moeder, ik weet het, ik weet het van Korè.
Demeter: Wat? Wat weet ge van mijn kind?
De waternimf: Ik heb het zien gebeuren.
Demeter: Leeft ze nog, leeft ze nog, waternimf?
De waternimf: Hij heeft ze ontvoerd.
Demeter: Wie, wie dan?
De waternimf: Ik durf niet. Neen, dat durf ik niet zeggen.
Demeter: Ge moet. Ik ben een godin. Ik gebied het u. En ik smeek u erom, zie maar, ik smeek u erom.
De waternimf: Doe me dat niet aan, verheven godin, dat gij voor mij zoudt smeken, maar ik ben zo bang voor zijn machtige naam.
Demeter: Hoe kan een nimf een moeder zo kwellen?
De waternimf: Hoe zou ik u willen kwellen, u goede Demeter? Sta me dan bij, ik zal het vertellen. Hier is 't inderdaad gebeurd. Bij 't spelen was Korè wat afgedwaald, tot in de nabijheid hier van mijn bron. Opeens werd de grond gespleten en uit de diepte stegen paarden op, vier paarden zwart als de nacht. En op de wagen stond hij, ik durf hem niet noemen. Ze heeft angstig geroepen om u, om haar moeder, toen hij ze aangreep en ze meevoerde in de afgrond.
Demeter: Dan is Hades de rover!
De waternimf: Ik heb nog iets voor u bewaard. Ze heeft het verloren toen hij ze ophief, het viel hier in 't water van de bron.
Demeter: De gordel die ze droeg toen ze wegging. Hades de rover! Nu weet ik wat te doen. Zeus is de vader. Hij geeft me mijn dochter terug, of ik bega een catastrofe.
De waternimf (verschrikt): Hoor, Zeus laat zijn donder al rollen, als had hij een voorgevoel.
We horen inderdaad een luid en lang gedonder, dat eindelijk verrommelt tussen de bergen.
Zeus: Zo, ik heb het eens goed laten donderen. Die van beneden hebben dat nodig. De mens is een wispelturig schepsel. Als het hem voor de wind gaat, vergeet hij de goden. Daarom moet hij nu en dan bezocht worden door de tegenspoed; daarom jaag ik hem ook van tijd tot tijd de schrik op het lijf met mijn bliksems en mijn donder. Dan herinnert de bange bloed zich dadelijk de Olympos en Zeus, en brengt me zijn offergaven. (Weer rolt de donder van de hoogten af in de valleien). Dat klinkt als muziek in mijn oren, dat dreunen van mijn don- | |
| |
ders, daar zit ik me in te verlustigen. Maar wie komt daar van uit de diepten naar boven gevlogen? Wie komt daar naar mijn paleis? Alsof het een godin was. Waarachtig, het is Demeter. Wat is er nu weer aan de hand?... Demeter, hoe komt ge zo naar de Olympos? Het lijkt wel, of gij woedend zijt en bedroefd tegelijk?
Demeter: Dat ben ik ook. Als een mens zo bedroefd, en ook buiten mezelf van woede. Korè, mijn Korè, ons kind, werd geroofd. Brutaal ontvoerd terwijl ze speelde. Dag en nacht heb ik gezocht. Maar nu ken ik hem, de dief. Het is Hades. De hatelijke Hades.
Zeus: Spreek niet zo over de goden, Demeter. Ik zal hun majesteit in stand houden. Desnoods tegen hen zelf.
Demeter: Hades is nu geen god meer voor mij. Hij is een rover, de rover van mijn kind. Geef me mijn dochter terug.
Zeus: De kinderen blijven geen kinderen. Demeter. Moet ik dat zeggen aan u, godin van de vruchtbaarheid? Op een dag gaan de dochters hun eigen gang, dat is de gang naar de liefde van de man.
Demeter: Korè ging niet haar eigen gang. Ze werd tegen haar zin geschaakt.
Zeus: Ach, Demeter toch, wie zal het uitmaken of een vrouw niet graag eens tegen haar zin wordt ontvoerd? Luister naar mij; ik heb in deze dingen een zekere ondervinding.
Demeter: Maar Korè wilde niet mee in het duister. Ze heeft zich verzet. De waternimf heeft het gehoord. Geef me mijn Korè terug, oppermachtige Zeus. Gebied Hades, dat hij ze loslaat.
Zeus (zwaar zuchtend): Gij goede Demeter, ge weet wel dat ik u graag zou toeknikken met het hoofd, maar dat kan ik nu onmogelijk doen. Met mijn verleden...! Hades lacht me schaterend uit, en al de andere goden doen stiekem hetzelfde achter mijn rug. (Even grinnikend) Zeus die een vrouwenroof verbiedt!... Nee maar, Demeter!
Demeter: Hoe kunt ge zo spreken? Hebt ge dan geen hart, trotse oppergod, gij wreedaard?
Zeus: Hoor me dat aan! En ik, die u zo pas nog de goede Demeter noemde! Onberekenbare vrouwen, zelfs als ze godinnen zijn.
Demeter: Maar niet zó onberekenbaar als ge denkt. Al zijt gij de Vader van de godin, in alles de machtigste, ik zal dit keer voor u niet buigen. Als mijn kind niet terugkeert, laat ik de aarde verdorren, zo waar als ik de godin van de vruchtbaarheid ben. Geen Zeus zal me weerhouden.
Zeus (streng roepend): Demeter, blijf!... Demeter!... Bij de hemelen, ze kijkt zelfs niet om. Wat is dat voor iets, dat ze niet omziet als ik ze roep? Wat is dat voor een opstandigheid? Ben ik soms Zeus niet
| |
| |
meer? Hier dan, mijn bliksem, mijn donder, dat allen het zien en horen dat ik Zeus ben in zijn glorie.
Voor de derde maal rolt de donder, nu toornig en dreigend.
Na een pauze.
De eerste herdersknaap: Waarom speel je niet wat op je fluit? 't Is al zo lang geleden.
De tweede herdersknaap: 'k Heb geen lust. En ik durf niet.
De eerste herdersknaap: Ben je ook een beetje bang misschien?
De tweede herdersknaap: 't Is al de derde keer dat het gedonderd heeft.
De eerste herdersknaap: Ja, de derde keer.
De tweede herdersknaap: Er zal iets gebeuren. Er zal zeker iets gebeuren, iets ergs.
Na een pauze.
Demeter: Nu ben ik in diepe nood. Uit eigen beweging geven Zeus en Hades nooit toe. De mannen, voor hen telt alleen hun genot. Maar als ik mijn bedreiging volvoer, liggen velden en weiden verwoest. Toch kan ik niet anders dan het doen. Voor Karè. Maar ik huiver voor mezelf. Hoe zullen de vlakten daar morgen liggen? Hoe zullen de mensen jammeren, als ze wakker worden?
Uit het doffe, verwarde gejammer maakt het koor zich los.
Het mannenkoor: Zeus oppermachtig, gij die alles regeert, nooit zijn wij in offers te kort geschoten. Wil ons dan verhoren. De bomen drogen uit, het gras wordt vaal, ons vee valt neer. O Zeus onvergankelijk, wek de natuur weer tot leven.
Het vrouwenkoor: Verheven godin Demeter. Moeder Aarde, gij die ons de korenaar hebt geschonken, wees ons ook nu weer genegen. Het koren verdort, onze kinderen krijgen honger en kermen - wat moeten wij ze geven?
Mannen- en vrouwenkoor: Grote Zeus, goede Demeter, hoor ons, wij smeken u.
Na een korte pauze.
Zeus: Wie roept me daar aan? Ba, wie anders dan die van beneden natuurlijk. Wat is er nu weer met die schreeuwlelijkerds van mensen? Wat zie ik? Alles verdroogd en verdord! Demeter, wat hebt ge gedaan? En die bliksemse Hades zal zijn prooi niet willen lossen. Ja, ik begrijp hem wel. Toch kan dat daar beneden niet blijven duren. Wat heb ik aan een aarde zonder mensen? Desnoods zal ik Hades dwingen.
| |
| |
Ik zend hem dadelijk mijn bode. Hermes! Waar is Hermes mijn zoon?
Hermes: Hier ben ik, vader Zeus, uw windsnelle bode in alles.
Zeus: Voort nu, Hermes. Breng mijn woorden aan Hades over. Ge weet wat hij met Korè heeft gedaan en bezie me, hoe Demeter de stervelingen met hongersnood bedreigt. Zeg hem, dat Korè moet weerkeren op aarde, dat ik het gebied. Als hij naar mijn woorden niet wil luisteren, zeg hem dan, dat ik hem zal treffen met mijn bliksem; hij moet me niet willen trotseren.
Hermes: Grote Zeus, ik zal uw boodschap trouw overbrengen. Ik bind de vleugels aan mijn sandalen.
Na een pauze.
Hades: Ik wist niet, Korè, dat ik vroeger zo eenzaam was, voor ik u had om mijn troon te delen. Ik ben al verheugd, alleen maar van naar u te kunnen kijken, temidden van al deze schimmen. Neen, ik ben het niet vergeten, 't was tegen uw wil, en ik zie wel dat gij nog terugdenkt aan de tijd van de nimfen, maar voor mij is het hier nu zo donker niet meer. Maar zie, daar is Hermes, die de schimmen naar de onderwereld voert. Wat brengt u hier en zo alleen?
Hermes: Donkerlokkige Hades, ik kom tot u als bode van Zeus. Ik breng u een boodschap; ik vrees, dat ge niet verheugd zult zijn in uw hart.
Hades: Wat wil hij nu weer, de hovaardige Zeus?
Hermes: God van de onderwereld, naast u op uw troon zit nu Korè, de liefelijke. Maar Demeter gaat op aarde vreselijk tekeer: velden en weiden liggen uitgedroogd, de mensen verhongeren. Zeus dan gebiedt, dat ge Korè teruggeeft aan haar moeder.
Hades: Wat heeft hij me te gebieden! Ben ik niet ook een god? Zijn gelijke, zijn broer.
Hermes: Vergeet niet, dat hij eerstgeborene is. Vergeet niet, dat de wraakgodinnen uit uw eigen onderwereld de oudste zoon beschermen.
Hades: Waarom verbiedt hij aan anderen, wat hij zelf niet kan laten? Zijn de prinsessen misschien voor hem alleen?
Hermes: Hoe kunt ge zo spreken? In zijn hart zal hij u zeker wel begrijpen. Maar Zeus is de hoeder van het huis en de voorraadkamer; hij kan de mensen niet laten verhongeren.
Hades: Dat hij dan Demeter tot bedaren brengt! Waarom moet ik voor de dreigementen achteruitgaan?
Hermes: Heb toch ontzag voor de Olympische vorst. Het dient tot niets, zich tegen zijn macht te verzetten.
| |
| |
Hades: En ik zou dus van Korè moeten afzien? Hoort ge me goed, god Hermes? Ik wil niet. Ik wil niet. Zeg dat aan Zeus in al zijn oppermacht.
Hermes: Bezetene! Is uw hart krankzinnig? Zijt ge dan vergeten, hoe hij Hera, zijn eigen vrouw, aan haar polsen vastbond aan de Olympos, dat ze te midden van de wolken bleef hangen? Zijt ge dan vergeten, dat hij Hephaistos, zijn eigen zoon, in toorn van de Olympos naar beneden slingerde, zó, dat die een hele dag bleef vallen? Hij is de Zeus, voor wie allen huiveren. Hades, ge gaat uw ondergang tegemoet.
Hades: Dan ga ik mijn ondergang tegemoet. Maar ik geef Korè niet terug. Ik wil niet... (Op een heel andere toon nu) En ik kan niet, Hermes. Ik kan hier niet meer achterblijven zonder haar. In dit sombere paleis. Nu begrijp ik de mens, dat hij liever een dagloner is, liever een boerenarbeider op aarde, dan als vorst te regeren over de schimmen van de doden. Ik ben de verworpeling onder de goden.
Hermes: Ook de goden moeten zich schikken naar het noodlot.
Hades: Ach, dat is waar. Het is alles waar wat ge zegt, scherpzinnige Hermes. Inderdaad. In de weegschaal van het noodlot ligt het alles. Maar ik kan niet scheiden van de zonnige Korè. Niet voor altijd. Luister nu, Hermes, luister aandachtig naar mijn voorstel. Ik wil Korè terug laten gaan naar haar moeder op aarde. Maar niet voor altijd. Dat kan Zeus van mij niet verlangen. Ze moet ook terugkeren, af en toe, en een tijd bij mij mogen blijven. Ik vraag niet de helft van het jaar, ik vraag niet meer dan de helft van de helft. Dat is mijn voorstel, Hermes; als ge me hierin genegen wilt zijn, breng het dan welwillend over.
Hermes: Dat is me liever, grote Hades, dan al die sombere woorden van wrok en krakeel. Deze boodschap neem ik graag mee. En wat zegt Korè aan uw zijde daarover?
Korè: Toen het gebeurde, heb ik geroepen en me verzet. Maar nu ik met Hades zijn troon heb gedeeld, ben ik ook van hem geworden... en wat hij zegt, heeft hij goed gezegd. Vertel dat aan mijn beminde moeder, en dat ik haar in mijn armen sluit.
Hermes: Zo, dat zij daarboven nu op de Olympos beslissen. Met de waaiende winden vlieg ik op.
Na een pauze.
Het mannenkoor: Alwijze Zeus, laat ons niet zó te gronde gaan. Niet van honger en dorst. Dat is toch geen dood voor mannen.
Het vrouwenkoor: Milde Demeter, wij die u altijd in onze barensnood aanriepen, waarom hebben we dan onze kinderen ter wereld gebracht?
| |
| |
Zeus: Hoort ge dat, Demeter? Voor mij zijn het maar de mannen en dat is niet zo erg; die kunnen daar tegen. Maar tot u zijn het de vrouwen, de moeders, al zijn ze maar mensen. Wel dan, Demeter, wat denkt ge van het voorstel van Hades?
Demeter: Ik heb alles gehoord, ik heb het alles in mijn hart overwogen, en ik onderwerp me, Zeus, uit medelijden.
Zeus: Zo is het goed, Demeter. Medelijden is een edel ding. De wereld mag dat nooit vergeten. Ieder jaar zal de terugkeer van Korè bij haar moeder een feest voor de aarde zijn. Hier komt ze dan, onze Korè.
Korè: Moeder, door vreugde werd ik voortgedreven. Wat is het hier verrukkelijk!
Na een pauze.
Het mannenkoor: Zie, de akkers liggen week voor de ploeg. De hemel heeft geregend.
Het vrouwenkoor: Zie, het graan staat weer hoog op het veld, de korenaar wordt gesneden.
Mannen- en vrouwenkoor: Korè, Korè is terug in het land!
Na een pauze.
Het vrouwenkoor: Ach, de blaren vallen van de bomen. Korè verlaat ons.
Het mannenkoor: Maar wacht, de dochter komt terug. Het leven triomfeert. Komt vrouwen en dochters op het plein, we dansen samen de reidans van de rijpe korenaar.
Mannen- en vrouwenkoor: Ter ere van de moeder, ter ere van de dochter, óp de voeten, néér de voeten, zo dansen we de reidans van het leven.
Herdersfluiten weerklinken, dansende voeten stampen op de grond, af en toe stijgen juichkreten op.
|
|