| |
| |
| |
Piet van Aken / Tango voor accordeon
De vier stoelen staan op een rijtje tegen de buitenmuur, naast het raam, waar hij, Louis, zit als een onwillige getuige. Hij ziet de kamer: een kubus, een toneelruimte met schaarse rekwisieten. De zware, rechthoekige tafel, belegd met het laagafhangend kleed met geknoopte franjes, een cenotaaf waarop de groene, kristallen fruitschaal die als asbak dienst doet en die een kluwen van in elkaars staarten bijtende slangen (palingen? hazelwormen?) voorstelt, de pakjes Turkse en Franse sigaretten, de driekwart lege fles wodka, de lege glazen met vlekkerige randen, de nachtlamp. Boven de fruitschaal draagt een buisdraad een schietloodvormige blaker waarin geen lamp zit, een scherpe driehoek als een harpoenpunt: een loodlijn die het blikveld snijdt, die de kamerhoeken schuintrekt alsof de aannemer indertijd met een ploeg dronken metselaars heeft gewerkt. Inge heeft haar zwarte halsdoek over de nachtlamp gedrapeerd. Het gesmoord licht reikt niet verder dan halverwege de tafelrand; daarbuiten is alles vaag, met vuile schaduwen waarin het lieflijk negerinnenbeeldje, het ranke lichaam op de samengeknepen benen en het enge bekken achteroverleunend, zijn feline gratie verliest en op een houterig segment van een boemerang, een banaan, een fallus lijkt; waarin het portret aan de wand zijn lunatieke blik verhult, nog slechts een vaag gezicht is met op het voorhoofd en tussen neus en mond een donkere vlek. De sigaretterook drijft in catarrale slierten; de verschaalde nicotinereuk wordt aangevreten door het parfum van de vrouwen en de geur van de wodka. Hij, Louis, heeft het gevoel alsof zijn pupillen branderig uitgezet zijn. Hij zou willen opstaan en naar de spiegel lopen die in de nis boven de divan hangt, over de vrouwen heenleunen, de rasperige, slaapzware oogleden optrekken en kijken, zoals je na een nacht van slempen naar het beslag op je tong kijkt. Doch hij doet het niet; het is onbegonnen, zijn gezicht zou even vaag en onherkenbaar zijn als dit op het portret aan de
wand en er kan een of ander gebeuren dat geen uitstaans heeft met wat op de divan wordt verbeid. Hij sluit de ogen, kijkt zich in het zwart tegen zijn oogleden verloren. Zijn hoofd ligt schuin en trekt de linkerschouder op alsof hij het begin van een bochel heeft, de linkerkaak ligt geplet op de lauwe
| |
| |
bovenrand van het accordeon en doet de lippen puilen, geeft hem een goedige, dwaze kikkermond. Zijn vingertoppen beroeren rakelings het filmbeslag op de toetsen, de huidzenuwen nemen het zinderend ademen van het instrument waar. Zijn linkeroor, als een harige schelp boven de eerste, nog scherpe, ongeschonden riggels van de balg, vangt de klanken op die voor de anderen onhoorbaar zijn, die in hun echo tollen en groeien als in een kinkhoorn. De anderen, de fluisterende, kirrende vrouwen, horen slechts de geluiden van buiten, achter de zware draperieën en het papieren verduisteringsgordijn waar, van ergens in de haven, de zwarte nacht betekend wordt met zwaaiend vuurwerk, alsof de snoeren lichtkogels niet uit kanonnen afgeschoten worden doch weggespoten uit een zware waterslang die door een te zwakke hand amper in toom gehouden wordt, die zwaait en rukt als een reuzenaal en de zwarte hemel bespuwt met gulpen oranje gensters. Hij, Louis, hoort en voelt het leven in de balg van het accordeon zoals hij soms het leven in de buik van Inge hoort en voelt, onderhuids, gedempt als onder doordrenkte watten en fluweel, vage, kruiende geluidjes van bedrijvige organen, van vocht dat geduldig zijn weg zoekt. Hij laat de schouder zakken, beroert de toetsen terwijl de balg rekt onder zijn eigen gewicht, prettig schuiert over de eeltvlek op zijn dij; hij vangt de geamputeerde tonen op in kaaksbeen en gehemelte, versnijdt ze met zijn adem, proeft ze op de tong. Hij laat de toetsen los en duwt de balg opwaarts weer dicht terwijl Inge van de divan opstaat en naast hem bij het raam komt staan. De geur van het accordeon (van zweet doortrokken leer en restjes poets tussen het krullerig chroombeslag) wordt weggevaagd door het parfum waarmee ze elke avond na het bad haar antiseptische beroepsreuk te lijf gaat. Een zwaar parfum, opwalmend door haar lichaamswarmte, broeierig versneden in lies en oksels. Hij verroert niet. Hij weet dat ze het verduisteringsgordijn met een
behoedzame wijsvinger opzijtrekt, door de kier de hemel boven de haven afspeurt. Hij weet wat ze ziet: de spetterende gensterkralen, de harde lichtbundels als lange, stompe, blikken slagzwaarden die door een robot worden gehanteerd, met trage zwaaien het nachtzwart en de kleurige gensters wegvegen en aan hun snijpunt haperen, een wankele rot vormen en zich alweer van elkaar losscheuren, schijnbaar ongehaast speurend naar hun prooi. De prooi is hoorbaar: het zwaar, monotoon gegrom dat zich achter zijn uitdeinende echo's verschuilt, dat zich niet schijnt te storen aan het nijdig, licht en kleur spuwend gekef beneden. Zichzelf verloren starend op het zwart van zijn oogleden ziet hij haar ogen glanzen met de harde, donkere, kleine (nog niet uitgezette) pupil, de helblauwe iris met gestremd grijs gespikkeld als te hard door- | |
| |
vroren ijs, het heldere wit dat zwemmerig in saffraankleurige adertjes verloopt naar de ooghoeken met onder het vlekkerig losgeweekt mascara de kleine scheurtjes als de rhagades aan haar tepels. Hij wacht, onthecht, een kortswijl. Nu komt de druk van haar vingers op zijn opgetrokken schouder: duim, wijsvinger en middenvinger beroeren hem met een lichte tik, als een achteloos signaal, drukken dan naar elkaar toe, knijpen de stof van zijn trui, zijn hemd, zijn huid samen (zoals ze vroeger, als kinderen, de huid op hun handrug samenknepen om een kippeaars na te bootsen). Het doet even pijn, draaglijk; de geplette huid gloeit. Hij laat de schouder zakken maar de vingers volgen, klitten, zoals de in hun snijpunt klevende slagzwaarden nu aan de onthecht zwevende, zilveren horzel klitten, zoals de blik van Inge aan het verbeide schouwspel klit. Haar mond hangt open, een druppel speeksel talmt borrelend in de mondhoek, hapert aan het schilferig lippenrood, haar pupillen verwijden. Dit alles voor hem onzichtbaar doch geweten. Zoals de vuile watjes die in het snijpunt van de slagzwaarden geluidloos openpluizen rond de prooi terwijl de honden
beneden nu razend worden en niet meer keffen doch blaffen alsof ze bloed geroken hebben. En zoals Inge nu hijgt, met korte stootjes, binnensmonds, niet verder dan haar keelgat. De geplette huid op zijn schouder gloeit. Hij wringt zijn schouder vrij door de beweging waarmee hij de balg opentrekt. Het accordeon jankt met hoge tonen. Hij hoort de ontploffingen, snel en sprongsgewijze naderbijzwellend, alsof een kraal van loden bollen op een vermolmd plankier inslaat. Zijn vingers drukken de bassen in, zijn schouder wiegt. Het huis trilt. Het licht floept uit. Helga gilt happend. Ze roept iets; hij begrijpt het niet, onder zijn oorschelp laat het accordeon zijn rijke bassen los.
In een compartiment vooraan, ergens aan het eind van de nauwe loopgang, gilt een vrouw; het kan ook het afgezwakt, met de verwaaiende rook uiteengesliert gillen van de stoomfluit zijn. Het heeft geen belang, behalve louter als geluid: het lijkt op de kapotte hoge toon op zijn eerste mondharmonica toen hij nog een dreumes was. Ook toen Maria gilde, op het laatst, uitgeput, uitgehold door haar hysterische woede (de buren zegden: ‘ze heeft weer de moer’) dacht hij, door zijn radeloosheid heen: het lijkt op die kapotte toon, de derde laatste van rechts op de kleine, kromme Hohner. In zekere mate was hij schuldig, telkens, aan het een of het ander. Allicht had hij het mondharmonica te hard drooggeslagen op de palm van zijn hand, had hij de toon geforceerd door te onbeheerst te blazen, had hij de toon in speeksel verdronken. Soms was
| |
| |
Maria een speeltuig onder zijn mond en vingers, een alt als ze gorgelend kreunde, met kirrende uitschieters. Een vlammend roodharige. De schaamharen de kleur van vers roest. De huid bloedarm wit, met lichtbruine vlekken als gedroogde aalspatjes. Ze was de eerste geweest, zoals de kleine Hohner. Hij zit op de buitenkant van de bank, naast hem wordt kaart gespeeld; whist, of banken, of een of andere bastaardvorm van poker. Ze spelen sinds ze in het onooglijk vertrekstationnetje hun compartiment bevochten hebben op de lui van de andere dorpskant. De dooie kant, omdat er slechts één café is; omdat daar de kerkgangers hokken die de zondagse, ochtendlijke, aan het gehemelte klevende hostie doorspoelen met één enkel glas in het fatsoenlijk café tegenover de kerk; terwijl de rooie kant van het dorp krioelt van cafés, genoemd naar de bazinnen, hun haar, hun benen, hun boezem, hun gewilligheid, hun nukken. De plunjezakken hebben ze in het bagagenet gesmeten. Een heeft een beduimeld kaartdek opgediept. Ze spelen verwoed, aandachtig, met nietszeggende luidruchtigheid, zonder oog voor het landschap dat voorbij schuift langs het raam. Hij heeft toegekeken, eigen gekweekte tabak gerookt; de op het tafelblad gehakte bladeren, de harde, gebraamde stengels die de vloeitjes scheuren als je niet voorzichtig bent. Dan heeft hij zijn accordeon uitgepakt. De persknopen springen los, de donkerglanzende schouder met het chroombeslag komt bloot, het accordeon laat zich uitkleden als een vrouw. Niet Maria, die telkens zichzelf uitkleedde, gejaagd, met rukkerige gebaren. Maar Liza, de derde (of de vierde?), de gescheiden cafédochter. Mager, donker, altijd vochtig onder de oksels en in de lies. Hoe raakte het uit? Ze schopte zijn accordeon van de divan, hij sloeg haar in het gezicht, ze hikte. Doch dat was het einde, niet het begin waarover hij soms piekert, waarover hij verstrooid zichzelf aftast op zoek naar sporen van
schuld. Zo vele vrouwen, zo vele breuken. Telkens hetzelfde verhaal, anders versplinterd, in een ander decor, in een andere tijd, met een andere tegenspeelster; een snoer van feiten, daden, gevoelens, gedachten, onstuitbaar voortgedreven in een zelfde bedding; het geeft het wezen bloot van een onomstootbare waarheid, een zekerheid die in feite slechts een graad van waarschijnlijkheid is: zijn schuld. Dit weet niet hij, Louis Goddemaer, doch ik die deze kroniek moet samenstellen op de kracht van verwarde getuigenissen, van vage flarden herinnering, die hem oproep, nu, in verhakkelde zinnen, die verhakkeld in hem doordring en hem schuldig verklaar. Zoals ik de man schuldig verklaar die telkens aanwezig was wanneer zes huizen afbrandden, die telkens in de omtrek zwierf wanneer zes vrouwen werden vermoord: volgens een wiskundige waarschijnlijkheid die misleidende, onbillijke
| |
| |
zekerheid wordt. Hijzelf piekert en tast zichzelf af naar schuld. Soms. Onthecht, eigenlijk onberoerd, bereid opnieuw te beginnen. Zijn accordeon vertoont een fijne barst, onderaan, waar het op zijn dijbeen rust; amper voelbaar wanneer hij er met een afgekloven vingernagel overheen krast. Liza deed het, doch allicht was het zijn schuld. Zoals de hysterie van Maria. De schampere ontrouw van Dina. De rugklachten van Reine die hun samenzijn vergallen. Of een gedeelde schuld, naar zich toegetrokken met amper meer gevolg dan een licht onbehagen waarmee het gemakkelijk te leven is, zoals met het leeg gevoel in zijn onderbuik, de wattige knik in zijn knieën wanneer hij zich van hen afwentelde, op kousevoeten naar de kast liep en een borrel inschonk, de borrel achteroversloeg en naproevend keek, niet naar de vrouw die (gerekt, verwrongen, gekneusd? of nasoezend in lauwe voldaanheid?) op het bed of op de divan lag doch naar het accordeon dat, in zijn verweerde hoes, in een zetel, op een stoel was neergezet. De trein raast en schommelt, terrils schuiven voorbij tussen de verbeten gezichten van de kaartspelers. De wielen hakken in op de spoorvoegen; hij trekt het snelle hakgeluid naar zich toe met hetzelfde gemak als hij de schuld naar zich toetrekt, ent er het ritme van de tango op, laat de andere geluiden (de gil van de vrouw of van de stoomfluit) van zich afglijden. Als hij speelt, ervaart hij de wereld in flarden; hij zit ingekapseld in gillers en bassen als een zangvogel in zijn verduisterde kooi: af en toe, onverhoeds wordt de zwarte doek van de kooi weggerukt en laat de wereld tegen hem aanbotsen. ‘Wat moet ik, verdomd, klein en groot is tegen mij’; het rood gezicht van de oude Goddemaer, de huid op neus en jukbeenderen vol blauwe barsten; hij stampt tegen de tafelpoot, het strooizand knarst onder zijn klompen, de moeder bidt en schreit, bedwongen, amper hoorbaar. ‘Hopelijk waait de boel droog eer de regen komt’; de
bezige vrouwen tussen het linnen dat flappend aan de waslijnen rukt, ze in het gezicht slaat; de rokken waaien om de bleke, blauwgevlekte benen, om de dunne, houten stomp, de leren beugel van de moeder; de debiele buurjongen zit met de rug tegen de bornput, wiegt zijdelings alsof zijn billen jeuken, bijt de huid tussen duim en wijsvinger verder rauw en lalt: lalala. ‘Kom me niet meer te na, kom me niet te na, zeg ik’; de losse, vlammende haren van Maria, een vlek tegen het groen behang; haar mond krampt alsof ze kokhalst, ze zwaait een likeurfles, smijt ze langs hem heen tegen de muur, de zoeterige, kleverige vruchtengeur walmt op. Telkens is hij aanwezig geweest, doch niet als medespeler, niet eens als toeschouwer. Een afwezige getuige. Onbetrouwbaar. Een toevallig verdwaalde, zoals hij nu, afwezig in de schemerige drukte, het accordeon weer aankleedt, het in de boog
| |
| |
van zijn armen voor de stommelende makkers, de schokken van de trein beschermt. Hij wacht tot de anderen het compartiment uit zijn, in de gang door het raam leunen en de bijtende geur van roet en stoom laten binnenwaaien. Hij steekt behoedzaam de arm door de leren schouderriem, bukt vloeiend terwijl hij het accordeon op zijn rug laat kantelen, wurmt de andere hand, dan de arm door de bengelende lusriem, trekt de riem omhoog tot hij stevig achter de schouderbladen zit. Hij zit schrijlings, met één bil op de bank, de groflinnen plunjezak grijpklaar vóór hem, met de elleboog tegen de rug van de bank steunend om de onverhoedse schokken van de trein op te vangen. Hij klimt als laatste voorzichtig naar buiten, loopt als laatste over het schemerig verlicht, tochtig perron, niet uit besluiteloosheid doch uit beduchtheid voor het accordeon op zijn rug; wanneer hij een rumoerige groep (dorpsgenoten, vreemden, soldaten) hoort naderen, wijkt hij uit. In de kille zaal met de witte muren waarop het portret van de Führer en veelkleurige affiches (soldaten, vliegtuigen, tanks, blokletters en uitroepingstekens, een gezicht dat monsterachtig grijnst, een klauw die naar een kind grijpt), wacht hij ongehaast, onthecht zijn beurt af bij de controle. Hij schuift zijn plunjezak op de lage, smalle tafel, toont zijn papieren, gehoorzaamt aan het gemelijk handgebaar van de magere Duitser en keert zich met de rug naar hem toe, laat hem het accordeon betasten terwijl hij hem over zijn schouder heen in het oog houdt, wachtend op het wegwuivend gebaar. ‘Harmonikaspieler?’ De stem klinkt schor, vaag bekend. Hij knikt. De Duitser lacht rasperig; hij lijkt nu op de broer van Reine, die aan maagzweren lijdt, die peter is over de kleine Hilde. Onder de doorwaaide, donkere, hoge koepel, op het perron waar de trein naar Wilhelmshafen moet binnenlopen, vindt hij zijn makkers weer die in een kring rondom de opgestapelde plunjezakken staan,
alsof ze verwachten dat de stapel licht en warmte zal gaan uitstralen. Hij staat met de plunjezak tegen zijn knieën aangezakt, het accordeon op de rug, ruikt roet en stoom en olie, hoort locomotieven stampen en blazen, mensen schreeuwen. Een vrouw in uniform rent op het volgend perron, twee sporen verder, achter iemand aan en schreeuwt met de stem van Maria, hoog en hees (de hysterie die sluimert in de keel); een man blijft staan, ze praten geluidloos, haast zonder gebaren, verdwijnen in een sliert stoom, duiken weer op (ontnuchterd, afgekoeld, ingewijd?) en gaan uiteen, zonder kus, zonder handdruk. De vrouw loopt weer voorbij, een tikje voorovergebogen: de houding en de stap van een man die dubt en mummelt. Later zit hij in het verduisterd compartiment, in de hoek tegen het raam, het accordeon op schoot, de armen op het accordeon gevouwen, de wang op de
| |
| |
armen. De anderen slapen. Een paar snurken. Tussen slaap en wake hoort hij het gehak van de wielen versnellen, vertragen, zoeken naar een vaste maat, horten en stilvallen. Met de ogen dicht luistert hij, tast hij de ruimte daarbuiten af naar andere geluiden dan dit van de ontsnappende stoom. Hij heft het hoofd op, schuift het stramme gordijn opzij, veegt met de rug van de hand de damp van de koude ruit. Een cirkel, een ingevroren pupil. Er is niets dan de ruit die hard en donker glimt, die alweer beslaat alsof de stilte zich op het glas vastzuigt. Een oog dat luikt. Als ze het station uitslenteren staat de ochtend grauw en hard in zijn geur van ozon, de zee is nabij, haar heldere vrieslucht duwt de havenreukjes weg: teer, pekel, smeerolie, chemicaliën en, vlakbij, verschaald bier en nicotine die uit de open cafédeuren over het voetpad vloeien met het vuil sop dat stremt in de ochtendvorst eer het het straatriool bereikt. Twee mannen (een van hen een tolk) vangen hen op, brengen hen naar een wachtend volkswagenbusje. Ze rijden de stad uit, het achterland in, voorbij de uitlopers van het havengebied, bruggen, barrelen, achtertuintjes, velden, een onverhoedse stad in wording met rechte straten, tweelingwoonsten, plantsoenen en speeltuinen die onverhoeds uitlopen in bevroren slijkwegen, oneffe huizen, de muren gekarteld (in hun groei gestokt, geamputeerd), een barakkenkamp. De tolk voert hen naar hun slaapbarak, vandaar naar de cantine waar ze te eten en te drinken krijgen, naar een kantoor waar ze eetbonnen krijgen, naar een zwartgeteerde loods waar ze aan hun ploegbaas toegewezen worden. De zijne is een gedrongen vent, die nog korter lijkt door de polderboerse manier waarop zijn broekspijpen in zijn bemodderde laarzen gepropt zijn en waarop de groene vilthoed vol cement- en slijkvlekken op zijn bol hoofd is gedrukt. Hij leidt de graafploeg en heet Heinrich. De naam past niet bij hem, evenmin als de naam Kurt past bij de man die de
graafmachine bedient. Kurt is een naam voor een soldaat, een matroos, een sturmbannführer met steil, blond, kort borstelig haar, een snijdende, autoritaire stem; deze Kurt hinkt, hij loopt met afhangende schouders, hij lispelt. Doch hij is vergroeid met zijn machine zoals hij, Louis, met zijn accordeon. Hij zit hoog in de cabine, laat de lange arm zwaaien, viert de kabels en laat de zware grijper met de dubbele rij haaietanden neerploffen en zich vastbijten in de harde leemgrond. De volle grijper zwaait over de hoofden van de grondploeg die met houweel en spa de randen van de kelderingen afwerken terwijl Heinrich schreeuwt en wijst, een grappige wasbeer met de stem van een oude vrouw, 's Avonds, in de verduisterde barak, maken ze de kachel aan en warmen de stramheid uit hun rugspieren eer ze het kaartdek bovenhalen. Hij, Louis, laat het accordeon zijn
| |
| |
eigen gang gaan, zijn vingers zomaar bewegen, tot iemand roept dat hij zaagt en hij met één enkele ruk aan de balg, één enkele greep op de toetsen naar de aanhef van een tango overschakelt. Hij voelt de kou in zijn nek en daar staat Kurt in het open deurgat en kijkt naar hem, nadrukkelijk, een kortswijl lang, en trekt dan de deur weer achter zich dicht.
Doch dit is pas later, nadat hij tandpijn heeft gehad. Die eerste nacht gebeurde niets, behalve dat ze wakker werden van het gedreun en naast elkaar hurkend, de hoofden amper boven de ruwhouten vensterbank, door de bedoomde ruit naar het ver en ongevaarlijk vuurwerk keken. Hij rook okselzweet en het ontsmettingsmiddel dat door hun slaaplauwe lichamen uit tijk en dekens was losgeweekt; de mouw van een flanellen lijfje schuierde in zijn nek zoals nu de brede mouw van Inges kamermantel terwijl haar ontspannen vingers door zijn haar kammen, langs zijn slaap zakken, de omtrek van het oor volgen, zijn nekhaar meedraads strijken, wurmend hun weg vinden tussen hemdsboord en huid. De behaaglijke huiver schiet langs zijn ruggegraat omlaag, nestelt zich in zijn lies. Het accordeon spint in het donker als een kater, zwijgt dan en wacht. De stem van Helga: ‘Inge, Inge ik ben bang’. Inge zegt: ‘Ach wat, een aangeschoten Tommie die zijn bommen loste; hij moet een pyloon of een cabine geraakt hebben. Toeval, zoals de meeste van hun treffers. Maar twee zijn er neergehaald. Ik zag ze. Een spatte daarboven uit elkaar, de ander dook brandend. Ik kom, liefje. Er zijn kaarsen, die branden in een ommezien.’ Haar stem paait; haar vingers talmen hoog tussen zijn schouderbladen waar de behaarde huid gespannen staat door de draagriemen van het accordeon, drukken dan, een streling, een belofte, een gebaar van verstandhouding zoals ook vroeger, in haar kabinet, elke aanraking met verholen bedoelingen geladen scheen toen ze zijn wang betastte, zijn lippen openplooide, de watproppen tussen tandvlees en lippen propte. Haar parfum verwaait. Ze beweegt zelfzeker door het duister. Hij spert de ogen open, het duister is vol dansende gensters, blind is hij als een mol en ziet: nu staat ze bij de divan, ze leunt over Helga heen, hult ze in haar parfum, in de loshangende panden van haar kamermantel. De handen van Helga zoeken haar in het duister, raken haar; ze laat ze
betijen, laat haar beweging stokken, leunt ontspannen, onbeweeglijk, vangt het zachte, blonde haar van Helga in de nok van dij en liezen, is een kortswijl mannelijk beminnenswaard. Genoeg nu. Ze beweegt, leunt dieper, steunt met een hand tegen de wand, reikt met de andere naar de rugkast van de divan waarin de kaarsen in hun houders staan, een vakje verder dan de tuigen: de gordel van
| |
| |
gevlochten sluiers, de dierenmaskers, de gummiknuppel met vermiljoen besmeurd alsof hij met de punt in menie werd gedoopt, de bokaal met de zwarten -rode ouwels, het penseel en de fles geparfumeerde, gulden vloeistof waarmee ze soms een broze, schuimige kleurdauw op de hard aangesneden driehoek van het schaamhaar legt. Hij zit, gespannen, in een soort van wrokkige verwachting, onwillig losgerukt (door haar, haar geur, haar duister bedrijf op zijn rughuid) van zijn accordeon en van de stilte die even behaaglijk als het duister was; hij hoort nu de straatgeluiden, een camion (de Luftschutzwache, een overvalwagen, een aannemerstruck?) die voorbijraast, stemmen die door elkaar heen schreeuwen, verder weg een sirene, klaaglijk jankend, en vlakbij een lucifer die afgestreken wordt: de vlam scheurt het donker, zijn oogleden krampen. Inge brengt de brandende lucifer bij de kaars, zet de kaars op de schoorsteenmantel; de vlam rekt en zwaait en vindt haar evenwicht, een smalle tong die likt. Het bleek, onrustig gelaat van Helga is geheven, haar grote, bange ogen staren Inge aan. Inge staat onbeweeglijk, het gezicht waakzaam en gespannen naar de deur gekeerd. Nu ook hij het kloppen hoort, heeft hij de indruk of hij tegelijk met haar het gerucht op de trappen, op de overloop heeft opgevangen. Inge zegt, gedempt doch duidelijk: ‘Ja’ en de deur gaat open, de tocht doet de kaarsvlam tot tegen de uitgeholde wasrand zwaaien, in de onvaste schemer komt Kurt de kamer binnen. Hij stapt angstvallig, beschroomd haast, zijn kunstvoet bonkt, de brandende stormlamp met de spleetvormige schermkap bengelt op zijn borst. Hij kijkt de kamer rond, beducht voor wat hij zien zal, tikt met de vingers tegen zijn kepi van Luftschutzoberst. Hij zegt: ‘Heiltler, er is een pyloon geraakt, achter de school. Het kan lang duren eer de boel hersteld is, ik kwam maar even kijken of ik niet kon helpen’. Zijn stem lispelt dof, doet de woorden gluiperig klinken, als
een zielig voorwendsel. Inge zegt: ‘Doe de deur dicht, Kurt’, alsof ze tegen een kind, een lobbeshond praat. Hij gehoorzaamt, keert zich weer om, negeert de andere man in de kamer, kijkt naar de twee vrouwen terwijl hij de stormlamp dooft. Hij staat met een knik in de heup langs de kant van zijn kunstvoet, zoals steeds wanneer hij broedt. Inge vraagt: ‘Een borrel, Kurt?’; ze reikt reeds langs Helga heen, neemt een glas uit het rugkastje, gaat het op tafel zetten. Kurt doet twee stappen, de zware kunstvoet bonkt één keer, krast dan over de vloer. ‘Ik heb geen tijd’ zegt hij zwak. Hij staart naar het tafelblad. ‘De Luftschutzwache is uitgerukt, mijn wijk is aan het verzamelen; met die lichtpanne vertrouw ik de buitenlanders niet. Als ze de kans zien zwermen de Polen uit om te plunderen. En nu, met die inslagen zo vlakbij. En ze gaan op de vrouwen af. Ik
| |
| |
dacht zo, ik ga maar eens kijken’. Hij kijkt weg van de hand van Inge die zijn glas volschenkt, zijn blik glijdt laag over de vloer weg, hapert bij de voeten van Louis, glijdt terug. Inge zegt: ‘We redden het wel, maak je om ons geen zorgen, Kurt. Helga wilde graag Louis horen, hij speelt zo mooi accordeon’. Ze wenkt met het hoofd: ‘Vooruit, drink je borrel, het zal je opknappen tegen de kou buiten. Wij zijn hier beter af dan jij en je mannen.’ Kurt kijkt naar de borrel, hij leunt houterig voorover, schuin in de knik van de heup, neemt de borrel voorzichtig met de dikke, eeltige vingers die doortrokken zijn van de kou van het metaal dat ze dag aan dag omklemmen. Hij slaat de borrel niet achterover doch nipt eraan, onwennig; allicht heeft hij nooit staande gedronken, denkt Louis; allicht heeft hij telkens gedronken terwijl hij op de divan zat, het been met de prothese recht voor zich uit gestrekt. Met halfgeloken ogen gluurt hij over het accordeon heen naar de man die nu met het lege glas in de hand aarzelt, dieper in zijn heupknik lijkt weg te zakken terwijl hij Inge aankijkt, de mond open en lispelt. ‘Het is oorlog. Voor iedereen. Ook de vrouwen. Het Rijk.’ Hij zet het glas neer. ‘Ook de vrouwen’, zegt hij weer; zijn gelispel klinkt hees en dik, alsof hij last heeft met zijn speeksel. ‘Ja, Kurt’, zegt Inge. Ze glimlacht. Stem en glimlach zijn een rugklopje voor de lobbes, voelbaar als haar vingers daareven op zijn huid, denkt Louis. Hij ziet hoe Kurt zich omdraait, de twee stappen naar de deur aflegt, de deur opentrekt, even talmt, de deur behoedzaam weer achter zich dichttrekt. Hij knijpt de ogen dicht en luistert naar het trage, doffe geluid van de prothese op de overloop.
De eerste dagen denkt hij dat de man uit de graafmachine met een lichte misgroeiing van de voet geboren werd: hij trekt het rechterbeen nauw merkbaar, doch de voet komt neer zonder zwik in de enkel, als een blok. De korte infanterielaarzen draagt hij onder de broekspijpen die hoekig om de kuiten puilen; de rechterlaars is zwaarder dan de linker. Vanuit de kuil slaat hij hem gade terwijl hij langs de metalen sporten naar zijn cabine klautert; hij vertrekt telkens met de linkervoet en trekt de rechter bij; de broekspijp schort met rukjes omhoog en hij ziet de beugel halfweg de kuit: metaal en leer. Zoals hij vroeger, van op de vloer waar hij hurkte, terwijl zijn moeder tree na tree de smalle trap naar de vliering opsukkelde, haar beugel zag waarin de knie en het begin van de dij gevangen zaten: hout en leer, beide even donker verweerd als de dunne, houten stomp (een ronde stoelpoot) met de gummidop onderaan, die op de blauwe boomse tegel rust terwijl de ene voet in de lompe nonnenschoen de naaimachine aandrijft. Het gezoem van de naaimachine en het geluid van de
| |
| |
kleine Hohner worden overstemd door het verwoede geroep van de distelvink. Hij staat te dromen; Heinrich schreeuwt van op de rand van de kuil. Hij grijpt het houweel en hakt, de getande muil van de grijper zwaait, duikt ratelend neer en bijt zich vast. Later, een ochtend waarop ze uitgevroren zijn en in de barak op de middagdooi wachten, praat Kurt even met Heinrich en gaat weg. Ze zien hem lopen, hinkend. Heinrich glimlacht, schudt het hoofd. ‘Ach, der Kurt’, zegt hij. ‘Telkens als het vriest laat hij een tand bijvullen. Alsof de Polen niet alleen zijn voet doch ook zijn heel gebit aan diggelen geschoten hebben.’ Heinrich is in een inschikkelijke bui, hij leunt met de korte berenarmpjes op de leuning van een bank en kijkt naar de kaartspelers, maakt dwaze opmerkingen over het spel dat hij niet begrijpt. Dan gaat hij bij Louis zitten, noemt hem Ludwig, praat in een traag, nadrukkelijk, bevattelijk kinderduits, vraagt naar zijn heimat en familie zonder op een antwoord te wachten, vertelt over Kurt. Een goed man. Een fijne knul. Oud geworden voor zijn tijd, toen hij uit het hospitaal kwam. Als een adelaar met een kapotte vleugel fladderde als een hoen en overhands naar de grond toegroeide. Wat hij geweest is, dat kun je merken aan de manier waarop hij met zijn machine omspringt, zegt Heinrich. Wat je geweest bent gaat nooit geheel teloor. Je verliest het aan jezelf, dat wel, ja, allicht, doch je geeft het over aan iets anders: een man, een vrouw, een machine. Nicht? Zijn stem klinkt bedwongen, vertederd bijna. Hij, Louis, zegt: ‘Mijn moeder heeft een houten been.’ Heinrich bekijkt hem, zijn krentenoogjes glimmen tussen de bijna wimperloze vetbalgjes; hij zegt: ‘En de manier waarop jij accordeon speelt, Ludwig.’ Zijn oogjes staan wijs, zijn dwaas gezicht is gespannen; ook later, wanneer hij op de rand van de kuil komt staan en met een briefkaart zwaait. Anders brengt hij nooit brieven, dus moet de
kaart belangrijk zijn. Hij klautert naar boven, wrijft de handen af aan zijn broek, neemt de kaart aan en leest. Hij zegt: ‘Moeder is stervend’ en Heinrich knikt, de tolk moet het hem verteld hebben. Heinrich zorgt ervoor dat hij Sonderurlaub krijgt, hij wil ook zijn accordeon voor hem bewaren doch dringt niet aan als Louis weigert. Hij gaat met de nachttrein. Hij laat het accordeon in de hoes zitten; wanneer een groepje soldaten ernaar wijzen gebaart hij of hij slaapt. In het dorp loopt hij de straat voorbij waar hij met Reine hokt; hij klimt de helling op naar het ouderhuis. Hij valt binnen in een woonkamer, gevuld met tabaksrook, gedempte stemmen en het verwoede gezang van de blinde distelvink. Alle zusters en broers zijn er, er zijn stoelen te weinig. Hij zet de plunjezak en het accordeon in een hoek en loopt naar het voutekamertje; zijn oudste zus volgt hem, terwijl hij op de nauwelijks bewegende lippen van de
| |
| |
biddende moeder neerkijkt fluistert ze dat moeder op hem gewacht heeft, dat ze onafgebroken heeft liggen bidden sedert ze vier dagen geleden zijn naam heeft uitgesproken. Luidop zegt ze: ‘Moeder, nu is Louis hier; Louis is hier; Louis.’ De ogen gaan open, staren naar de lage zoldering met de schilferende witkalk; het snel, toonloos geprevel stokt, de kreet van de distelvink scheurt de onverhoedse stilte; dan vallen de ogen weer dicht, het geprevel herneemt. Hij staart naar het voeteneind van het bed, waar het dek slechts aan één kant opsteekt; in de hoek van de kamer, schuin onder het lage raampje, ontdekt hij het houten been waar vader het heeft neergezet; de holle kant van de beugel glimt alsof het hout is opgeboend. Als de oudste zuster weggaat blijft hij nog een poos; hij luistert naar het razendsnel geprevel, probeert de woorden van de bekende gebeden te herkennen. Het is onbegonnen. Hij gaat naar de woonkamer, weigert de stoel die de oudste zuster hem aanbiedt omdat hij stellig moe moet zijn. De vader zit op zijn gewone plaats naast de kachel, in norse verwezenheid bijtend op de rosse, taaie nicotinehaartjes van zijn snor, de met de palmen tegen elkaar gedrukte handen tussen de knieën geklemd, broedend op zijn verschaalde schuld. De jongste broer, de stroper met het agressief, mager, ondervoed gezicht leunt tegen de keukenkast. De oudste broer, de stotteraar, verbijt zijn praatlust. De tweede, de renegaat die zijn dorp verloochende voor de politiek en die vlak voor de oorlog nog met zijn auto kwam pronken, zit in elkaar gedoken op een stoel met afgezaagde poten; de Duitsers hebben hem afgezet en hij moet zijn genadebrood schooien om zichzelf en zijn maitresse op de been te houden. De zusters praten druk op fluistertoon, af en toe schieten hun stemmen uit. Als een van ze zegt dat het niet lang meer zal duren nu Louis er eindelijk is, knikken ze en kijken hem aan; in hun blik herkent hij de laatdunkende wrevel
om het feit dat hij, de nietsnut, de sukkel die zich aan elke loopse vrouw brandt als een mot aan de lamp, uitgerekend de lieveling van de moeder is. De vink stort een reeks snerpende gillers in de kamer en de betweterige, bazige jongste zus zegt dat ze het beest beter in het kolenhok kunnen zetten tot het voorbij zal zijn. De oude Goddemaer rukt fel en woedend het hoofd omhoog, hij zegt dat ze hun poten van de vogel moeten afhouden. Hij, Louis, weet hoe vader aan de vink gehecht is. Als een van zijn prijsduiven te laat viel, rukte hij ze meteen de kop van de romp doch sedert de vink door de bliksem blindgeslagen werd heeft hij ze verzorgd als een kind; hij volgde dag aan dag, week aan week hoe de ogen verfilmden, verdroogden, verhardden tot een soort van hoorn, overwoekerd werden door pluimen; om de veertien dagen knipt hij de klauwtjes die buitensporig groeien door de verkrampte
| |
| |
inspanning waarmee de blinde vogel zich op zijn slaapstok in evenwicht houdt. De oudste zus zet maltbrouwsel, ze strooit een snuif van de gehamsterde koffie op de hete kachelplaat, de krachtige brandgeur vult de kamer, drijft uit naar de voute; allicht herinnert hij de moeder aan het nooit verloochend ritueel. 's Nachts sterft de moeder, biddend. Hij zit op de stoel naast haar en merkt het niet; ze hapt niet naar adem, het tot gezoem versneld geprevel stokt niet, er is alleen maar de stilte die hij na een poos bevreemd gewaar wordt. De kaarsen flakkeren. Hij kijkt naar het vertrouwd, geliefd gelaat waarop het doodszweet verglaast. Hij gaat de vader wakker maken die op zijn stoel, het hoofd tussen de gekruiste armen op het tafelblad, zit te slapen. De vader schuift verdwaasd de stoel achteruit; de distelvink schiet wakker en begint te zingen, het salvo trillers is van een scheurende helderheid.
Hij speelt. De vrouwen dansen. Het kaarslicht flakkert, rukt hun schaduwen uiteen in zwaaiende flarden, vergrauwt de kleur van de maskers, verschaalt hun witte huid tot lijkgeel, jaagt glimwormen op in het geverfde schaamhaar. De huid van zijn kin ligt geplet op het accordeon, glooit en zindert. Hij houdt de ogen half dichtgeknepen, zijn dikke wimpers verhuifelen zijn blik, doen de kamerwanden wijken achter de nevel waaruit de twee deinende vrouwen en de roerloze cenotaaf tot opdoemen zijn bezworen door de trage, dwingende muziek. Helga is log, borsten en dijen lillen onder het dwaze koemasker; ze zwenkt en wentelt, haar lange, ongekrulde, helblonde haren zwaaien vertraagd, als vlottend op een onderstroom, rakelings langs de gerekte tors van Inge waarop het masker van de stier, verstard onder de korte, kromme horens. De geheven arm van Inge draagt de knuppel als een uitgedoofde toorts terwijl ze langzaam wentelt op de lange, magere benen. Ze spiedt, hard en geduldig, haar vrije arm is naar de koe gestrekt, de hand streelt. Het koemasker zinkt wentelend, de knuppel volgt, tekent een spiraal; als de koe ruggelings op de divan stort en de knuppel stokt, knijpt hij de ogen dicht, neigt het oor naar de diepe riggels waaronder de tonen zwellen, het gorgelend gillen van de vrouw is hoorbaar als een verwaaid achtergrondgeluid. Als het gillen van de kikker onder de harde snavel van de uil, jaren geleden; hij herinnert zich het roerloos, kleikleurig, donzig ovaal, een masker uit bezwamde schors waarin de verstarde cirkelogen puilden; de oude Goddemaer zei: ‘Hij heeft geen honger, het is slechts sarren.’ Het gorgelen sterft; hij zwelt warm rond de liezen, het speeksel welt in zijn geplette mond. Hij heeft een zwevend gevoel als toen ze hem opkrikte in de stoel vol glimmend metaal. Het reusachtig oog van de lamp
| |
| |
straalt hem tegen, hij moet de blik verhuifelen; het verwondert hem dat ze meteen de lamp heeft aangestoken. Hij wendt het hoofd, haar glimlach is bedacht, gespannen. Hij herinnert zich de plaat naast de deur: Dr. I. Brenner, en de glimlach, het onverstaanbaar gemummel van Heinrich toen die hem vrijaf gaf. Ze heeft gitzwart haar, een kromme neus, uitstekende jukbeenderen, een harde, smalle mond, waakzame ogen waarvoor hij meteen de blik afwendt: hij heeft een instinct voor loopsheid, eenmaal zei moeder schuchter dat het zijn ongeluk zou worden. Nu is hij op zijn hoede. Hij spert gedwee de mond, wijst de zieke tand aan; de lamp verblindt hem, hij knijpt de tranende ogen dicht, proeft de metaalsmaak van de lepelspiegel, krampt even als de tand wordt betikt. Ze zegt: ‘Niet trekken. Je hebt mooie tanden. Zonde zou het zijn. We zullen hem vullen.’ Ze praat traag en nadrukkelijk, zoals Heinrich de eerste dagen. Hij knikt, het is hem om het even; terwijl ze het suizend pijpje achter zijn lip haakt, de watten tussen lip en tandvlees propt, de ijlzoemende boor zijn mond met een brandsmaak vult wijkt het zweverig gevoel niet, haar hoofd is een felomglansde vlek. Terwijl ze de devitalisant en de voorlopige vulling aanbrengt praat ze, met beroepsmatige luchtigheid: de pijn zal blijven knagen tot de zenuw dood zal zijn, doch het zal draaglijk zijn, vergeleken bij de pijn die hij heeft gehad; ze zal een middeltje meegeven om goed te slapen. Als hij over vier dagen terugkomt wordt de tand voorgoed gevuld. Terwijl ze het borrelend luchtpijpje uit zijn mond neemt raakt ze de harde, bijna eeltige huid onder zijn kin. Ze hangt het pijpje weg, draait de lamp uit, betast zijn kin weer; haar vingers wrijven zacht. Hij zegt: het komt door zijn accordeon. Ze trekt de wenkbrauwen op. Hij herhaalt: accordeon; ik speel accordeon. Ze zegt: ach zo, fronst het voorhoofd, glimlacht: ze houdt van accordeonmuziek. Ze doet een ouwel in een omslag en geeft het hem. Ze
verwacht hem, over drie dagen, vrijdag is een betere dag, en tegen drie uur, dan is het rustig. Ze loopt met hem naar de deur en laat hem uit. Buiten is het guur; hij zet zijn kraag op, trekt zijn halsdoek over zijn kin. Als hij voorbij het verlaten speelplein loopt kruist hij Kurt. Die houdt zijn stap in, loopt dan verder, er is alleen een onbestemde beweging van het hoofd. Hij kijkt hem over zijn schouder na, merkt dat hij zwaarder hinkt alsof hij moe is. Hij vraagt zich af of Kurt zijn prothese aflegt als hij naar bed gaat; hij denkt aan zijn moeder. Later in de avond speelt hij afwezig accordeon terwijl de makkers kaarten. De pijn knaagt na, alsof het zinderen van het instrument in de stervende zenuw samenstroomt. Wanneer hij op zijn veldbrits kruipt slikt hij de ouwel door; hij lost koel bruisend op, het bruisen stroomt lauw in hem uit naar hoofd en liezen, luwt tot
| |
| |
een behaaglijke warmte die hem slaperig maakt. Een zon breekt loodrecht boven hem door, een reusachtig uilenoog waarrond donzige nevels slierten, waaronder hij ligt met een vrouw die hij niet herkent. Als hij wakker wordt heeft hij een voze smaak in de mond, buiten bijt de vrieslucht hem in de keel. Kurt lispelt een morgengroet, hij hijst zich moeizaam naar zijn cabine; tijdens de middagpauze en 's avonds talmt hij daarboven tot de anderen weg zijn. Op donderdagochtend ligt de grond vervroren; Kurt praat met Heinrich en verdwijnt. Hij blijft niet lang weg; hij klautert met snelle, hortende rukken van zijn bovenlijf de sporten op, zijn adem dampt; hij wurmt zich in de cabine en begint verwoed zijn machine te testen. Heinrich drentelt; hij schopt een vastgevroren baksteen los, smijt hem op de bodem van de put. De open grijpmuil stuikt omlaag, de tanden happen zich onder de steen vast, rukken hem omhoog, laten hem weer vallen. Heinrich knikt; hij blaast damp uit, slaat wiekend de handen warm, komt log weer naar de barak lopen. Door het vuile raam zien ze de grijper zwaaien en duiken, ze horen het snijdend gekras van ijzer op ijzer. Na een poos zien ze Kurt omlaag komen; hij haalt de oliespuit uit de gereedschapskast en daalt langs de houten ladder in de kuil. Kurt speelt tandarts, zegt Heinrich lachend: hij verzorgt de grijper als een vals gebit. Hij, Louis, glimlacht verstrooid; hij herkent de verbeten manier waarop de berooiden met iets of iemand zijn begaan. Laat in de avond, terwijl hij speelt, ziet hij Kurt in het deurgat staan en weer in de nacht verdwijnen. Pas lang nadien, wanneer het accordeon in zijn hoes staat weggeborgen, treft het hem hoe bevreemdend het kort, zwijgend verschijnen van Kurt is geweest. De volgende middag loopt hij, tegen de zeewind in, van het kamp naar de woonwijk; van de speelplaats achter het lage schoolgebouw waaien verscheurde kinderkreten aan. Terwijl hij aanbelt leest hij de plaat: Dienstag, Mittwoch, Donnerstag:
9-12, 14-18, Montag, Freitag, Samstag: 9-12. Als ze opendoet herkent hij haar niet meteen: ze draagt een skibroek en een trui. Ze vraagt hem of hij even geduld wil oefenen, ze komt net terug van boodschappen doen. In de wachtkamer kijkt hij afwezig naar de prenten tegen de wand, de kale schedels met de vetplooien in de nek, de felgekleurde varkenstronies met de monden gesperd naar de reuzetang: een verstomd, gestold gebulk. Op het tafeltje, waar de vorige keer een stapel weekbladen lagen, ligt nu een boek. Hij leest nooit boeken, hij mist niet eens zijn krant, zoals de anderen die elke maandag kankeren omdat ze het zonder de sportuitslagen moeten stellen. Hij leunt voorover en slaat met één hand het boek open: een driehoek, stuntelig, als door een kinderhand getekend en bijgekleurd; een beeldje in een soort van gebobbeld terra-cotta:
| |
| |
twee logge figuurtjes die tegen elkaar staan aangedrukt; vrouwen in doorzichtige sluiers gekleed; een gekleurde plaat van een naakte vrouw met een stierekop, tussen de liezen is ze verguld, het doet hem aan Maria denken. Hij laat het boek dichtvallen, rolt een sigaret. De sigaret is bijna opgerookt als de deur van het kabinet opengaat; hij loopt langs haar heen naar binnen, draait zich om terwijl ze de deur sluit; ze draagt een rok onder haar korte witte jas. Ze krikt de stoel op, knipt de lamp aan, legt zijn hoofd goed in de nekbeugel, haar vingers raken achteloos de rasperige huid onder zijn kin. Heeft hij nog pijn gehad? Hij bromt, wiegt het hoofd in de beugel. Goed geslapen? Hij zegt: ja. Hij weet dat ze hem vanachter de lichtbron bespiedt, hij sluit de ogen in voorgewende slaperigheid, als bij de haarkapper. Ze zegt: goed zo. Ze werkt ongehaast; hij opent de ogen pas als hij zijn mond moet spoelen, sluit ze dadelijk weer. Af en toe voelt hij haar vingers doch er is geen nadruk in de aanraking, allicht heeft hij zich toch in haar vergist. Als ze klaar is moet hij zijn mond naspoelen; ze loopt naar de vitrine, hij gluurt naar haar rechte rug, het korte, zwarte haar, hij hoort gerinkel van glas, het klokken van een fles. Ze komt terug met een halfgevuld glas, reikt het hem aan. Niet spoelen maar drinken, zegt ze; het is uitstekend voor de tand, het verhardt de vulling. Met het ongenadig licht in de ogen drinkt hij. Het smaakt verfrissend, een tikje kruidig, als het cocodrankje vroeger op de steenbakkerij. Terwijl hij de smaak probeert thuis te brengen voelt hij zich behaaglijk loom worden; hij heeft de aanvechting om huiselijk onderuit te glijden in de stoel. Het licht wordt genadig, de lamp verblindt hem niet meer doch wordt een pupil waarin het licht zoemt en zindert als de naklank in de balg van zijn accordeon. Een blinkend stuk glas nadert zijn rechteroog, een wazige cirkel in hoorn gevat; een wattige vinger trekt zijn ooglid neer, hij staart
in een vergroot, naakt, zwemmerig oog dat na een kortswijl wegzwaait, hij deint en tuimelt. Rond het uilenoog, geluidloos, splintert het licht in kleuren, vingers strelen zijn nek, zoeken tussen zijn hemdsboord en nekhaar hun weg naar de harige schouder toe, een naakte, zwijgende vrouw leunt naar hem over, iemand hijgt met korte, snelle stootjes, hij vlot in een geur van bloemen, zwelt warm en behaaglijk rond de liezen alsof hij, in een droom, een eeuwigheid lang water loost.
Inge begluurt hem zwijgend terwijl hij zijn kleren aantrekt; als hij zijn accordeon omhangt en naar de deur loopt, vallen haar ogen dicht; net als Helga, uren vroeger, vindt hij alleen zijn weg naar buiten. De klamme zeewind valt op hem aan, de lauwte van het bed verkilt als een natte zwachtel op zijn huid.
| |
| |
Hij voelt zich uitgehold, hij loopt op het harde asfalt als op pollen, hij heeft een vuile smaak in zijn mond, zijn lip is stram waar ze hem gebeten heeft. Hij zet de kraag van zijn jas op, geeft het accordeon op zijn rug met beide handen een zetje tot het gemakkelijk hangt, loopt de straat af in het duister, een man met een reusachtige bochel. Hij kijkt niet om naar het huis. Voorbij de laatste huizenrij, waar het open niemandsland tussen de woonwijk en de stad in opbouw begint, ziet hij dat de hemel in grauwe flarden scheurt, de reuk van gebleekt linnen waait met hem mee. Bij de inrit van het kamp der Polen worden de krijgsgevangenen in de open laadbakken van de vrachtwagens gedreven; elke dag, zelfs wanneer 's nachts niet gebombardeerd werd, worden de puinen geruimd. Een bewaker steekt de weg over en houdt hem tegen. Hij toont zijn Arbeitschein doch de bewaker wil weten wat hij meezeult. Hij zegt: niets, alleen mijn accordeon. De bewaker beklapt de hoes, heft het accordeon om het gewicht te schatten; hijzelf zoekt radeloos naar het Duitse woord dat hem ontschiet. De doffe, lispelende stem van Kurt zegt: Heiltler, de man heeft gelijk, Gefreiter, er ist Musiker, er spielt Harmonika. Daarna lopen ze samen door, hij houdt de pas in om het de hinkende Kurt niet moeilijk te maken. De argwaan van de Gefreiter ligt voor de hand, zegt Kurt; bij elk bombardement wordt geplunderd, de kampen krioelen van uitschot. Hij, Louis, zegt dat hij Kurt dankbaar is; het was een geluk dat hij toevallig langs kwam. Ja, zegt Kurt: hij komt net terug van de Luftschutzwache, het is laat geworden, hij dacht dat hij net zo goed meteen naar de werf kon gaan. Hij hijgt tussen de woorden, laat zijn zinnen horten om het gehijg te bedwingen doch het lukt hem niet; het doffe bonken van zijn kunstvoet is hoorbaar. Het is koud, zegt hij, kouder dan wanneer het vriest; het komt door de vochtigheid, hij heeft al dagen in zijn voet gevoeld dat het weer zou omslaan. Louis zegt: mijn
moeder voelde het ook, telkens, ze vergiste zich nooit. Kurt zwijgt een poos, begint dan weer te praten, onsamenhangend, hij lispelt dof, de meeste woorden ontgaan Louis: men zegt dat blinden scherper horen, wie een arm, een been wordt afgehakt en het overleeft, voelt scherper, anders, soms lijkt het of het afgehakt spul verder blijft leven, je voelt anders; de helen, de ongeschondenen voelen het ogenblik, het nu, ze hebben aan hun ongeschondenheid genoeg; maar wat men je afhakt, dat is wat je aan het ogenblik bindt, met je gevoel, natuurlijk, niet met je gedachten, je voelt omzeggens twee kanten uit, naar het verleden en naar de toekomst toe; zo lijkt het althans. Het gelispel sterft uit, alsof de woorden zich beschaamd verbergen om wat ze verraderlijk blootgeven. Kurt loopt sneller, zijn voet sleept; wanneer de barakken voor hen opdoemen blijft hij
| |
| |
opeens staan, legt zijn vlakke hand op de borst van Louis, probeert hem in de schemer aan te staren. Hij zegt: ‘Ze speelt alleen maar met je, ze laat je vallen als je uitgediend hebt, het duurt niet, het duurt nooit met haar, ze houdt geen barst van je, van niemand, ze is alleen maar nieuwsgierig naar wat je in je hebt, als ze je stuk maakt’; hij lispelt haast niet, zijn stem is een hees, dwingend gefluister. Hij, Louis, zegt: ‘ja’; hij zou willen zeggen dat Kurt gelijk heeft, dat hij het weet doch dat het hem om het even is, zoals het hem met al die andere vrouwen tenslotte om het even werd, niet op het ogenblik zelf, niet zolang het duurde doch daarna; dat hij een mot is die zich aan de lamp brandt doch die, eenmaal de lamp gedoofd, alweer de vleugels uitslaat en verder fladdert; dat hij, net als Inge, alleen maar nieuwsgierig is naar wat ze in zich hebben als ze zichzelf stuk maken. Hij zegt niets van dit alles; niet omdat de vreemde, stugge taal hem dwarszit, zijn woorden tot een dwaas gehakkel zou verminken, doch omdat hij met de ander begaan is en weet dat het hem kwetsen zou, de zaak slechts erger zou maken. Het accordeon raspt zijn rug, hij voelt de striemen die haar nagels in zijn huid getrokken hebben. De hand van Kurt grijpt zijn jas, knijpt de stof tussen de vingers: ‘Ze laat ze telkens vallen’, zegt hij weer. ‘Misschien morgen al, misschien overmorgen; de eerste kerel met een behaarde rug die in haar kabinet terechtkomt en je ligt er, zoals al die andere dwazen.’ Louis denkt: wat moet ik zeggen? Wie dich? Wie du? Hij wacht zwijgend, duldt de klauw tot ze vanzelf ontspant; ze lopen naast elkaar voort, twee gedrongen, misvormde gedaanten onder de scheurende lucht. Op de werf gaan ze zonder groet uit elkaar. Hij loopt naar de slaapbarak, laat de schampere zinspelingen, de dubbelzinnige vragen over het bombardement over zich heen gaan, bergt het accordeon in zijn kast. Later daalt hij
met de spa over de schouder langs de ladder in de kuil. De dunne, hese stem van Heinrich schreeuwt bevelen, zijn korte arm wijst. Hij kijkt toe hoe Kurt naar de cabine klimt, de kunstvoet als een zwaar gewicht van sport tot sport optrekt. De machine ratelt, de grond davert als de grijpmuil neerslaat. Mortelmolens knarsen, vrachtwagens werken zich met razende motoren uit de doorploegde modder los. Ver naar de zee toe trekt de hemel in vuilpaarse slierten open.
De tanden grijpen hem tussen kin en schouder, het duister raast alsof hij binnen in de balg van het accordeon zit met alle registers open. Heinrich, die zich gebukt heeft om zijn broekspijpen weer in zijn laarzen te proppen, ziet, terwijl hij kreunend overeind komt, hoe hij, als een aardworm in de bek van een merel, met één wilde ruk de lucht wordt ingezwaaid. Hij ziet hem hangen,
| |
| |
amper zwaaiend. Zijn gezicht is dwaas van afgrijzen en ongeloof. Dan schreeuwt hij omhoog naar de cabine, zijn hese oudevrouwenstem slaat over. Er gebeurt niets. Hij rent naar de machine, klautert de ijzeren ladder op. In de cabine zit Kurt, ineengekrompen; hij ziet asgrauw, hij trommelt met beide vuisten op zijn kunstvoet, hij jankt als een schorre hond. Heinrich stoot hem aan, rukt hem aan de schouder tot het janken ophoudt. Kurt kijkt hem aan. Hij zegt, hortend, snikkend: ‘Ik kon het niet verhelpen, mijn rotvoet raakte klem, ik wou me bukken om hem vrij te maken, ik schampte af op de kabelhandle, dan zag ik hem daar hangen; ik heb het niet gewild, Heinrich’. Heinrich reikt in de cabine, hij laat de grijper zakken. Ze horen de doffe klap als hij de grond raakt. Kurt kokhalst, groen braaksel gulpt hem uit de mond.
|
|