Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 115
(1970)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
H. van Gorp / Recente romantheorieMen hoeft geen deskundige te zijn om vast te stellen dat de laatste jaren de theoretische literatuurwetenschap als aparte discipline relatief sterk aan bod is gekomen in de ontstellende produktie van literaire studies. Die hausse is vooral in de romantheorie merkbaar. Getuige hiervan het verschijnen van diverse verzamelbundels met opstellen -zowel historisch belangrijke artikels als actuele benaderingen - van romantheoretische aard, het grote aantal gespecialiseerde studies over de romantheorie van een bepaald auteur of een bepaalde theorie en ten slotte de talloze pogingen om vanuit eigentijdse categorieën tot een, meestal op de eigentijdse romanproduktie gerichte, synthese te komen. Wij zouden dit ‘modeverschijnsel’ onder de vorm van een informerend overzichtsartikel voor de laatste drie, vier jaar even willen voorstellen in het Duitse, het Angelsaksische en het Franse taalgebied.
Duitse onderzoekers hebben, zoals men weet, altijd wel een bijzondere voorliefde gehad voor theoretische bespiegelingen. Wat de roman betreft kan hier als aanloop gewezen worden op de in 1965 verschenen verzamelbundel Zur Poetik des Romans,Ga naar eindnoot1 uitgegeven door Volker Klotz, waarin al wie naam heeft in de recente geschiedenis van de Duitse romantheorie aan het woord komt, te beginnen met Otto Ludwig en Friedrich Spielhagen, over Käte Friedemann en Georg Lukàcs tot moderne onderzoekers als Wolfgang Kayser, Hermann Meyer,Ga naar eindnoot2 Günther Müller en Franz Stanzel. Als geheel geeft de bundel een duidelijk beeld van de wijzigingen die er zich sedert het realisme hebben voorgedaan met betrekking tot enkele fundamentele romankwesties, waarbij de conceptie van het begrip verteller wel centraal staat. Het spreekt vanzelf dat ‘volledigheid’, zelfs binnen de ‘beperkte’ periode van 100 jaar, hier niet kon worden nagestreefd. Ruimer qua behandelde periode en ook diverser van aanpak is een andere lijvige verzamelbundel die in 1968 bij het Athenäum-Verlag (Frankfurt-Bonn) verscheen onder de titel Deutsche Romantheorien.Ga naar eindnoot3 | |
[pagina 58]
| |
Is de titel ietwat misleidend - de theoretici komen zelf niet aan het woord - dan maakt de ondertitel direct de bedoeling duidelijk die de samensteller van de bundel voorlag: een bijdrage te leveren ‘zu einer historischen Poetik des Romans in Deutschland’. In de inleiding wordt dit opzet verder geëxpliciteerd; hij wilde nagaan ‘auf welche Weise eine umfassende historische Betrachtung dem Wesen des Romans und einer allgemeinen Romantheorie gerecht werden könne (...). Die Poetik des Romans soll hier aus ihrer eigenen Geschichte hervorgehen; ja sie ist in gewissen Sinne diese Geschichte.’ (p. 8). Het onderscheid met de vorige bloemlezing is duidelijk: daar kwam de eigenlijke geschiedenis van de romantheorie minder aan bod en werd vrijwel alles op de nu vigerende opvattingen betrokken; hier wordt die geschiedenis zelf tot onderzoeksobject. Vandaar dat een ruimere periode wordt bestreken. We schreven dat ook de aanpak diverser was. Het betreft hier nl. bijdragen zowel over een bepaalde periode als over een individueel romantheoreticus resp. romancier. Dat niettegenstaande die diversiteit door het verhaal over de roman toch een rode draad loopt, is o.i. vooral te danken aan het feit dat de meeste van de opstellen speciaal voor deze bundel werden geschreven. Als periode werden, uiteraard in grote lijnen, de barok, de eerste helft van de negentiende eeuw (Friedrich Sengle), het realisme (Fritz Martini) en de moderne tijd behandeld. De gespecialiseerde studies die resp. aan Friedrich von Blankenburg,Ga naar eindnoot4 Friedrich Schlegel, Novalis, Spielhagen en Döblin werden gewijd, zijn strikt romantheoretisch gehouden. In de artikels over Jean Paul, Raabe, Fontane, Rilke, Thomas Mann, Kafka, Broch en MusilGa naar eindnoot5 hebben de verschillende onderzoekers - de medewerkers werden zorgvuldig uitgekozen - veeleer getracht uit een ‘werkimmanente Poetik’ een romantheorie op te bouwen. Men merkt het: vooral theoretiserende romanschrijvers kwamen aan bod. Jammer dat in het lijstje de namen ontbreken van o.m. Wieland (Gerd Matthecka schreef in 1957 een dissertatie over diens romantheorie), Otto Ludwig (‘Formen der Erzählung’) en Jakob Wasserman (‘Die Kunst der Erzählung’). Een bloemlezing is echter uiteraard selectief. Het zou ons overigens te ver leiden de afzonderlijke opstellen, vrij ongelijk van waarde, in een kroniek als deze te willen analyseren. Zijn de meeste ondanks de opzet nog grotendeels in een ‘interpretatie’ van de romanpraxis blijven steken, dan is de grote verdienste van de bundel toch, zoals Grimm het in zijn inleiding als wens formuleerde, ‘zu einer kritischen Synthese anzuregen’ (p. 14). Samen met de opstellen uit de vorige bloemlezing biedt hij o.i. een voortreffelijk uitgangspunt voor een werkelijke ge- | |
[pagina 59]
| |
schiedenis van de romantheorie in de aard van Markwardts omvattende geschiedenis van de Duitse poëtiek. Voor het schrijven van zo'n geschiedenis is echter nog een andere soort voorstudies vereist; we bedoelen het nauwkeurig onderzoek van de historische evolutie van bepaalde verhaaltheoretische en verhaaltechnische aspecten, zoals de rol van de verteller, de kwestie van het zo vaak bediscussieerde tweespan ‘Darstellen/Erzählen’ (teil/show’), enz. In deze optiek kunnen we hier een derde verzamelbundel voorstellen, waarin de medewerkers vanuit de aanvangsregels van een aantal bekende romans een bijdrage willen leveren tot de romantheorie in het algemeen, of zoals de titel het aankondigt: Romananfänge. Versuch zu einer Poetik des Romans.Ga naar eindnoot6 Deze bundel is ontstaan uit een literair colloquium in Berlijn, waaraan o.m. ook Volker Klotz, de samensteller van de eerst voorgestelde verzameling, heeft deelgenomen. Hij werd uitgegeven door Norbert Millet, wetenschappelijk medewerker van Waker Höllerer aan de T.U. van West-Berlijn. Ook hier weer overzichten en ‘Einzelinterpretationen’. Wat in deze bundel t.o.v. de twee vorige opvalt, is dat een deel der opstellen het Duitse taalgebied overschrijden. Niet te verwonderen als we de merkwaardige eenheid van de hele Westeuropese literatuur voor ogen houden. Proust, Joyce e.a. krijgen aldus hun plaats in de rij. Men kan zich in dit verband trouwens ernstig afvragen of een geschiedenis van de romantheorie van één taalgebied wel te verantwoorden is. Geschiedenis veronderstelt toch invloeden, oorzaken en gevolgen, en wie zou durven beweren dat die ooit taalgrenzen hebben gerespecteerd! Millers eigen opstel over ‘Die Rollen des Erzählers’ in de beginpassages van een aantal romans uit de achttiende eeuw is een duidelijke illustratie van een ‘Europäische Literatur’ (Curtius) terzake. Miller heeft deze stelling onlangs nog kracht bijgezet in een volumineuze studie, getiteld: Der empfindsame Erzähler. Untersuchungen an Romananfängen des 18. Jahrhunderts.Ga naar eindnoot7 Zij betreft resp. de barokke roman, Wieland en de geboorte van de verteller, Goethes Werther en de briefroman en ten slotte Hippel en Jean Paul als dubbele erfenis van het werk van Laurence Sterne. De rechtstreekse erflaters van de Duitse roman dragen trouwens allen vreemde namen. In dat licht beweert Miller dan ook terecht dat de eerste zgn. moderne romans in het Duitse taalgebied - Wielands Don Sylvio (1764) en Agathon (1767) - veel minder te begrijpen zijn uit de eigen traditie, bijv. Grimmelshausens Simplicissimus, dan uit Cervantes’ Don Quijote, de zeventiende-eeuwse Franse ‘roman comique’ en de Tom Jones van Fielding. Het is ook een | |
[pagina 60]
| |
feit dat de Duitstalige romantheorie in haar beginstadium grotendeels afhankelijk was van Engeland en Frankrijk. Romantheorie staat immers nooit los van de romanproduktie zelf en in dit opzicht had Duitsland, vooral in de achttiende en negentiende eeuw, nog heel wat van deze laatsten te leren.
De meer empirisch georiënteerde Angelsaksers hebben het, ook in de laatste jaren, inzake romantheorie vooral gehouden bij technische ‘approaches’. Een aantal van deze benaderingen - meestal belangrijke opstellen uit de naoorlogse jaren en uittreksels uit standaardwerken over ‘fiction’ - werden gebundeld in een paperback Approaches to the novel. Materials for a poetics,Ga naar eindnoot8 waarin het eerste deel meer de theoretische kant van de zaak bekijkt met artikels van bekende literatuurwetenschappers als Austin Warren (Chap. XVI uit de Theory of literatur), Northrop Frye, Ian Watt, Harry Levin en Lionel Trilling. Over de ‘craft of fiction’ (technique characters, plot, point of view...) werden essays opgenomen van o.m. Mark Schorer, Virginia Woolf, E.M. Forster, Percy Lubbock en Wayne C. Booth. Een andere bundel, The theory of the novel!Ga naar eindnoot9 die in 1967 werd uitgegeven door Philip Stevick, is qua opzet grotendeels met de voorgaande te vergelijken. De bloemlezing is wel wat vollediger en er worden ook een groot aantal ‘practici’ in het debat getrokken. Zoals in de zojuist voorgestelde ‘approaches’ worden ook hier de (eerder korte) excerpten gegroepeerd rond kwesties als ‘narrative technique’ (o.m. Henry James en Phyllis Bentley), ‘point of view’ (Norman Friedman en W.C. Booth en ‘plot, structure and proportion’ (o.m. R.S. Crane en Henry James); Forster kreeg zijn zegje in ‘Character’ samen met W.J. HarveyGa naar eindnoot10; verder nog rubrieken als ‘style’, ‘time and place’,Ga naar voetnoot11 ‘symbol’ en een laatste hoofdstuk over ‘life and art’, waarin al wat naam heeft in de West-europese romankunst een paar bladzijden krijgt toegewezen. Men vindt hier naast Fielding, Sterne, Tackeray, G. Eliot, Trollope, Meredith, H. James, Conrad, Lawrence en Joyce ook romantechnische en theoretische uitspraken van o.m. Cervantes, Stendhal, Flaubert, de Maupassant, Zola en Gide. Slechts de Duitsers ontbreken. De ‘greatest show on the world’ - ondertitel is dan ook ad hoc: ‘A comprehensive anthology containing 53 commentaries on the various facets of the novelist's art, an extensive introduction, prefaces te each section, and a 445 time bibliography’. Verdere commentaar is hier overbodig. Men kan de vorige bloemlezing misschien het best vergelijken met de in 1966 als paperback opnieuw uitgegeven Novelists on the novel door | |
[pagina 61]
| |
Miriam AllottGa naar eindnoot12 die, onderveeld in drie delen (‘the nature of prose fiction’, ‘the genesis of a novel’ en natuurlijk ook de geliefde ‘craft of fiction’ onder zijn meest verscheidene facetten) nog een groter aantal romanschrijvers aan het woord laat. Ook hier Franse en Engelse hapjes door elkaar opgediend en met een Russisch sausje overgoten (Dostojevski en Tolstoi); van Thomas Mann, Döblin, Kafka, Broch en Musil schijnt Allott echter geen kaas te hebben gegeten. Ten slotte moeten we hier nog een andere verzameling Approaches to the novel voorstellen, ditmaal uitgegeven door John Colmer.Ga naar eindnoot13 Hier betreft het echter, zoals in de besproken Deutsche Romantheorien, recente romantheretische bijdragen - in de eerste plaats natuurlijk romantechnische analyses! - die, zoals de ‘Romananfänge’ van Norbert Miller, gegroeid zijn uit een postgraduate seminarie over ‘the study of the novel’ aan de universiteit van Adelaide (Australië), en waaraan ook Angus Wilson deelnam. De medewerkers zijn minder bekende ‘lecturers in English’. In elk geval een voorbeeld dat navolging verdient; we bedoelen: groepswerk in seminarievorm zou, althans op postgraduate niveau (en waarom het ook niet eens proberen met licentiaatstudenten?), moeten resulteren in een hoe ook verveelvoudigd eindverslag, wil men de vruchten ervan ten dele niet verloren zien gaan. Het hoeft natuurlijk geen Amerikaanse uitgaveallures te krijgen! Tot zover enkele recente ‘approaches’ tot (de techniek van) de roman. Nu is wel typisch dat de strikte romantheorie voor het Engelse taalgebied vooral door Duitsers wordt beoefend. De belangstelling gaat hier de laatste tijd speciaal naar de donkere beginperiode van de zgn. moderne roman: de zeventiende en beginnende achttiende eeuw.Ga naar eindnoot14 We vermelden hier o.m. Walter Greiners onlangs verschenen Studien zur Entstehung der englischen Romantheorie an der Wende zum 18. Jahrhundert,Ga naar eindnoot15 waarin met Duitse grondigheid en accuratesse de Engelse romantheorie van die tijd wordt uitgeplozen. Het werk is ook uit comparatistisch oogpunt interessant: naar Blankenburgs Versuch über den Roman (1774) en vooral naar Huets Traité de l'origine des romans (1670) - het werd in 1966 als facsimile-uitgave naast de Happelsche vertaling van 1682 opnieuw uitgegeven in de Sammlung Metzier - wordt steeds weer met nadruk verwezen. Paul Goetsch heeft onder impuls van Horst Oppel een dergelijke studie ondernomen voor de naturalistische periode: Die Romankonzeption in England 1880-1910.Ga naar eindnoot16 Het is een zwaar boekdeel geworden (460 klein geletterde pagina's) waarin theorie en ‘werkimmanente’ poëtiek | |
[pagina 62]
| |
mekaar in evenwicht houden. Het onderzoek is voor de nog te schrijven geschiedenis van de Engelse romantheorie des te belangrijker daar precies in die periode Joseph Conrad en Henry James, in een voortdurende reflectie op eigen werk en op dat van hun voorgangers, de roman in Engeland hebben vernieuwd. Ook in deze studie wordt meermaals over het muurtje gekeken en verwezen naar de opvattingen terzake van de Franse realisten en naturalisten: Balzac, Flaubert, de Maupassant en Zola. In Frankrijk zelf ten slotte moeten we in de eerste plaats de in de ‘Collection U’ van Armand Colin uitgegeven overzichten van de Franse roman vermelden: Le roman jusqu'à la Révolution van Henri CouletGa naar eindnoot17 en Le roman depuis la Révolution van Michel RaimondGa naar eindnoot18, met telkens een historische synthese en een voortreffelijke bloemlezing van excerpten uit de voornaamste theoretische en kritische geschriften van de periodes in kwestie. Al werd bij de opzet van beide werken rekening gehouden met een breder leespubliek, we durven beweren dat ze tot op heden het beste zijn van wat in het Franse taalgebied op dat gebied reeds werd gepresteerd. Ze verenigen nl. de voordelen van een persoonlijke synthese met een representatieve selectie van wat in de loop der geschiedenis over de roman werd geschreven, wat bijv. in de Amerikaanse bloemlezingen niet het geval is. In tegenstelling tot de streng gespecialiseerde en vaak moeilijk leesbare opstellen uit de voorgestelde Duitse bundels zijn ze ook voor niet-specialisten een uitstekende inleiding in de problematiek van de Franse roman. In het synthetisch overzicht wordt de theorie trouwens steeds vanuit de markantste werken van de betrokken periode benaderd; een ‘werkimmanente Methode’ zouden de Duitsers zeggen. Stippen we hier nog aan dat Coulet en Raimond nog een deel ‘annexes’ aan hun werken hebben toegevoegd, o.m. een handig chronologisch overzicht, waarin jaar na jaar de voornaamste romans, theoretische en kritische werken over het verhaal-genre en vertalingen van grote buitenlandse romans worden weergegeven. Ook hier wordt dus over de grenzen gekeken. Raimonds werk is meteen een welkome aanvulling van de magistrale synthese en interpretatie die R.-M. Albérès enkele jaren vroeger van de Histoire du roman moderne had gegeven.19 Kwam de Franse ‘nouveau roman’ zowel in dit laatste werk als in dat van Raimond normaal aan bod, dan moeten we in deze kroniek toch nog een paar studies vermelden die de laatste jaren speciaal aan dit fenomeen werden gewijd. Theorie en praxis gaan hier trouwens hand in hand. Onnodig hier nader in te gaan op Robbe-Grillets Pour un nou- | |
[pagina 63]
| |
veau roman (1963), of de onlangs gebundelde Essais sur le roman van Michel Butor.Ga naar eindnoot20 Een recente studie van Jean Ricardou, zelf ook romancier, moeten we toch even voorstellen. Niet alleen omdat hij een der medewerkers is van de groep ‘Tel Quel’ die vanuit de studie der communicatie het verhaalgenre structureel tracht te analyserenGa naar eindnoot21 en de laatste tijd zeer actief is op het gebied van de literaire theorie en kritiek; ook en vooral omdat zijn Problèmes du nouveau romanGa naar eindnoot22 o.i. zeer goed de specifieke problemen van de nieuwe Franse en ook buitenlandse roman aantoont. Het werk is opgezet, rekening houdend met het feit dat grote delen reeds vroeger als tijdschriftartikel verschenen waren, rond enkele kernproblemen van het romangenre als zodanig: ‘l'écriture’, ‘la description’, ‘la métaphore’ en ‘la construction’ (o.m. over de tijd van het verhaal), waarbij het nieuwe van de nouveau roman telkens wordt belicht; soms wel iets overbelicht zouden we durven zeggen, want veel is uiteraard ‘oud nieuw’ in een genre dat er a.h.w. een erezaak heeft van willen maken zich van bij zijn ontstaan steeds weer als een soort antiroman te vernieuwen. Men kan het de auteur echter niet ten kwade duiden dat hij precies het eigene van een deel der Franse hedendaagse verhaalkunst tot onderzoeksobject heeft gekozen. Hij loopt hierbij gelukkig niet zo hard van stapel als onze Hector-Jan Loreis in zijn Nieuwe roman is nieuwe filosofie,Ga naar eindnoot23 waarin de lezer precies door de opstapeling van een massa gegevens over een dichtbij verschijnsel het nodige perspectief mist om het nieuwe van het oude te onderkennen. En toch wil ik besluiten met hem een eresaluut te brengen. Het is inderdaad voldoende bekend dat in het Nederlandse taalgebied de romantheorie, laat staan de geschiedenis ervan, zo goed als verwaarloosd is. De noodzakelijke bibliografische apparatuur staat de theoreticus trouwens niet ter beschikking.Ga naar eindnoot24 H.-J. Loreis heeft het alvast aangedurfd heel wat materiaal op te zoeken en bijeen te brengen, als betrof het dan grotendeels een ander taalgebied. Hopen we maar dat in de volgende jaren de Nederlandstalige romantheorie zelf aan bod mag komen. De in deze kroniek voorgestelde bundels wijzen misschien de weg. Wij zijn ervan overtuigd dat, nu het een gewoonte schijnt te worden dat romanschrijvers in hun roman over die roman reflecteren, door het bloemlezen van vroegere en actuele essays en uitspraken over de roman - ze mogen dan al ongelijk van waarde zijn - de romantheorie ook bij ons ‘in’ zal raken. |
|