| |
| |
| |
Jef Geeraerts / Eerste brief rondom liefde en dood,
gericht aan Luc Tindemans
Antwerpen, 23 augustus 1968
Beste Luc,
Ondanks de heersende hitte merk ik aan bepaalde tekenen dat de herfst, mijn geliefd jaargetij (met heimwee naar Monet, Hölderlin en der Erlkönig) langzaam aan het naderen is. De geuren zijn reeds anders - droge-bladeren-en-notebolsters - maar vooral de geluiden beginnen me te intrigeren. Ze klinken als in een dicht sparrenbos, niet glasscherp als bij voorbeeld gedurende de sintjansnachten die ik ter ere van de Zonnewende buiten doorbreng, onrustig, bang voor kinderstemmen die na korte tijd hoog, schandalig zullen losbreken, daarna gejaagd pogend te denken aan vreugdevuren, slanke noorderlingen en namen die zangerig klinken als Bjørnvooga of Solskêruudê.
Precies een uur geleden liep ik vervreemd door Antwerpen onder kalm vakantieverkeer, niet in staat een bioscoop binnen te gaan, mijn gewoon ontsnappingsmiddel, ik haalde achteloze buitenlanders-met-witte-linnen-schoenen in, terwijl ik mezelf dwong, de brandpuntsafstand van mijn ogen tot telelensverhouding te verlengen, zo dat ik in een vertraagde, wazige film door nooit tevoren betreden straten en pleinen van Hamburg of Glasgow zou lopen.
In de buurt van het Koninklijk Atheneum, dat vervuild, goddeloos gebouw, weerzinwekkend als alle kazernes, gevangenissen, krankzinnigengestichten, met rijen roerloze duiven in de barokke dakgoot - een instituut waarop mijn vader nog leerling is geweest, omstreeks vijfenvijftig jaar geleden, een mager blondharig jongetje met een matrozenpakje aan, buiten adem rennend met een veel te grote boekentas in de hand door de haast uitgestorven straten langs strenge gele huizen met horretjes en loerspiegels, zwarte gestalten en rijen weeskinderen inhalend - hield ik stil om aandachtig een affiche te bekijken waarop het muziekprogramma 1968-1969 van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde aangekondigd werd. In de lijst wereldberoemde solisten bemerkte ik de naam Arthur Rubinstein, en besloot in een impuls dat ik naar zijn recital zou gaan luisteren, omdat het waarschijnlijk
| |
| |
de laatste kans zou zijn om hem nog levend te zien, maar wanneer greep het recital plaats? Ik wilde dadelijk hierover zekerheid hebben, de zaak werd opeens zo belangrijk dat ik haastig in de richting van de Dierentuin liep, waar een tweetal toeringcars Nederlanders spuide, uitgelaten geile calvinisten op leeftijd, overluid door elkaar joelend in de zuiderse zon waar de remmen plotseling begeven. Ik duwde tegen de glazen deur van het plaatsbesprekingsbureau, maar dat bleek tot 1 september gesloten en ik begreep dat het kille, knusse seizoen van de uitgelezen bourgeoisconcerten met nertscapes en briljanten ringen nog lang niet aangebroken was en dat de Verzorgingsstaat onder meer ook vakantie verleent aan plaatsbesprekingspersoneel.
Terneergedrukt keerde ik naar mijn kamer terug en dronk als gewoonlijk enkele slokken ijsgekoelde jenever, hoewel ik wist dat het ditmaal niet zou helpen. Ik knielde bij het grammofoonplatenkastje en zocht de plaat. Toen ik hem uit de dunne plastieken hoes haalde, zag ik dat er stof op zat. Voorzichtig wreef ik het eraf en toen bemerkte ik dat mijn wijsvinger roodbruin was. Het was de eerste maal na Kongo dat ik de plaat uit de hoes haalde en de aanstormende associatie onderdrukkend (stof van Kongo! Barracuda!) legde ik de plaat op de draaischijf, drukte de knop in en ging met hevig kloppend hart in de fauteuil zitten. Toen begon Arthur Rubinstein de eerste van de ‘Twenty four Preludes op. 28’ van Chopin te spelen, maar door zeer ingehouden en oppervlakkig te ademen, kon ik verkrijgen dat de muziek nauwelijks tot me doordrong. Ik wachtte gespannen. Toen de eerste noten van de vierde prelude weerklonken, sloot ik de ogen en zag opnieuw de witte zenuwzieke jonge vrouw in het victoriaans salon van het rijke plantershuis in het Amazonegebied de vierde prelude spelen. Ze had lang zwart haar en gloeiende paarse ogen, ze leek op Vivien Leigh in de rol van Scarlet O'Hara, de vleugelpiano was niet zwart, maar bruin gevlamd, het was een Pleyel, de film heette ‘Barracuda’, het was een film die me ziek had gemaakt, ik had hem in 1957 gezien, aan zee in een kleine blauwe bioscoop, tijdens mijn zes maanden lange vakantie na mijn eerste ambtstermijn in Kongo, overdag heerste er een hittegolf die de mensen gedurende de middaguren van het strand joeg, waar ik dan ongeveer alleen lag in de oranje vlekken achter mijn oogleden, roerloos wachtend op de verblindende reuzepaddestoel die plotseling, ver in zee de hoogte in zou gaan, en na de film liep ik weerloos, slap, met bijna uitgeschakeld bewustzijn door de lauwe zomernacht (zonnewendeweer, Indian Summer) met links van mij, ver, ver, de zee. Omstreeks half drie in de ochtend nadat
| |
| |
ik uren in het duin had gezeten tot het tij opkwam en muisstil in het bed probeerde te komen en mijn vrouw me met een woedende ruk de rug toekeerde, lag ik als gewoonlijk met open ogen in het donker aan Mbala te denken (die op dat ogenblik zwanger was terwijl de dood reeds zijn vleugels opende om zich op haar en op ons kind te storten, en ik wist het niet).
Ongeveer twee maanden later kocht ik in Antwerpen (ik kocht, kocht, kocht als een razende, nutteloze dure dingen, het was als wanhopig vechten tegen iets onafwendbaars) de plaat ‘The Twenty four Preludes op. 28’ van Fréderic Chopin, gespeeld door Arthur Rubinstein, zonder te weten dat het stuk uit ‘Barracuda’ een van die preludes was. Daar ik altijd wacht op een zeer speciale stemming om Chopin te beluisteren, duurde het tot in de herfst voor ik de plaat speelde. Het regende die nacht hevig en de wind zoog in de schoorsteen van de grote kamer met de eikenhouten lambrizeringen en de geweren in het landhuis dat mijn ouders in 1958 onbegrijpelijk zouden verkopen. Mijn vrouw sliep reeds en ik zat gefascineerd in de vlammen van het houtvuur te kijken. Op het ogenblik dat ik de vierde prelude met dichtgeknepen keel aanhoorde, stierf in Kongo Mbala, daar ben ik nu zeker van, en ik vluchtte de nacht in en toen ik uren later doorweekt, vol modder weer in de haardkamer kwam, was het er koud als in een kelder, de plaat draaide nog altijd met een zacht geknetter in de luidspreker, het mechanisme was wegens een onbekende reden niet afgesprongen.
Terwijl ik gejaagd deze woorden op papier zet (met naast mij een fotoalbum van Kongo, foto's waarop ik veel jonger, veel slanker, veel verder van de dood verwijderd, meestal glimlachend, triomfantelijk in de lens kijk, verschrikkelijk, spookachtig in een gestold moment dat nooit meer zal weerkomen) overvalt me voor het eerst sedert jaren weer heimwee naar het verleden. Maar het is een soort van heimwee dat ik nooit eerder heb gekend. Het is heimwee naar al de huizen die ik in Kongo heb bewoond. Ik bekijk ze op de foto's en langzaam laat ik ze een voor een voorbijtrekken, de plompe, oersterke, niet al te propere huizen met reusachtige kamers en muskietengaas in de ramen, de daken bedekt met een overhangende laag riet of ndele's, de keukens ruim, oververhit door houtkachels, scherp ruikend naar gerookte ham en vochtige kalk, huizen met brede, koele veranda's, waar diepe rotanstoelen stonden, van waaruit je naar de zonsondergang achter de zwarte, scherp afgetekende palmbomen kon kijken, de boy bracht whisky en ijs, hij had een wit gesteven schort aan, hij boog voor hij wegging, hij had zogenaamd stijl, hij toonde respect (gesu- | |
| |
blimeerde haat), grote groene hagedissen zaten achter insekten aan, achter het huis op de lupangu klonk het eentonig geklop van de stamper in de vijzel, vleermuizen zigzagden door de lucht, diep in de vallei, in het oerwoud kwaakten de klokjespadden met door alles heen het oorverdovend gesjirp van de krekels. Deze huizen lagen meestal op een heuvel, midden in een groot park met mangobomen, eucalyptussen, bougainvilleastruiken, in de tuin citroenbomen, sinaasappelbomen, mandarijnbomen en overal keurig gesnoeide heggen en bloemperken, vurige tropische eendagsbloemen met felle kleuren, door gevangenen goed onderhouden gazons en geschoffelde paadjes. Vanaf de veranda had je altijd een prachtig vergezicht, kilometers ver, vlakten, heuvels, bergen, wouden, weids, stil, geen vliegtuigen, geen wagens, met 's avonds vooral
een haast angstwekkende rust. Ik vraag me soms af of deze huizen nu nog bestaan, of werden ze geplunderd, platgebrand nadat de bewoners door witbeschilderde woestelingen - en dan heb ik opeens de stellige overtuiging dat ik nooit meer de evenaar zal overschrijden en dat ik door iets gedoemd ben om voortaan met behulp van steeds vagere en minder betrouwbare herinneringen een heimwee te voeden dat nutteloos en ten slotte een beetje lachwekkend zal worden maar dat ik tot aan mijn dood zal meedragen als een stigma.
Hetzelfde godvergeten gevoel dat me op dit ogenblik vervult, ervoer ik verleden week toen ik toevallig weer eens in de rustige straat met de witte herenhuizen kwam waar J.B. zijn tenten heeft opgeslagen. Ik had een beetje tijd en daar hij meestal thuis is, besloot ik hem een bezoek te brengen. Hij woont in een negentiende-eeuws herenhuis, dat echter voor het grootste gedeelte leeg staat. Samen met hem had ik er tijdens ieder bezoek in rondgedwaald, met die vreemde nostalgie-naar-la-belle-époque die jij nog heviger ervaart dan ik, strelend over de solide notelaren trapleuningen, de marmeren muurbekleding, de ietwat barokke festoenen. Het had aan een notaris toebehoord, net als het huis waar jij nu in woont. Het had hoge plafonds met vergulde krullen en kransen, smalle dubbele deuren met fraai bewerkte koperen krukken, prachtige marmeren schoorstenen met leeuwenkoppen en Dorische zuilen, een reusachtige keuken met twee gebogen koperen armen voor regen- en putwater, een eiland bestemd voor dienstmeisjes in zwarte jurk en wit schortje, en een badkamer met bordeaux gebloemde porseleinen wastafel en een lelijke roodkoperen geiser met ingewikkelde kranen en buizen. Net als bij jou, in je grote kamers vol schilderijen, gravures, oude boeken, beelden en antieke kasten, hield
| |
| |
ik op een speciale manier van dat huis, alles ervan intrigeerde mij, de materialen waarmee het vervaardigd was waren nog echt, en op de zolder, waar J.B. een clandestiene drankvoorraad opgeslagen had, dronken we rustig cognac of Izarra, dat gele Pyreneeëndrankje waar hij een bijzondere voorliefde voor koesterde. Als we in de schemering de trap afslopen, liet ik altijd een akelig lachje horen, want dan moest ik enerzijds aan de film ‘Psycho’ van Hitchcock denken, waarin ik tijdens de sequenties in het oude huis van de krankzinnige Norman Bates (Anthony Perkins) koud werd van de spanning, en anderzijds aan jou, die ik zo goed begrijp, als je tijdens je zaterdagavondbezoeken met heimwee en verve praat over de dertiger jaren met hun degelijke wagens, merken als Minerva, Packard, Delage, Hotchkiss, La Salle, die je dan nauwkeurig natekent, over de verzorgde bediening, de fijnste gerechten en uitgelezen wijnen in goede restaurants waar koken en serveren met liefde tot een verfijnde kunst werd opgevoerd, terwijl we gregoriaanse gezangen beluisteren en jij begint te praten over de etherische koorgezangen in de abdij van Solesmes en de onherstelbare schade toegebracht aan de liturgie door de zinloze vernieuwingsdrang van Vaticanum II. Jij had eigenlijk beter in de negentiende eeuw geleefd, want het IJzeren Tijdperk der Grote Versnelling waarin we nu leven en waarover ik je reeds gesproken heb, moet voor jou wel vaak ondraaglijk zijn. Gelukkig ontsnap je eraan door totaal jezelf te blijven en in grote vrijheid rustig je handel in oude voorwerpen te drijven. Dat is zo jouw eigen manier om aan je groot verlangen naar zuiverheid te voldoen. Op een heel andere manier dan ik, maar even authentiek vrijwaar je jezelf in deze tijd van algemene ontaarding, waarin een bewust mens langzaam krankzinnig zou worden, als hij zich volledig inlijfde.
Ik was dus op weg naar het huis van J.B., maar toen ik opeens twee huizen van het nummer 43 verwijderd was, bleef ik geschrokken staan. De volgende onbegrijpelijke tien of twaalf meter legde ik verbaasd, ongelovig af. Door de reten van een houten omheining keek ik in een diepe put met een bodem van geel zavel, ik dacht: ik wist niet dat er twee verdiepingen in de kelders waren, de onderste gewelven bestonden als romeinse vestingswerken uit dunne, in visgraatvorm gemetselde baksteentjes, de indeling van het parterre kon men duidelijk aflezen op de muren van de aanpalende huizen, ik herkende het gebloemde behangselpapier van de grote woonkamer waar we zo vaak hadden gezeten en muziek van Bach beluisterd, de smalle zwartberookte stroken wezen de plaatsen van de schoorstenen aan, ook kon men de
| |
| |
ijzeren staven nog krom uit de muur zien steken waar de marmeren schoorsteenmantels op hadden gerust, zorgvuldig in de muren gemetseld door gewetensvolle ambachtslieden met snorren en langgerokte vrouwen die niet meer leefden; waar de dwarsbalk van de glazen veranda had gezeten, was aan weerskanten een diep gat geslagen en hoger, waar eenmaal de schemerige Hitchcockkamers waren geweest, waar onze stemmen hol weerkaatst werden (‘waar blijven alle geluiden?’), was een stalen buizenstelsel gemonteerd dat de aanpalende huizen voor instorting moest behoeden.
In een nevel, waarin alle mensen in stenen beelden veranderden die op elkaar geleken en waarin de huizen langzaam kubistische vormen aannamen en de geluiden zich eerst fluisterend in een hoog ijzeren afgedankt station terugtrokken om dan in horden op mij neer te komen, bleef ik op een hoek van het Astridplein staan en dacht: waar is J.B. nu, in welk huis woont hij nu in deze stad, zal ik hem ooit nog vinden, en wat zal er eenmaal gebeuren met de huizen die ik reeds heb bewoond, in Hoboken, Antwerpen, Brecht, Geel, Brussel, Modjamboli, Yandongi, Bosobolo, Banda, Yamandika, Tshimbi, Bodede, Mbili, Tarifa, Parijs, Kamina, Knokke... hoe, wanneer en waarom zullen ze gesloopt worden, nadat ik (waar, wanneer, waaraan!) zal gestorven zijn?
Je toegenegen J.
|
|