| |
| |
| |
Dietsche Warande & Belfort 115e jaargang Nummer 2 februari 1970
Hedwig Verlinde / Gedichten
Kortfilm
De namiddag in een woud van witte bladeren
Nog een foto van cursief geblazen bomen,
Een jochie bij de paarden, drinkend,
Toeristen in een reageerbuis.
De mageren jagen klinkend pikhouwelen
In de kankerende mazen van mijn instituut.
Het knettergekke scharrelt in kruizemunt naar een munt.
En 's avonds, ja, 's avonds is het verleden nog:
Naar avondlijk schuivende kleurendia's
Op een witgeverfde gevel.
| |
| |
| |
Klankloos gedicht
Soms springt de vraag nog sneller in mijn cellen.
Na het sluiten der lokalen
Als zelfs ook ik door de voren van een winter
In haast heel vreemde, onbekende stallen drijf?
Een nieuwe geur van open deuren
En hun slikken onverzadigbaar
Naar klaver, hooi en gerst.
De groene punten van de velden
Hebben 't geweld van os en priem nog niet gekend
Hoe tandelijk de gaten van de aarde (de hoer van alle boeren)
En hoe zij weer haar aders met de mijne bindt.
Bang na dit verboden grazen,
Nogmaals geruisloos stampen in het klapperend kaf.
Dan ijle klanken uit de lade van een ongedekte tafel.
| |
| |
| |
De koets van rubber
De koets van rubber en schuim
Waarin gepigmenteerde schimmen
Hun dra vervelend spel hernemen.
Die eendrachtig branden op de metallieke draden
Klapperen de flarden fosfor en vuur
Naar onze transparante handen.
Niets meer dan rokerige bedelaars
Onze opgezwollen beden, vledermuizen,
Niets meer dan glazen angsten
| |
| |
| |
Het spel: bevolken
In de stalen long, die aan een roeste tering lijdt,
Daveren we als kots langsheen verweerde palen,
Langsheen de vele vreemde gevels.
Ik ken die enkel met mijn morgenblik,
Soms (zoals nu) vul ik hun dagenraadsel in.
(Grif in deze tafel hun bevolking, hun stondentabel,
De man en het kind op de bank op het plein;
Ze delen dezelfde namiddagklaarte, het eerste merellied,
Ze slaan naar de tor, die hen samenbindt,
Ze schertsen met de lente,
Die hen jonger, die hen ouder maakt.
Het balkon van kiezel en asgrijs beton,
En het geruisloos openschuivend vensterraam erachter.
Zo verschijnt, om negen uur, zij die ik ken zonder zien;
Een paarse tulp is in haar borst geplant.
Ze wuift naar de matroos op de boot op de zee.
Haar schaduwranden raken de koelkralende kamer
Achter haar; de klank hiervan
Wordt door een klinkvrachtwagenmotor
In kilocalorieën omgezet.
| |
| |
Zoals het station. Vol gekleurde krekels.
De krassende hersens der studenten in mnemo-repetitie.
De schrapende naaldhakken van de dames aan loket nummer drie.
Alles trappelt weldra weer
In dezelfde molentrein naar Gent,
Vertakt daarna weer in een richting Brussel,
In mul gelal naar Antwerpen.
Onderwijl zitten wachten. En verlangen.
Waarbij de telmachine faalt.
| |
| |
| |
Na het feest
En met vergulde mouwen wrijvend,
Kauwt, door de ruiten, aan een dikke
Waterader buiten, aan een Hubertuskorst
Niets ijvert voor de late, trage lentetrein.
Enkel een meid, aan alle kerkportalen
- Papieren bloemen voor de zonneblinden -
Terwijl de sluismuil verder havenloze,
Haveloze schepen zwelgt. En hikt.
Foorkramers vouwen weer hun vrouwen en hun touwen
In de fosforgele, in de blauwe wielewagens.
Hun rupsen, hun zeilen. Hun vonkig geloei.
Hun hortende, langzaam stollende bezigheid.
Het hagelweer nagelt weer zijn schotten tussen onze lusten.
De wilde, teugelloze Luna-dieren.
Mijn zoveelste ziekelijk wezen.
|
|