| |
| |
| |
Lieve Scheer / Röntgens van Ruyslinck VI
* Wat nu de houding tegenover al deze elementen van afrekening betreft: ik heb de indruk dat we in dit boek opnieuw een dubbele Ruyslinck, misschien zelfs een driedubbele Ruyslinck ontmoeten. Cas, die ondergaat, zou ik zien als het meest emotionele deel van uw persoon: in zijn figuur en de lotgevallen die hij tegenkomt, krijgen we de diepere lagen van levenswanhoop en levensonmacht, dat wat u was als u bij uzelf alleen was wellicht. Noëlla zou dan uw meer uitwendige persoon van toen zijn, die welke zich heensloeg door de waai en draai van de dagelijkse gebeurtenissen, met kommer en moeite maar met de spontane energie van wie in het leven is gegooid en instinctief doorzwemt. Zapotin is dan diegene die u had willen zijn, de harmonische in wie innerlijkheid en uitwendigheid verzoend zijn.
Ik heb er nooit over nagedacht, maar ik moet zeggen dat het een verleidelijke ‘hypothese’ is, die heel wat punten van overeenkomst met de werkelijkheid te zien geeft.
* Naast het emotionele deel, Cassimir, staan echter niet alleen een spontaan, buitenwaarts levensinstinct (Noëlla), de hoop op harmonie (Zapotin). Ook de geest verschaft een onderkomen. Tegenover Cas, die aan zijn doodsangst ten onder gaat, is er de superieure reactie om zich te vereenzelvigen met het intellect. U schuift het angstgevoel opzij en door geestige opstapelingen of contrasten komt u ertoe, uit al het afschrikwekkende humor te puren - een donkere, cynische humor, galgenhumor, maar toch een overwinning van de geest, een bevestiging van het ik.
Het is het enige wat ik tegenover de angst en de verbittering kon stellen, inderdaad: de humor - een soort tegengewicht, of zoals Schalken het noemt: ‘een soort psychisch tegengif’. Die humor heeft, hier en ook in mijn later werk, een dubbele functie: hij relativeert de tragiek en hij schept tegelijk de mogelijkheid om de zogezegde onomstotelijke
| |
| |
waarheden en waarden, de heilige huisjes en de heilige koeien, met een vingertop om te stoten. Dit voor wat de dienende functie ten opzichte van het verhaal betreft. Maar hij is bovendien - dat hebt u heel juist gezien - voor mezelf ook een gelegenheid om me gedeeltelijk te verschansen. Het is een uiting van superioriteit, maar ook van hoop. De humor geeft ongeveer aan, dat ik de betrekkelijkheid van heel wat dingen inzie, maar dat, als je er om kunt lachen (hoe grimmig ook), je toch ook de continuïteit van het menselijk bestel met al zijn fouten, onvolkomenheden en onwaarheden aanvaardt.
* In verband met dat veelvuldig versnipperen van uw persoon over verscheidene figuren en fragmenten valt me nog op, hoe u dit lange dramatische boek laat besluiten met een ironisch-satirisch fragment waarin zijdelings over het hoofdgebeuren wordt nagekaart. Zou dit verklaard kunnen worden vanuit een neiging om door geestige distantiëring uzelf van dit Hinnomsdal en al zijn geladen emotionaliteit te genezen - een herzoeken van het evenwicht in de ironische, maatschappijkritische geesteshouding nadat u zich vooral in de gruwelijke passages door de dramatische ups en downs van uw emotionaliteit had laten overspoelen.
Deze wrange epiloog zou je mutatis mutandis kunnen vergelijken met het optreden van de jongleurs en hansworsten in het middeleeuws of Elizabethaans toneel. Na het vallen van het doek geven deze meestal nog een samenvattende, ironische of moraliserende commentaar bij het gebeurde. In mijn epiloog zijn die jongleurs de redacteurs van de ‘Roomse Courant’: door hun nuchtere comentaar herleiden zij heel het voorafgaande drama tot een fait-divers, tot ‘nieuws’, head-lines, kopij. De lezer krijgt daarbij, stel ik me voor, een bittere smaak, hoofdzakelijk omdat uit de toon van de gevoerde dialogen al gauw blijkt dat de menselijke komedie voortgaat. Een gezin is verwoest, maar er is uiteindelijk niets veranderd in de wereld. De verwoesting van dit gezin wordt samengeperst in enkele drukregels, en voorts worden achter de schermen nieuwe koehandeltjes gedreven, nieuwe drama's voorbereid. Jaspers zoekt via een advertentie een nieuwe secretaresse en de bisschop is bang voor een schandaal. Je voelt in die epiloog nieuwe spanningen ontstaan tussen mensen, nieuwe conflicten geboren worden uit bedreigde belangen en nieuwe hartstochten uit oude zwakheden: de elementen voor een nieuwe levenstragedie, die door anderen zal worden geschreven of niet meer worden geschreven.
| |
| |
* Van u uit gezien dus toch een distantiëring van het drama, zij het geladen met kritiek?
Ja.
* Wat me in deze roman verder opvalt zijn de vele allusies op de bijbel. Wat heeft dat boek voor u juist betekend?
Onder abstractie van de evangelische waarde van de bijbel en van de authenticiteit van zijn boodschap, heeft de Schrift op mij steeds een overweldigende indruk gemaakt door het directe van zijn vorm en de ontzaglijke poëtische schoonheid van zijn taal. Het is een literair monument dat nauwelijks zijns gelijke vindt in de wereldliteratuur. Als kroniek van een tijdperk is het, door zijn epische en evocatieve kracht zowel als door zijn documentaire waarde, eveneens onvervangbaar. Wat me altijd verwonderd heeft, en ook dat fascineert me, is dat het veel minder preuts is dan de christelijke literatuur die zich naderhand aan deze oerbron gevoed heeft. Ik denk o.a. aan de vrijmoedigheid waarmee in Deuteronomium en in Salomo's Hooglied de erotiek behandeld wordt. Het houdt allicht verband met de oosterse oorsprong van de Schrift, maar toch doet het vreemd aan op een moment dat de Kerk nog steeds haar middeleeuwse taboes op dat gebied handhaaft.
* Ik zie verschillende trekken van overeenkomst tussen Het dal van Hinnom en de bijbel. De profetische allure, het zoeken naar symboliek, bovenconcrete zingevingen, en overeenstemmingen, de betogende toon en het exemplarische karakter van de meeste figuren beantwoorden helemaal aan de verwachtingen die de titel van deze roman met zijn plechtstatige verwijzing naar het Boek der boeken heeft gewekt. Wat denkt u nu van dat alles?
Mijn zogezegde profetische visies liggen vooral op het maatschappelijk vlak, dat is een merkelijk verschil. De apocalyptische visioenen van Casimir daarentegen zijn de hallucinaties van een zieke geest, die zijn door een katholieke overmacht omsingelde levensrealiteit uitspint tot angstvisioenen.
* Maatschappelijke profeties, natuurlijk, maar toch profeties en dan vooral - dat zal later met Het reservaat nog duidelijker worden - pro- | |
| |
feties van onheil. U ziet de wereld op weg naar haar ondergang, of liever: u ziet het uiteindelijke verval nu reeds werkzaam in een wereld die ‘iedere minuut lelijker, miserabeler en onzindelijker’ wordt.
Het is een feit dat de huidige maatschappelijke ontwikkeling me weinig vertrouwen inboezemt, om niet te zeggen me beangstigt, vanwege een aantal verschijnselen die ik o.a. in Het reservaat duidelijk onder de aandacht heb gebracht: het voortschrijdende massificatieproces, de triomf van de totalitaire tendenties (ook in onze westerse democratische regimes), de bewapeningswedloop met zijn voor iedereen zichtbare noodlottige consequenties... Ik geloof dat wij op de drempel staan van een tijdperk dat aan de dressuur ten onder zal gaan. Kijk, ik profetiseer weer. Maar laat ik onmiddellijk zeggen, dat ik een bevestiging van deze toekomstvisie heb gevonden bij grote cultuurfilosofen als Spengler, Ortega y Gasset, Toynbee, Jungk, Russell... En dit is wellicht het meest beangstigende: ook hùn waarschuwingen, die nochthans niet werden geïnspireerd door een geëxalteerd levensgevoel, worden niet gehoord, en als ze gehoord worden, niet begrepen. Het lijkt wel of de hele wereld wordt gedreven naar de afgrond door blinde, razende demonische krachten.
* Met deze uitlating vervolledigt u het portret van de onheilsprofeet, die van binnen uit telkens weer gedreven wordt om te voorspellen en nooit gehoord wordt, psychische situatie die men naar de grote voorgangster, ook wel eens ‘Cassandracomplex’ noemt. Hoewel uw stem verloren gaat ‘in de woestijn’ toch móet u altijd weer waarschuwen?
Wie tot dergelijke inzichten is gekomen, kan niet rustig voortleven, zijn koffie slurpen, de bladen van een boek omslaan en geeuwen. Je leven wordt door die inzichten tot een kwelling, en omdat je niet machteloos kunt of wilt zitten toezien - wat doe je dan als schrijver? Je engageert je, je waarschuwt om te redden, in de hoop het nageslacht tot een andere koers te inspireren. U zult zeggen: een literair geschrift heeft nog nooit de loop van de geschiedenis veranderd. En u hebt gelijk, al heet het dan ook dat wij onze onafhankelijkheid als natie aan De Stomme van Portici te danken hebben. Wells, Huxley en Orwell hebben een diepe indruk gemaakt op hun tijdgenoten, maar zij hebben niets tegengehouden, niets veranderd. Waarom verheft de schrijver dan zijn profetische stem? Er is maar één antwoord mogelijk: omdat door hem het geweten van zijn tijd spreekt.
| |
| |
* Voor u is de schrijver dus een soort ‘ziener’?
Beslist. Al hoeft dat ‘zien’ niet per se geïnterpreteerd te worden als ‘zien in de toekomst’. Hij ziet wel méér en observeert scherper dan de anderen. Hij ontwaart ook intuïtief verbanden die de anderen ontgaan. Hij ziet niet alleen ‘das Ding’; hij ziet ook ‘das Ding hinter dem Ding’. Hij heeft röntgen-ogen.
* De psychologie van het onheilsvoorspellen leert dat het ondergangs-profetisme niet alleen gedragen wordt door de neiging om waarschuwend te redden, maar ook door een radicaal tegengestelde neiging: de nood om te verdoemen en wraak te nemen. Denk aan Cassandra! Misschien kan men het zien van een toekomstige ondergang voor onze maatschappij ook bij u beschouwen als een soort weerwraak vanuit iemand die zich verschoppeling, paria voelt?
Iets anders nu. In een opdracht die aan het boek voorafgaat zegt u dat u deze roman wijdt aan ‘alle kleine gebochelde kratessen’. Deze daad beantwoordt volgens mij aan twee behoeften. U had het nodig de weerloze Roosebooms, waar u zich mee identificeerde, te zien als leden van een grote groep verdrukten, waardoor zij, onbeschermden, toch nog een zekere geborgenheid genieten. En verder: terwijl u zich in het boek met de weerlozen identificeert, stelt u in deze opdracht uw agressieve pen ten dienste van deze weerlozen. Het emotionele deel van uw persoon beschermt u aldus post factum met heel de pamflettaire kracht van uw strijdbaar talent.
Daar zit veel waars in. Maar afgezien daarvan, vat deze anekdotische opdracht op een uitstekende symbolisch-allegorische manier de problematiek van heel het boek samen. Het is haast een antiparabel, waarin de zin van het lijden van zijn heilsverwachting wordt ontdaan.
* De problematiek van uw werk is zeer eerlijk zijn en geladen; wat voor mij en vele lezers nochtans de gróótste charme ervan uitmaakt, is misschien toch wel iets anders: de vinnige woordentwisten, de scherpe steken onder water, de rad geplaatste antwoorden. Soms heb ik bijna de indruk dat het vinden van zulke taalpittigheden voor u belangrijker is dan het uitborstelen van karakters. U laat die grinnikende olijkheden en rake zetten immers door praktisch al uw personages debiteren.
| |
| |
Ik zou niet durven zeggen, dat die verbale wellust belangrijker is dan de karaktertekening. Hij is wel, functioneel gezien, de minst onontbeerlijke hefboom van het creatief vermogen. Zoals een schilder vroeg of laat de verf, de kleur ontdekt, zo ontdek je als schrijver in een bepaalde ontwikkelingsfase het woord en de verbazende mogelijkheden die het als expressiemiddel inhoudt. Ik heb die ontdekking waarschijnlijk in Het dal van Hinnom gedaan: het ene woord koppelde zich als het ware automatisch aan het andere. Ik leefde in een taalscheppende roes, die me af en toe tot overmoed verleidde, tot een exuberantie die me door sommige critici in debet werd aangerekend, niet zonder reden veronderstel ik. Maar wie met de taal als scheppend materiaal te maken heeft, ontkomt niet aan die wellust. Het is niets anders dan het bewustzijn van je groeiende macht over de taal: je hebt het gevoel dat je er alles kunt mee doen, zelfs ‘werelden vertillen’ heeft Bert Ranke eens gezegd in verband met zijn werk. Dat een groots opgezet, zintuiglijk en emotioneel boek als dit dóór zijn conceptie en dóór zijn intensiteit die sluimerende wellust moest wakker maken, ligt voor de hand. Het is het fresco van een ‘Menschendämmerung’ én van een ‘Götterdämmerung’.
* Ja, maar wat me opvalt is dat die wellust zich vooral graag ontlaadt in agressiviteit. Terwijl daadwerkelijke agressiviteit u bang maakt of opstandig, meen ik dat agressiviteit met de tong of de pen u boeit, en niet alleen in uw romans.
U doelt natuurlijk op enkele polemische geschriften die ik gepleegd heb, op sommige van mijn nogal vinnige reacties in de pers en dat soort dingen. Ja, ik heb de naam agressief te zijn, en ook aan deze bont genoemde koe zal wel een vlekje zijn. Misschien beantwoordt het voor een deel aan mijn temperament, maar een dergelijke houding zou best ook kunnen worden geïnspireerd door de uitdaging die de gangbare pasklare meningen inhouden voor wie er behoefte aan heeft een eigen denkwijze te ontwikkelen. Ik geloof trouwens dat je geestelijk zou stikken, als je niet reageerde tegen de geijkte denkwijzen die ons dagelijks in zo'n ontstellende mate worden ingelepeld door de massamedia bijv.
* Zoals u ook tegenover de gemijterde en ingezetelde literaire kritiek graag optreedt als een hond in het kegelspel...
| |
| |
Ik kan het niet helpen, maar ik zie in de kritiek, zoals zij door velen in de Lage Landen beoefend wordt, zo iets als een blindedarm van de literatuur: een overbodig en nutteloos aanhangsel. De meeste recensies reveleren alleen maar mateloze geldingsdrang, pauwstaarterij, snobisme, de behoefte om te schitteren. Onze critici zouden zich eindelijk eens moeten gaan bezinnen over de dienende functie van kritiek. De kritische normen moeten uit de levende literatuur afgeleid worden, maar meestal zet men een klinkende theorie op van waaruit men gaat verkennen in de literatuur, en aan de hand van die theorie selecteren, waardeoordelen uitspreken. Gelukkig zijn er nog wel enkele critici die het hoofd koel houden, ‘rari nantes in gurgite vasto’.
* En intussen bent u weer volop vegen uit de pan aan 't geven. Zou deze verbale agressiviteit geen verband houden met uw pariagevoel? In uw werk bijv. schijnt het u een speciaal genoegen te verschaffen als de zwakken zich kunnen bedienen van het woord om zich voor hun nadelige positie te vergoeden. Ik denk aan de verhouding van Noëlla tegenover Jaspers of van het Slakkenoor tegenover het Molenpaard. En waarom, als het Molenpaard een vinnige brief naar de pers wil schrijven, laat u haar taalkundig machteloos zijn? Gaf het u wellicht een speciaal genoegen op die wijze de sterke, overwichtige ook minderwaardig te maken?
Stemt deze situatie van de zwakke die zich langs het woord kan vergoeden eigenlijk niet overeen met uw eigen leven waar u, de bedreigde ‘witte olifant’, er als taalkunstenaar in geslaagd bent u in de wereld te laten gelden?
De zwakken beschikken tot hun verdediging meestal over niet meer dan het gesproken of geschreven woord. Dat juist maakt de schrijver, hoe vreemd dat ook mag klinken, tot wat hij in de grond is: een zwakkeling. Hij schrijft omdat hij de werkelijkheid niet aankan, omdat hij niet over de verdedigingsmiddelen beschikt waarover de anderen beschikken, of zo hij er potentieel wel over beschikt, ze niet kan hanteren op de meest doeltreffende manier. Hij verschanst zich in het woord. Hier ligt ook de psychologische verklaring voor het feit, dat de meeste volksvrouwen zo goed van de tongriem gesneden zijn. Hun tong is een geducht wapen: het is ook verweg het enige wapen waarmee ze zich kunnen doen gelden in een maatschappij waarin ze dreigen doodgedrukt te worden door de schijnwaarden van de bourgeois (geld, afkomst, positie, prestige). Ook in de vrijheidsstrijd van vele
| |
| |
volken speelt het gesproken of geschreven, illegale woord een belangrijke rol. Ook hier is het woord het enige, maar niet te onderschatten wapen van de zwakke, de verdrukte. Ik denk dat u het zo moet zien. Ik heb ook niet de indruk dat men zich als taalkunstenaar in de wereld kan doen gelden. Men kan zich wel doen gelden bijv. door de ideeën die men verkondigt of door integriteit, door zedelijke moed.
* Dan toch alleen maar als men, zoals u, die ideeën schriftelijk en mondeling flink op hun poten weet te zetten.
Dan is de kans om zich te doen gelden allicht groter.
* In verband nog met de polemische en hekelende inslag van uw werk, zou het niet mogelijk zijn dat een deel van uw oeuvre ontstaan is uit een behoefte aan wraakneming?
Als ik zou durven beweren geen wraakneigingen te hebben, zou u me een goed christen kunnen noemen, en die kans geef ik u ongaarne. Wraakgevoelens zijn ook mij niet vreemd, maar de schrijver heeft het voordeel dat hij die gevoelens kan ventileren in zijn geschriften, dat hij zijn slachtoffers aan zijn pen kan spietsen, wat minder verstrekkende gevolgen heeft. Ik zie trouwens onmiddellijk enkele gezichten van mensen voor me, met wie ik in mijn boeken heb afgerekend. Mensen, die me onrecht hadden gedaan of me hadden uitgedaagd. Het Molenpaard, de vrouw van de begrafenisondernemer Floers, is een vrij goed voorbeeld daarvan. Ik kan me niet van de indruk ontdoen, dat de vrouw van een vriend van mijn vader voor die feeks model heeft gestaan. Ze was een onmogelijk, bigot mens, dat de hele buurt tegen haar opzette; ze liep ook de hele tijd met krukpennen rond en haar gebit maakte klapperende geluidjes als ze praatte, maar niet zo hard als ik heb doen geloven.
* De inspiratie vanuit de realiteit is dan toch ook weer niet zover gegaan dat de vriend van uw vader model zou hebben gestaan voor de onderjukte echtgenoot?
Neen, die is niet overgekomen. De herscheppende verbeelding heeft haar eigen logica, die niet altijd rekening kan houden met de werkelijkheid. Je haalt uit je herinneringen die dingen of mensen die je nodig hebt en je moet ze dikwijls losmaken van hun omgeving, ze wegknip- | |
| |
pen uit het oorspronkelijk decor. Het is ook veel plezieriger dat te doen: net alsof je zo iemand, door hem in een andere situatie te plaatsen en in een ander milieu, een tweede levenskans geeft. Je voelt je min of meer als God de Vader, niet de sadist, maar de spelende godheid: eens kijken wat jij ervan terechtbrengt als ik je dààr neerzet...
* Ik heb de indruk dat u het echtpaar Floers vooral getekend heeft om een kleurige draad van prettige effecten te krijgen door het eerder donker weefwerk van dit problematische boek. En ook misschien om het maatschappijbeeld volledig te maken. Tussen een heersende kaste van managers, bigbossen of kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en anderzijds een groep verschoppelingen vormden zij een noodzakelijke schakel. Of niet?
De Floersen vormen veeleer een structurele schakel. Ik moest twee verschillende, elkaar totaal vreemde milieus (dat van de industrieel Jaspers en dat van de werkloze kleine burgerluidjes Rooseboom), die in het boek op verschillende ‘plans’ evolueren, door een ‘tussenplan’ met elkaar kunnen verbinden. Die mogelijkheid was van meet af voorhanden in de dood van mevrouw Jaspers: de weduwnaar moest zich tot een begrafenisondernemer wenden, Bernard Floers dus, en die zou dan onder hetzelfde dak als de Rosebooms wonen. Uit die situatie ontwikkelden zich trouwens al direct nieuwe mogelijkheden, bijv. in verband met de dood van Libelletje, het dochtertje van de Rosebooms, en in verband met de aanstelling van Casimir tot kerkhofwaker, aanstelling die hij aan de bemiddeling van Floers dankt. Hoewel de Floersen dus niet zijn ontstaan uit de behoefte om ‘een kleurige draad van prettige effecten te krijgen’, kreeg ik, naarmate ze beter uit de verf kwamen, steeds meer schik in de evolutie van hun karakterbeeld, hun woordenduels en manoeuvers ten opzichte van de Roosebooms. Terzelfdertijd vormen zij natuurlijk ook een sociale schakel (de zelfgenoegzame kleine middenstanders) in het maatschappelijk georkestreerde boek, maar dat heb ik pas ontdekt nadat ze al gestalte hadden gekregen.
* Wanneer situeert u eigenlijk dit verhaal van de Roosebooms met zijn sociale achtergronden? De industriële sfeer, de mode en de reclamestunts doen denken aan de jaren '60. De sfeer van werkloosheid en materiële miserie eerder aan de naoorlogse jaren. Of niet?
| |
| |
Wat de historische achtergrond betreft, speelt het boek in de jaren '50. Er zitten bijv. duidelijke verwijzingen in naar de Koreaanse oorlog. Ook de sociale toestanden herinneren aan de vijftiger jaren, aan de maatschappelijke en economische crisis waaraan de meeste westerse landen zich zo kort na de oorlog nog niet helemaal ontworsteld hadden. Er heerste toen werkelijk een malaise, die bovendien ongunstig beïnvloedt werd door het gewapende conflict in Korea en meer bepaald in ons land door de ‘koningskwestie’, het oproer tegen Leopold. Ik had als achtergrond zo'n lage conjunctuur nodig om de innerlijke en uiterlijke spanningen te kunnen opdrijven, om de sociale tegenstellingen waarvan de Roosebooms voor een deel het slachtoffer worden goed uit de verf te doen; heel wat industriëlen zaten nl., dank zij goed belegde oorlogswinsten of dank zij Amerikaanse dollars, al weer flink in het zadel, terwijl de bevolking zich nog maar nauwelijks hersteld had van de morele en materiële ellende.
* Intussen hebt u die werkloosheid van Casimir met zoveel verve getekend, dat ik me afvraag of hier geen persoonlijke impressies in verweven zitten.
Ik deed het zeker niet bewust, maar ik heb wel in die tijd heel wat werkloosheid om me heen gezien. Verschillende familieleden van me werden erdoor getroffen. Het beruchte saneringsplan van minister Gutt verwekte daarenboven na de bevrijding een enorme paniek, vooral bij de kleine spaarders, die door de Staat schaamteloos opgelicht werden. Een neef van mijn moeder heeft zich ingevolge die maatregel in zijn trappehuis opgehangen. Op een bepaald ogenblik zag het er ook naar uit, dat mijn vader na 25 jaar toegewijde dienst bij een firma aan de dijk zou worden gezet in verband met de economische crisis. Daaraan is hij gelukkig op het nippertje ontkomen. Indirect zijn persoonlijke ervaringen er misschien ook niet zo vreemd aan. Na mijn militaire diensttijd, in '53, heb ik zoals ik al eerder heb gezegd, zonder eigenlijk werkloos te worden, een aantal baantjes moeten aannemen die me als jongeman nogal vernederend toeschenen.
* Ik wou het nu nog even hebben over een zeer kenmerkend aspect van uw werk: het vermengen van de liefdesthematiek met de gruwel van de dood, iets wat u in De madonna met de buil en ook hier opnieuw doet. Voelt u dat aan als een soort zwarte humor tegenover die nood- | |
| |
lottige Hein, of is omgekeerd de dood eerder een argument om de liefde te ontkrachten?
Ik heb overigens de indruk dat u in uw werk altijd argumenten zoekt om de liefde niet haar volle recht te geven. Hoe dikwijls wordt de toenadering niet verstoord! Ofwel zijn er huiselijke problemen, ofwel glijdt de aandacht af naar een schoonheidsletsel van de partner, ofwel wordt het spel onderbroken door het drama van een huisbewaarder die zich verhangt, ofwel komt de vernietigende gedachte op aan een dreigend schandaal. Dat geeft me de indruk alsof u voorlopig niet goed weet wat te doen met twee partners die ongestoord van en voor elkaar zouden zijn.
De liefde krijgt in het werkelijke leven zelden haar volle recht, zomin in haar sentimentele als in haar seksuele verwachtingen. Dit is een hard maar onomstotelijk feit, dat bevestigd wordt door het onverminderde en zelfs stijgende succes van prikkellectuur, prikkelfilms, enz., door de steeds uitbreiding nemende commerciële exploitatie van ‘de grote liefde’. In dat soort verhaaltjes wordt duidelijk tegemoet gekomen aan de onvervulde liefdesverlangens van het grote publiek. De meeste mensen beleven nooit de harmonische vervulling van hun liefdesdromen, en degenen die hun frustraties overwonnen hebben, klampen zich ook vaak aan de illusie vast dat zij die harmonie en die vervulling wel bereikt hebben, omdat zij met één of meer seksuele partners enkele uren per dag in bed doorbrengen. Tot de werkelijke seksuele harmonie, de volledige lichamelijke vervulling, zoals die zo belovend en belerend wordt beschreven in boekjes als ‘Vrijen zonder vrees’ of in de oosterse erotische literatuur, komen zij eigenlijk nooit. Voor de buitenwereld doen zij wel alsof, het vergroot hun prestige in hun omgeving - bijna alsof de liefde iets met zwarte kunst te maken heeft, met toverformules die zij nou net onder de knie hebben. Ach nee, als je met een dokter praat weet je wel beter. Voor zover je het niet uit de eerste hand hebt. Je kunt als schrijver die realiteit niet negeren. Als je dat zou doen, zou je een vals tijdsbeeld ophangen. Wat door heel wat jonge auteurs wordt gedaan trouwens: elke coïtus is bij hen een volmaakte coïtus. Wat dan ook weer op persoonlijke wensdromen duidt, allicht.
* Een van zulke liefdesverhoudingen die niet haar volle rijpheid bereikt, is bijv. die tussen Zapotin en Noëlla. Ik vind het typerend dat u, juist op het ogenblik dat er tussen die beiden iets kon gaan groeien,
| |
| |
Zapotin vermoord laat worden. Zou u er eigenlijk toe in staat zijn geweest om met die verhouding nog iets aan te vangen nadat er een eerste vonk van liefde en begrijpen tussen hen was overgesprongen? Gaat er op dat ogenblik niet zoveel smelten in Noëlla dat haar persoonsstructuur, en haar voortbestaan in het gedrang zouden zijn gekomen, als die relatie nog langer had geduurd. ‘Ze had geen deklaag meer, geen herinneringen, geen verleden’ zo beschrijft u haar innerlijke situatie op dat moment. Ik kan me voorstellen dat u als reactie op zulke gevaarlijk overstromende emotionaliteit die de hele persoon dreigt mee te sleuren en uit te wissen, Zapotin moèst laten sterven. Er was voor u op dat ogenblik geen keuze. Achteruit kon niet, een Noëlla die zou evolueren kon u ook niet tekenen; de enige oplossing lag dus in het afbreken van de verhouding door de dood van hem die met zijn liefde de hele psychische structuur van Noëlla in vraag zou hebben gesteld. De moord bood daarbij nog als voordeel dat Noëlla zich achteraf kon warmen aan de weemoed der herinnering.
Gaat u ermee akoord dat u op dat ogenblik geen openbloeiende Noëlla in een blijvende zielsrelatie met een medemens had kunnen tekenen?
Een andere dan een platonische verhouding was tussen Noëlla en Zapotin niet mogelijk, inderdaad, maar niet alleen om de reden die u aanhaalt. Zapotin is een schuchtere mensenminnaar, een ‘zuivere’ die de vrouwen idealiserend tegemoet treedt, eerder dan als lustobject; hij is in dat opzicht een zielsverwant van Jonas in Het Reservaat en Pylyser in het verhaal De Stemmer. Alle drie gaan zij aan dat ideaalbeeld ten onder, aan hun sentimenteel engagement. Zapotin en Jonas door de dood, Pylyser door een zware beproeving. Hun liefde is een liefdesoffer. Ook zij kunnen, in hun zuiverheid en in hun idealiserende verhouding tot de buitenwereld, de menselijke geluksdroom evenmin waarmaken als Jaspers, die zich in zijn toenadering tot de vrouw dan weer uitsluitend lichamelijk engageert. De voorwaarden die een volledig liefdesengagement mogelijk moeten maken, zijn per slot van rekening zelden aanwezig en worden dan ook zelden vervuld. Het is een deel van de tragiek van de ‘condition humaine’.
* Om op dat gevaar van zulke alles meesleurende liefdesrelatie terug te komen: ook Zapotin zelf schijnt zich wel bedreigd te voelen. Ik meen dat af te lezen uit de manier waarop hij Noëlla bijv. niet aankijkt. Zijn intiemste woorden, zijn liefdesbekentenis zegt hij tegen de ruit. Het is alsof hij bang is van zijn man-zijn en haar vrouw-zijn,
| |
| |
alsof de seksualiteit een kracht is waarvan hij de intensiteit vreest. Ik heb de indruk dat deze schuwe angst voor overspel en driehoeksverhouding niet zozeer geëist werd vanuit het karakterbeeld van Zapotin als wel vanuit u. Deze angst van Zapotin past volgens mij zeer goed bij alle andere uitingen van angst en afschuw tegenover een mytisch vergrote seksuele drift. Wat zegt u daarvan?
Ik kan daar geen eerlijk en ook geen volledig antwoord op geven, zonder intieme bijzonderheden van mijn liefdesleven te onthullen. Ik voel er voorlopig niet zo erg veel voor, om op die manier voor de leeuwen te worden gegooid. ‘De schrijver die zich helemaal blootgeeft, gooit zichzelf voor de leeuwen’, heb ik onlangs nog in een zelfportret voor de Hollandse radio gezegd. Passons!
* Met uw goedvinden toch nog een enkel vraagje. Opvallend is het dualisme in de wijze waarop uw hoodfiguur Cas over de liefde nadenkt. Volgens hem hebben de meeste mensen elkaar lief als ‘afgestompte alkoofdieren, hijgend in de schemering achter gesloten gordijnen’. Wat hij daartegenover stelt is een liefde die zou voeren ‘naar de melkweg, de Grote Beer, de droom der lichtpiramiden’. Is die wens van uw hoofdfiguur niet een weinig reële manier om zich het contact tussen twee mensen voor te stellen?
Ik meen dat zulk dualisme de geest van de liefdesbeleving in uw werk tot en met Het reservaat typeert. Eenerzijds de dieren, anderzijds -eigenlijk even onmenselijke - ...sterren. De werkelijk menselijke seksualiteit verschijnt pas met Golden Ophelia, om open te bloeien in Het ledikant van Lady Cant. Kunt u daarmee akkoord gaan?
Dit dualisme is ongetwijfeld kenmerkend voor de seksuele conflictsituatie waarmee al degenen hebben af te rekenen die zich aan hun katholiek milieu willen ontworstelen. Je zou inderdaad kunnen zeggen dat ik pas nà Het reservaat mijn angst- en schuldgevoelens op dat gebied heb overwonnen.
(wordt voortgezet)
|
|