| |
| |
| |
Literatuur en wetenschap
Forum der Letteren
Forum der Letteren - geen Museum meer - vormt samen met de gelijkluidende Spiegel het klankbord van de Nederlandse literatuurwetenschap. De huidige jaargang doet daaraan geen afbreuk. In het februarinummer bijv. zijn de opstellen van S.C. Dik over Oppervlaktestructuur en Dieptestructuur en van A.Z. van 't Hoff over de ‘Grenzen der vertaling’ duidelijk van algemeen literair-theoretische aard. We houden het hier echter speciaal bij het laatste nummer (mei 1969). De eerste bijdrage daarin handelt over enkele ‘Problemen bij de waardering van niet-Westerse literatuur’, waarbij D.W. Fokkema aan de hand van een paar teksten de theorie van de historische achtergrond met die van het eigen literaire waardeoordeel confronteert. Daarna volgt een vrij uitvoerige bespreking door F.F.J. Drijkoningen, van De genetische kritiek van Georges Poulet. Wegens het belang van deze figuur voor de hedendaagse kritiek (cf. de onlangs onder zijn leiding verschenen verzamelbundel Les Chemins actuels de la critique) zullen wij er hier wat nader op ingaan. Schrijver noemt de methode van Poulet een kritiek van het geheel, van het ‘totum simul’, waarbij de wezenlijke trekken van het werk van een auteur als het ware de themata vormen die het de criticus mogelijk maken zijn taak als criticus te verrichten. Deze kritische methode van retrospectie en reconstructie, ook wel thematische kritiek of stilistiek genoemd, is dus iets heel anders dan de zgn. Stoffgeschichte, de traditionele studie van motieven en themata; evenmin mag de term ‘genetische kritiek’ (cf. titel van het opstel) hier verstaan worden als een onderzoek van bronnen, invloeden en dergelijke die in de historische kritiek gebruikelijk zijn. Neen, de genese moet hier volgens Schr. eerder worden opgevat als de weg van het (discontinue) moment naar de continuïteit, als een proces
van identificatie (‘critique d'identification’) van de criticus met de auteur. Na een paar kritische kanttekeningen komt Schr. dan tot een conclusie die hij in enkele punten samenvat: 1. De genetische kritiek van Poulet beweegt zich op het grensgebied van psychologie en literaire kritiek, met een sterk wijsgerige inslag; 2. de toepassingsmogelijkheden van die methode liggen het gunstigst daar waar een centrale ‘conscience’ in het werk aanwezig is; 3. een zwak punt is de zgn. ‘critique d'identification’ die te simplistisch en te ongenuanceerd wordt voorgesteld. Om in de sfeer te blijven: we vonden het een uitstekende ‘kritiek van het geheel’ op de figuur van Georges Poulet.
| |
Spiegel der Letteren
In het laatste nummer van Spiegel der Letteren (XI, 3 (1969) bespreekt C.W. De Kruyter, onder de titel ‘Gecommentarieerd woordspel’ een aantal sneldichten- | |
| |
epigrammen van Constantijn Huyghens, waarbij de lezer net niet genoeg heeft aan de commentaar van Huyghens zelf en dus nog een extratoelichting behoeft; Schr. zorgt er dan ook prompt voor! - J.J. Wesselo heeft het in zijn artikel ‘Het unieke tijdbeeld tekst’ over de problematiek van de tekstanalyse. Twee vragen moet de onderzoeker volgens hem stellen: 1. waaruit bestaat literatuur; 2. wat zijn de eigenschappen van literaire teksten. Het antwoord hierop, tevens zijn besluit, formuleert hij aldus: een literaire tekst is de weergave van een unieke realiteit, een literaire werkelijkheid die in meer of mindere mate verwijst naar de buitenliteraire werkelijkheid; de door de tekst aangeboden realiteit vertoont het ‘intrinsieke’ aspect ‘tijd’ en het ‘extrinsieke’ aspect ‘point of view’. Deze uitganspunten moeten natuurlijk aan de hand van tekstanalyses getoetst worden, waartoe Schr. in een volgend nummer de gelegenheid hoopt te krijgen. ‘In margine’ wordt Multatuli nogmaals op de ontleedtafel gelegd. Zich afstotend aan de bekende studie van Sötemann en een opstel van M. Janssens, wil K. Iwema Ernest Stern in eer herstellen, volgens hem ‘Een miskend structuuraspect van Max Havelaar’. Na de reeks boekbeoordelingen moet nog een lijst worden vermeld van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties (academiejaar 1967-68) op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis en de literatuurwetenschap... in de hoop dat ze geen ‘dode letter’ blijven.
| |
Tijdschrift voor Levende Talen/Revue des langues vivantes
In de huidige, 35ste jaargang van het tweemaandelijks ‘Tijdschrift voor Levende Talen’ treffen we een aantal artikels aan die de literatuurtheoreticus en de comparatist moeten interesseren. Eerstgenoemde vindt zijn gading o.m. in een opstel van M.J. Lefebve over Critique imaginale et langage littéraire (1969, nr. 3). - In datzelfde nummer onderzoekt W. Gobbers de relatie tussen H. Taine en Max Rooses' literaire kritiek. Rooses, wel eens en ten dele met recht, de Vlaamse Taine genoemd, (cf. bijv. zijn brede interesse voor literatuur, kunst en cultuur in het algemeen) is volgens Schr. in zijn literatuurbeschouwing helaas in een eng nationalisme blijven steken. Uit het eerste nummer van dit jaar vermelden we nog een artikel van J. Finck over Thomas Mann und die französische fin-de-siècle-Literatur en een essay van M. Dupuis over Hubert Lampo en het magisch realisme. Deze laatste studie, waar Schr. natuurlijk ook Johan Daisne in betrekt, werd in aflevering 2 voortgezet.
| |
Revue de litterature comparee
Voor het Franse taalgebied stellen we eerst een oudgediende op het gebied van de vergelijkende literatuurstudie voor, de ‘Revue de littérature comparée’. Het laatste nummer (XLII, 4, oct.-déc. 1968!) opent met een studie van N. Jonard over Un aspect du problème du ‘préromantisme’ italien. Verder worden Victor Hugo en Edgar Allan Poe met elkaar gecontacteerd door B.R. Pollin, terwijl J. Bruneau
| |
| |
een onuitgegeven brief van Henry James aan Flaubert publiceert en commentarieert. Madeleine F. Morris tenslotte tracht, onder de titel Faust à Bouville, aan te tonen dat Goethes Faust een mogelijke, aanvankelijk misschien onbewuste bron is geweest van de eerste roman van Jean-Paul Sartre, La Nausée. Daarnaast nog de gebruikelijke, steeds rijk gestoffeerde ‘Notes et documents’, recensies en ‘Etudes critiques’. Onder deze laatste o.m. een kritische en vrij uitvoerige (pp. 609-621) voorstelling van J. Weisgerbers Formes et domaines du roman flamand door P. van Vreckem.
| |
Tel quel
Dit tijdschrift is van een heel andere makelij. Het is niet enkel een periodiek, maar terzelfder tijd de naam van een groep eerder jonge critici die zich rond Roland Barthes hebben geschaard en systematisch een nieuwe theorie van de literatuur willen uitwerken; het is daarnaast ook de naam van een ‘collectie’ waarin onlangs nog een Théorie d'ensemble is verschenen (Editions du Seuil, 1968) die een goed overzicht biedt van hun werkzaamheden. Dat deze activiteiten zich vooral toespitsen op het raakvlak tussen literatuur en linguïstiek, moge blijken uit de in het tijdschrift opgenomen ‘proefstukken’.
In 1969 verschenen tot nog toe de nummers 36 en 37. In het eerste nummer (hiver 1969) vinden we o.m. een schets van Philippe Sollers over ‘Survol/Rapports (Blocs)/Conflit’, de samenvatting van een exposé waarmee op 16 oktober 1968 door het Quel een eerste zitting van de ‘Groupe d'études théoriques’ werd geopend onder het motto ‘Elaboration et transformations du concept de texte’. Een nieuw tekstbegrip ligt ook mede aan de basis van J.L. Baudry's beschouwingen over ‘Le texte de Rimbaud’, waarmee hij een tevoren begonnen studie afsluit. De nieuwe tekstkritiek gaat verder in nummer 37. Jean Starobinski publiceert er onder de titel ‘Le texte dans le texte’ onuitgegeven fragmenten van de anagramschriften van Ferdinand de Saussure. Verder is nog een opstel van Julia Kristeva te vermelden, ‘L'engendrement de la formule’, waarin weer eens de notie tekst (‘géno-texte et phéno-texte’), de functie van de betekenaar en de zin als semantische eenheid aan bod komen. De lezer moet niet wanhopen als hij uit de ‘tekst’ niet wijs raakt, want het spel met de tekst wordt in een volgende tekst voortgezet.
| |
Critique
In het algemeen-geesteswetenschappelijk maandschrift Critique. Revue générale des publications françaises et étrangères (Ed. de Minuit) worden literaire problemen geregeld aan de orde gesteld. Ook hier schijnt de Tel Quel-groep de richting aan te wijzen. In het januarinummer treffen we een opstel aan over ‘La folie de Saussure’ - wie kan het zich nog permitteren de Saussure eens niet in zijn onderzoek te betrekken! - van de hand van Michel Deguy. Het is, zoals gebruikelijk in Critique, een kritische studie naar aanleiding van een juist verschenen werk, in casu enkele opstellen van Jean Starobinski over de anagrammen van de Geneefse taalkundige (cf. supra onder Tel Quel, 37). Verder nog een uitvoerige recensie van een nieuwe Apollinaire-uitgave onder de titel ‘Apollinaire et les saisons de l'amour’ (Paul Viallaneix).
| |
| |
Nummer 261 (feb. 1969) opent met een essay van Jacques Derrida - weer een ‘Tel Quel’ man - over een boek van zijn collega Philippe Sollers (Nombres). Het is, zoals hij het zelf zegt, slechts ‘un tissu de “citations”’ dat de wel toepasselijke titel ‘Dissémination’ boven zich kreeg. In het maartnummer wordt er verder ‘verspreid’ door Jacques Derrida, terwijl Szvetan Todorov, nog een bekende uit de groep (cf. zijn Littérature et signification' en zijn medewerking op het gebied van de poëtiek aan de merkwaardige bundel Structuralisme (Ed. du Seuil, 1968), op zoek is naar de structuur van het verhaal, dit naar aanleiding van een nieuwe uitgave van de Quête du Graal door Albert Béguin en Yves Bonnefoy. Uit nr. 264 (mei 1969) lichten wij een opstel van Charles Grivel getiteld ‘Question ou non de littérature’, waarbij Helmut Heissenbüttel in enkele Textbücher een gebrek aan theoretische background wordt aangewreven. In het julinummer wordt Georges Poulet weer op de korrel genomen (cf. Forum der Letteren, 2). Onder de algemene titel ‘Vérité et méthode dans l'oeuvre de Georges Poulet’ bespreekt Paul De Man diens Mesure de l'instant, het vierde deel van de bekende ‘Etudes sur le temps humain’. Tenslotte nog een reflectie van Eliane Jacques op de Criteria for style analysis van Michel Riffaterre en op de Language of Fiction (London 1966) van David Lodge. De titel reveleert weer een zelfde problematiek: ‘Pour un non-lieu: critique scientifique ou évaluation littéraire’. Schr. vervangt het ‘of’ wijselijk door ‘beide samen’.
| |
Langages
Vermelden we voor het Franse taalgebied nog, in aansluiting aan de in Tel Quel en Critique verschenen opstellen over linguïstische tekstanalyse, het decembernummer van Langages (Didier-Larousse), dat speciaal gewijd is aan de verhouding tussen ‘Linguistique et Littérature’, zoals trouwens het inleidend artikel van Roland Barthes - de samensteller van het nummer - getiteld is. Werkten verder aan dit nummer mee: Roman Jakobson, Gérard Genette, Jean Cohen (La comparaison poétique: essai de systématique), Solomon Marcus (Poétique mathématique non-probabiliste), Nicolas Ruwet (Limites de l'analyse linguistique en poétique). Steen Jansen (Esquisse d'une théorie de la forme dramatique), Szvetan Todorov (La grammaire du récit), Julia Kristeva (Le texte clos) en Mihail Bakhtine (L'énoncé dans le roman). U ziet het, de wind waait uit dezelfde hoek.
| |
Comparative literature
In de Angelsaksische wereld vindt de comparatist zijn gading in het door de University of Oregon gepubliceerde tijdschrift Comparative Literature, dat reeds aan zijn eenentwintigste jaargang toe is. Het winternummer van 1969 opent met een vrij uitvoerig essay van algemeen literair-theoretische aard over ‘The organic concepts in aesthetics’ van de hand van G.N.G. Orsini. Schr. tracht hierin de begrippen organische eenheid en organische vorm (denk aan Oskar Walzel!) in hun ontwikkeling van in de Oudheid tot op onze dagen na te speuren. De andere opstellen zijn duidelijk van comparatistische
| |
| |
aard. Zo worden Novalis' Hymnen an die Nacht door Lilian R. Furst vergeleken met Nervals Aurélia, terwijl Nicholas Moravcevich van een mésalliance gewaagt tussen ‘Gorky and the western naturalists’. Verder nog een groot aantal ‘book reviews’, o.m. twee over het Prometheus-symbool in de Europese, resp. Engelse literatuur.
| |
Novel
Het tweede tijdschrift uit Amerika dat we hier even willen voorstellen is van een heel andere aard, al bestrijkt het ruimtelijk gezien een even wijd gebied. We bedoelen het gespecialiseerde, pas ontstane (1ste jaargang 1967-68) viermaandelijkse tijdschrift Novel. A Forum on Fiction, dat in Brown University wordt uitgegeven en onder zijn ‘editorial and advisory board’ namen telt als David Lodge, Wayne C. Booth, Michel Butor, Peter Demetz, Victor Erlich, Henri Peyre, Mark Schorer, Paul Turner en Ian Watt, zeker geen onbekenden op het gebied van de romantheorie en -kritiek. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat het precies de innoverende bedoeling van dit tijdschrift is, een werkelijke poëtiek van de roman te geven. Daarom ook opent elk nummer met een ‘Towards a poetics of fiction’ van een vooraanstaand roman-theoreticus. Voor de eerste jaargang waren het Wayne Booth (The Rhetoric of Fiction) en Ian Watt (The Rise of the Novel) die even terugblikten op hun eigen werk. De tweede jaargang (Fall 1968 en Winter 1969) liet Barbara Hardy (The appropriate Form) de roman benaderen ‘trough narrative’ en Robert Scholes (The nature of narrative; The Fabulators) ‘trough genre’, terwijl tevoren ook nog een structurele benadering was gegeven door Malcolm Bradbury (Fall 1967) en een linguïstische door David Lodge (Winter 1968). Het laatste nummer nu (Spring 1969) wordt ingeleid met een symposium rond ‘Realism, Reality, and the Novel’, gevolgd door een ‘critical exchange’: ‘On realism and genre’ door de reeds genoemde Robert Scholes. Naast dergelijke hoofdartikels krijgen we telkens nog een reeks opstellen en recensies over romantheorethische en romankritische problemen, die vaak met het voorgaande ‘Towards a poetics of fiction’ in verband staan. Zo vernoemen we voor Fall 1968 ‘Novels ancient and modern’ van Paul
Turner, een onderzoek naar de mythen in Melvilles Billy Budd en een studie van G. Eliots Middlemarch als science-fiction. Tenslotte nog een bijdrage over ‘Tolstoy and the ways of history’. Winter 1969 cirkelt rond de genre-kritiek op het vlak van de romananalyse; Nicolaus Mills (Anti-Genre) en William Pritchard (Anti-Scholes) stoffeerden de discussie. Daarnaast zijn daarin nog twee opstellen over Dickens te vermelden, nl. over ‘Dombey senior’ in Dombey and Son en over ‘The demons of history in A tale of two cities. In het zopas verschenen lentenummer bespreekt Andrew Wright ‘The artifice of failure in Tristram Shandy’; Wallace Fowlie maakt een studie van ‘Stendhal's armance’ en Raymond Williams behandelt ‘The knowable community in George Eliot's novels’: voor elk wat wils dus, terwijl de uitgevers er steeds voor zorgen dat er nog lijn in steekt ook!
| |
Arcadia
Dat de algemene en de vergelijkende lite- | |
| |
ratuurwetenschap een ware hoogconjunctuur kennen, mag wel blijken uit het feit dat in Duitsland de laatste drie jaren evenveel nieuwe tijdschriften op dat gebied het licht hebben gezien: Arcadia, Poetica en Colloquia Germanica. We presenteren even de laatste nummers.
Arcadia. Zeitschrift für Vergleichende Literaturwissenschaft (Berlin: De Gruyter, Hrsg. Horst Rüdiger) verschijnt driemaal per jaar. Heft 1 van 1969 is zijn titel waardig: motiefstudies en comparatisme. Hans Ost ontleedt ‘Goethes Helena als plastische Gestalt’ en H. Hinterhäuser is op zoek naar ‘Kentauren in der Dichtung des Fin de siècle’. H.G. Ruprecht tenslotte brengt Victor Hugo en de Mexicaanse romantiek nader tot elkaar. Daarnaast ook een strikt theoretische bijdrage van Joachim Dyck over de retoriek als achtergrond van de zeventiende-eeuwse literaire theorie in Duitsland. Speciaal wordt nagegaan wat August Buchner (Anleitung zur deutschen Poeterey, 1665) dacht over het eigen-aardig taalgebruik van ‘Philosoph, Historiker, Orator und Poet’. Deze laatste kwam er het best uit, als man van het ‘genus grande’ en als enige ware taal-kunstenaar; de filosoof moest het - o ironie - stellen met een ‘genus humile’, terwijl historicus en redenaar het ‘genus medium’ kregen toegewezen. In de ‘Miszelle’ van dit Arcadianummer tenslotte een interessante bijdrage van Hans-Joachim Lope over de ‘Bataille romantique’ in België, dit naar aanleiding van 7 anonieme brieven uit het Luikse dagblad Mathieu Laensbergh (11-2 tot 26-5 1826) getiteld ‘Du Romantisme’. De Waals-Belgische romantiek wordt er afgegrensd van de Franse Atalastroming.
| |
Poetica
Poetica. Zeitschrift für Sprach- und Literaturwissenschaft, uitgegeven door Karl Maurer (Wilhelm Fink Verlag München) geeft doorgaans een aantal ‘Aufsätze’, een tot dan ongepubliceerde of voor de eerste maal in een westerse taal vertaalde ‘Text’, een ‘Diskussion’ en boekbesprekingen. Het laatste nummer (okt. 1968! - Is de hoogconjunctuur misschien al voorbij?) biedt een opstel van H.H. Baumann over ‘Musik und sprachliches model’, een thema dat in vroegere afleveringen van dit tijdschrift nog aan de orde was gesteld. Verder nog studies over Apollinaire en over het Russische futurisme en een essay van Joachim Schulze: ‘Traumdeutung und Mythos’, over de invloed van de psychoanalyse op Thomas Manns Josephs-roman.
| |
Colloquia Germanica
Colloquia Germanica tenslotte, een ‘internationale Zeitschrift für germanistische Sprach- und Literaturwissenschaft, hrsg. v. Paul Stapf’ (Univ. of Kentucky, Francke Verlag Bern) en dit in samenwerking met o.m. K.S. Guthke, (Harvard), H. Seidler (Wien), E.M. Szarota (Warschau), U. Weisstein (Bloomington) en Benno von Wiese (Bonn), heeft van zijn laatste ‘Heft’ een Kleist-nummer gemaakt: een Forschungsbericht 1961-67 door Manfred Lefèvre en twee bijdragen tot een betere interpretatie van zijn werk, t.w. ‘Zum Problem des identischen Selbst in Kleists Lustspiel Amphytrion’ (Gerhard Jancke) en ‘Zur utopischen Funktion des Kindesbildes in Kleists Erzählungen’ (Manfred Durzak).
| |
| |
| |
Les problemes des genres litteraires
Tenslotte nog een woordje over het merkwaardige Poolse tijdschrift Zagadnienia Rodzajów Literackich (‘Les Problèmes des genres littéraires’), een periodiek die steeds Engelse, Franse en Duitse studies opneemt of in een van die talen samenvat. Het laatste nummer (XI, 1, 1969) biedt, zoals gebruikelijk, weer heel wat voer voor literatuurtheoretici. Het opent met een ‘Versuch einer Poetik des Raumes’ van Frank C. Maatje (Utrecht) die in zijn doctorale dissertatie over ‘Der Doppelroman’ precies het ruimteaspect - over de tijd was er z.i. al genoeg geschreven - had beklemtoond. Op algemeen-theoretisch vlak moeten we daarnaast ook nog een opstel vermelden van John Adlard over ‘Synaesthesia in the Nineties and beyond’. Verder een paar bijdragen tot de genreproblematiek van de roman: J. Heistein heeft het over ‘Le roman d'idée et roman-essai’; A. Frydrychs geeft enkele ‘Opinions de la critique au sujet du roman-fleuve’, een studie die in het volgende nummer zal worden voortgezet, terwijl Les Thibauld, een klassiek voorbeeld van zulke ‘roman-fleuve’ het onderwerp uitmaakt van een essay van I. Filipowska; deze roman wordt er beschouwd als een ‘Modèle de roman engagé’.
H. van Gorp
|
|