Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 783]
| |
Reginald de Schryver
| |
[pagina 784]
| |
katholieken ook de Beweging ten goede: getuige ervan de eerste taalwetgeving. Diepgaande resultaten op politiek vlak nochtans werden niet bereikt. Dit wordt zowel door de geringe omvang van de Beweging als door het ondemocratische kiesstelsel verklaard. Ook rond 1880 was de Vlaamse gedachte nog niet tot het volk doorgedrongen, - dit bleef onverschillig - en evenmin tot de hoge burgerij - deze was gedenationaliseerd. Tevens was de Beweging nog al te zeer een taalbeweging, met weinig oog voor de stoffelijke noden der nog amorfe Vlaamse massa; toch moest daaraan eerst worden verholpen als voorwaarde voor de geestelijke ontplooiing van de Vlaamse mens. In deze smalle opvattingen der Beweging heeft de late negentiende eeuw een niet geringe bres geslagen. Dr. Elias behandelt de Vlaamse gedachte gedurende de dertig jaar die Wereldoorlog I voorafgingen in zijn vierde deel, dat als titel kreeg: Taalbeweging en Cultuurflamingantisme. De groei van het Vlaams bewustzijn 1883-1914.Ga naar voetnoot2
Wat de werkwijze en de voorstelling betreft van dit lijvige boek, veel kan niet worden toegevoegd aan wat we reeds eerder schreven. Gezien het ruime thema en tijdskader dient het werk zich eigenlijk in de eerste plaats als synthese aan. Feitelijk nochtans krijgt de lezer eerst en vooral een uitvoerige, soms al te uitvoerige analyse van allerlei geschriften en standpunten. In naam van een zekere objectiviteit wordt alles nogal effen naast elkaar geplaatst, zonder dat men over de weerklank van die brochure of gene lezing in haar tijd of over haar opinievormende betekenis en waarde voor later voldoende wordt ingelicht. Alles vindt genade in de ogen van de auteur, alles kan een vermelding krijgen. Deze schaduwzijde wordt, in tegenstelling tot wat voor de overige delen kon worden gezegd, niet helemaal weggenomen door het Algemeen Besluit; hierin komen trouwens te veel nieuwe dingen voor, dan wanneer een besluit liefst alleen het essentiële van het reeds gezegde dient te synthetiseren. Wel is het zo, dat de vele schakeringen en afwijkingen die door de auteur worden meegedeeld, precies goed het beeld ophangen van de grote verscheidenheid die in de gedachteninhoud van de Vlaamse Beweging terug te vinden is. De Vlaamse gedachte heeft niets weg van een monoliet; haar zeer gevarieerde inhoud kan niet worden herleid tot een glasheldere synthese. Indien deze toch zou worden opgediend, zou de werkelijkheid van de geschiedenis niet weinig vereenvoudigd en vertekend geworden zijn. | |
[pagina 785]
| |
Hoe indrukwekkend het bronnenmateriaal dat door Dr. Elias werd benut, ook weze, toch mag men zich afvragen, of dit voor de thans behandelde periode niet wat eenzijdig uitvalt. Zonder de taalwetgeving en de geschiedenis der parlementaire debatten grondig te beschrijven - dat zou wél moeten gebeuren in een geschiedenis van de Vlaamse Beweging -, ware een grondig onderzoek van de Vlaamsgezinde argumentaties en formuleringen tijdens de parlementaire debatten wel erg betekenisvol geweest. Ook voor de Wetstraat vraagt men zich af, hoe de flaminganten ‘die in de bres gesprongen zijn tot verdediging van eigen taal en volkswezen, hun positie hebben bepaald en gemotiveerd’ (uit de ‘Verantwoording’ van deel I), en dan precies op een plaats, waar ze met een heel-Belgisch gehoor af te rekenen hadden. Ten tweede kan men ook de vraag stellen, waarom als bron voor de Vlaamse gedachte de Nederlandstalige dagbladen om zo te zeggen niet werden opengeslagen. Dat de geringe betekenis der Vlaamse pers een onderzoek ervan voor de eerste decennia van het Koninkrijk overbodig maakte, kan men grif aannemen, maar voor een tijd waarin de massa dagbladen ging lezen, kan zulk verzuim niet zo maar worden goedgepraat. Deze leemten ten spijt voelt de lezer zich toch vrij gerustgesteld, wanneer Dr. Elias hem rond de eeuwwende confronteert met zovele Vlaamsgezinde denkers en schrijvers, dank zij wie de Beweging echt omvang kreeg en haar ideeëngoed aanzienlijk zag verrijken.
Zolang Vlaanderen hoofdzakelijk vertegenwoordigers van een Franstalige burgerij naar het parlement stuurde, kon als politieke verwezenlijking voor de Vlaamse gedachte niet veel meer verwacht worden dan de schuchtere tweetaligheid der eerste taalwetten; dat deze niet werden toegepast, laten we hier nog buiten beschouwing. De bewustwording der arbeidersmassa kondigde evenwel het einde aan van het bourgeois-stelsel. De invoering van het algemeen meervoudig stemrecht bracht nochtans niet de spectaculaire wijziging, zoals die door sommigen was voorspeld. De Vlaamse gedachte was immers nog steeds niet tot de massa doorgedrongen, daar deze zich uit natuurlijke reactie - d.w.z. een reactie voortvloeiend uit de maatschappelijke toestanden - in taaiopzicht aan de misstanden aanpaste in plaats van zich ertegen te verzetten; er was bovendien nog steeds geen volk van Vlamingen, zoals er een was van Polen, Ieren of Serviërs. Daarbij kwam nog dat het socialisme aanvankelijk nauwelijks raakpunten vertoonde met de Vlaamse Beweging, ten gevolge van zijn internationalistische instelling en meer nog doordat het de stoffelijke belangen van één klasse verdedigde, en zich derhalve weinig ging interesseren voor een taalbeweging | |
[pagina 786]
| |
geleid door burgerlijke kringen. En toch noteert men voor het einde van de negentiende eeuw een aanzienlijke verbetering. De Vlaamse gedachte drong zeer agressief door in het parlement en vond er steeds meer verdedigers. Eveneens en vooral valt na 1890 de hoogtijd van het zgn. Cultuurflamingantisme. Wat voordien niet het geval was, gebeurde toen; de Beweging kreeg omvang. In het openbare leven in Vlaanderen ontwikkelde zich steeds sterker een vernederlandsing. De tijd wierp nu eindelijk vruchten af. De inhoud van de Vlaamse gedachte voor die jaren kan wellicht nog het best langs twee wegen worden belicht: ten eerste, via het aandeel van de vrijzinnige en katholieke ideologieën, ten tweede via de strijdobjecten of programmapunten.
Op het einde van de negentiende eeuw waren de katholieke Vlamingen er nog ver van af, de Vlaamse Beweging te beheersen of er hun stempel op te drukken. Julius Mac Leod, August Vermeylen, Lodewijk de Raet, Max Rooses, Pol de Mont e.a., allen behoren ze tot de vrijzinnige richting. Men vergete niet, dat de Vlaamse rechtseis vroeger werd gesteld in de liberale partij dan in de katholieke. Het Willemsfonds kende vóór 1900 een hoogtepunt, pas later volgde dat van het Davidsfonds. Weliswaar telden de Vlaamsgezinde liberalen in de landspolitiek niet erg mee; dit was echter op het vlak van de gemeentelijke politiek wel het geval. Men denke slechts aan burgemeester Karel Buls in Brussel of Jan van Rijswijck te Antwerpen. Na 1900 echter voltrok zich een belangrijke ontwikkeling, waarbij het zwaartepunt van de Beweging zich naar het katholieke kamp verlegde. Van Dosfel, Verschaeve, pater Stracke en vooral de leidersfiguur Frans van Cauwelaert ging toen een beslissende invloed uit. Vooral door hun studentenbeweging en ook via de christen-democratie begonnen de katholieken de Beweging te beheersen. Met studenten worden hier hoofdzakelijk de jongstudenten der hogere humanioraklassen bedoeld, die vanaf 1881 De Student (met leuze ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus’) lazen en die zich in 1903 in een Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (A.K.V.S.), waarin de hoogstudenten een grote rol speelden, groepeerden. In dit verbond werden vooral karakters gevormd en werd alles afgestemd op Vlaamse liefde en plicht. Vlaanderen werd als een diep gelovig en katholiek land gezien, zodat katholiek en Vlaams tot een zelfde begrip werd. Dit strijdende Vlaanderen was ‘een vesting van katholieke, sterk ultramontaanse overtuiging’ (p. 133). Deze katholieke studentenbeweging was heel wat krachtiger en geslotener dan de vrijzinnige, nagenoeg uitsluitend liberale groep, waar het vrij onderzoek en de individuele zelfstan | |
[pagina 787]
| |
digheid werden gehuldigd en derhalve de meest tegenstrijdige invloeden werden teruggevonden. Naast de studentenbeweging was er in het katholieke kamp ook de christen-democratie. Tal van jonge flaminganten speelden een rol in haar doorbraak. Maar over de verhouding tussen beide blijven de meningen verdeeld. Daar waar L. Wils gewaagt van geleidelijke versmelting van de christen-democratische stroming met de Vlnamse Beweging, spreekt Elias alleen van raakpunten. M.a.w. men bekende zich, volgens hem, niet tot de christen-democratie uit Vlaamse overtuiging, zodat nationale en sociale beweging elkaar niet hebben gevonden; wel waren de christen-democraten ook Vlaamsgezind. Feit van betekenis was alvast, dat - in tegenstelling tot de socialisten - de christen-democraten zeer spoedig de ethische waarden van de Vlaamse Beweging hebben ingezien. Daar bij al deze katholieke flaminganten een ultramontaanse inslag overwoog, aanvaardden ze in de orde der waarden de voorrang van de eenheid der katholieke partij. In deze kwam het dan ook niet tot een dissidentie van Vlaamsgezinden. De eenheid van de partij werd door de bisschoppen gezien als een waarborg voor de belangen van de Kerk in België: Vlaanderen moest de ruggesteun zijn en blijven voor Wallonië. Deze hoogkerkelijke op pastorale motieven gegrondveste opvatting van Belgiës eenheid is de enige reden die de auteur aangeeft, om de traditioneel vijandige en afwijzende houding van de Kerk ten opzichte van de Vlaamse Beweging uit te leggen. Wel zegt hij, dat het maar ‘een der redenen’ is, maar de andere worden niet uiteengezet. Hier is de lezer wel wat ontgoocheld. Men wilde stellig een vollediger verklaring vinden van dat eerder bevreemdende conflict tussen Vlaamse Beweging en kerkelijke hiërarchie. In het algemeen had men hierbij ook meer gegevens gewenst over de Vlaamse gedachte bij de zgn. lagere geestelijkheid. En hoe was het gesteld aan de kant van de kloosterorden, onder meer bij de jezuïeten, die, zo lijkt het toch, in hun onder-wijsinstellingen niet bepaald de stroom van de Beweging hebben gevolgd? Het was overigens op het stuk van het onderwijs, dat de Vlaamsgezinde katholieken een andere richting insloegen dan die van hun kerkelijke gezagdragers. De strijd voor de vernederlandsing van het middelbaar en hoger onderwijs in Vlaanderen is lang en hard geweest. De geschiedenis van de katholieke studentenbeweging is voor een groot deel die van een conflict met de kerkelijke overheid, die de verfransing zeker niet tegenging en zo bijgedragen heeft ‘tot de vorming van een Belgisch-nationale gedachte die in haar essentie kan herleid worden tot de tweetaligheid | |
[pagina 788]
| |
van al wat leidende stand is of worden wil in Vlaanderen, als geestelijk bindmiddel van de staat.’ (p. 336). Voor het vrij middelbaar onderwijs wilden de flaminganten de kerkelijke overheid uit eigen beweging de wet van 1883, die in het rijksmiddelbaar onderwijs een zekere tweetaligheid had ingevoerd, doen toepassen. In kerkelijke milieus echter wees men elke wettelijke regeling omtrent de eigen scholen af, met als argumentatie dat tegenover de staat de volledige vrijheid moest gewaarborgd blijven. Ook op het vlak van het hoger onderwijs werd een algemene Vlaamse strijd gevoerd. Stemmen voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit worden door Dr. Elias reeds in de jaren zestig aangetroffen; sedert 1835 namelijk werd ook aan die Belgische hogeschool in het Frans gedoceerd (voordien in het Latijn). Maar omtrent modaliteiten en omvang van de vernederlandsing bestond er aan Vlaamsgezinde kant lange tijd geen eensgezindheid. Uiteindelijk zegevierde het zgn. stelsel- De Raet (integrale vernederlandsing van alle faculteiten en scholen). Weliswaar spitste de strijd zich vooral op Gent toe, maar de bisschoppen wisten goed genoeg, dat dit alles niet zonder weerslag kon blijven op Leuven: Vlaamse studenten zouden wellicht de katholieke Alma Mater verlaten voor een niet-katholieke vernederlandste Gentse universiteit, ofwel zouden te Leuven gelijkaardige veranderingen moeten worden doorgevoerd. Om al die redenen moest de overheid positie kiezen. Haar standpunt werd bekend gemaakt in de zo berucht geworden bisschoppelijke Instructions collectives van 1906. In middelbaar en hoger onderwijs werd aan het Nederlands wel een plaats gegund, maar om principiële redenen van hogere belangen werd die taal uitdrukkelijk afgewezen als voertaal van het onderwijs. Tragische illustratie van de grote afstand tussen Vlaamse Beweging en kerkelijke overheid; deze stond hier duidelijk aan de kant van de gedenationaliseerde hoge burgerij en van allen die aan het systeem van 1830 vasthielden, m.a.w. ze koos verder voor het verleden. Dat het bisschoppelijk standpunt veel verzet deed oplaaien, hoeft niemand te verwonderen, evenmin ook dat door de wet-Franck-Segers (1910) uiteindelijk een parlementaire beslissing in het katholiek middelbaar onderwijs een zekere tweetaligheid verplichtend maakte. Voor het hoger onderwijs echter werd vóór Wereldoorlog I niets bereikt: parlement en hoogkerkelijke kringen waren hier veel minder genuanceerd. Wellicht hierom meent Dr. Elias te moeten vaststellen, dat de Vlaamse Beweging, alles bijeengenomen, in haar parlementaire uitdrukking nog onmachtig bleef. In feite nochtans wijst zeer veel erop, dat zonder Wereldoorlog I op het stuk van hoger onderwijs een be- | |
[pagina 789]
| |
vredigende wettelijke regeling niet zou zijn uitgebleven. De obstructie in het parlement en de sabotage van de tegenstanders van een Nederlandstalige universiteit wijzen op de omvang en het ‘gevaar’ van de vlaamsgezinde actie aldaar; kennelijk wegens het uitblijven van zichtbare resultaten werd de betekenis van dat alles door de auteur onderschat. En was er trouwens niet reeds voordien de geweldige beroering geweest rond de Gelijkheidswet (1898)? Het hele Vlaamse land was er zodanig bij betrokken geweest, dat de auteur zelf schrijft: ‘het was sedert 1830 de eerste en vóór 1914 ook de laatste maal dat heel het Vlaamse land in beroering was gekomen en meer dan een jaar lang tot in de dorpen doordringende agitatie had gekend.’ (p. 11) In heel hun steeds doortastender en omvangrijker strijd bleven de vlaamsgezinden, zoals dit voorheen steeds het geval geweest was, loyaal tegenover België. Ook rond 1900 dacht niemand eraan, de Belgische staat te vernietigen. Wel was deze getrouwheid voorwaardelijk, in die zin dat men van de Belgische staat een tussenkomst verwachtte die de Nederlandstalige Belgen tot de gelijken zou maken van de Franstaligen, en maatregelen tevens om Vlaanderen helemaal Vlaams te maken. Op deze wijze zou men dan, naar een woord van Frans van Cauwelaert, onverminkte Vlamingen worden en tegelijkertijd volledige Belgen zijn. Aan deze Vlaams-Belgische loyauteit werd geen afbreuk gedaan door de Nederlandse gedachte, daar het hierbij ging om besef van culturele eenheid en ijver voor de verspreiding van een beschaafde Nederlandse omgangstaal; voor de rest bleven de verhoudingen met Nederland, zoals voorheen, koel en was Vlaanderen voor het Noorden al evenzeer buitenland als bijv. Denemarken. Evenmin deed de verhouding Vlaanderen-Duitsland aan genoemde oprechtheid afbreuk. Weliswaar bestond er bij vele flaminganten sedert lang een sympathie voor Duitsland - sympathie die overigens ook bij Franstalige Belgen werd teruggevonden -, maar het was dan ook niets meer dan dat. Het zogeheten pangermanisme van de Vlamingen heeft in grote mate alleen in de Franstalige pers bestaan. Vroeger trof de vlaamsgezinden het verwijt van orangisme. Dit kon echter op het einde van de negentiende eeuw helemaal niet meer renderen; ‘pangermanisme’ kon het toen des te meer. Toch was, ondanks de loyaliteit, het conflict met België reeds vóór 1914 latent aanwezig en werden voortekenen van een breuk in een Vlaams-Belgische en Vlaams-nationalistische richting reeds merkbaar. Bij sommige flaminganten namelijk vond de gedachte ingang aan bestuurlijke scheiding. Deze is volgens Elias alvast niet van Waalse makelij, maar ‘lag, van af de oorsprong in het wezen van de Vlaamse Beweging, in zoverre deze de staat beschouwde als een nationaal-dualis- | |
[pagina 790]
| |
tische schepping.’ (p. 217). Reeds in de jaren zeventig stond die idee geformuleerd in Vlaamsgezinde geschriften. Wel hebben de Walen er voor het eerst op meer spectaculaire wijze mee uitgepakt, wat dan navolging vond aan Vlaamse kant. Deze scherpe formulering aan de vooravond van Wereldoorlog I noemt de auteur zo vérstrekkend, ‘dat zij, na de oriëntering der Beweging naar de politiek in 1860, als de tweede grote en principiële koerswending moet worden beschouwd.’ (p. 330). Tijdens Wereldoorlog I - maar over die jaren wordt door Dr. Elias niet meer gehandeld - kwam het dan toch tot een anti-Belgische ontsporing in het Activisme. Dat enkele ontstemde flaminganten het politieke programma van de Vlaamse Beweging wilden verwezenlijken met de hulp van de Duitsers, mag niet gelden als een uitvloeisel van bepaalde tradities uit de Beweging, m.a.w. de Duitse sympathieën in het negentiende-eeuwse flamingantisme mogen niet aangezien worden als een voorgeschiedenis of voorbereiding van het Activisme. Dit laatste is in eerste instantie doodgewoon het gevolg van de antipathieën en discriminaties vanwege de Belgische gezagdragers tegenover de Nederlandstaligen, onder wie dan enkelen met de eerder toevallige bezetter van het ogenblik gingen samenwerken. Toch kreeg het officiële en traditionele België door het Activisme een gemakkelijk nieuw voorwendsel, om de Vlaamse rechtscis ook na de oorlog nog steeds niet in te willigen. Erg vooral was, dat door het Activisme de Beweging haar eendracht, zoals die aan de vooravond van Wereldoorlog I ondanks kleine barsten bestond, verloren zag gaan, breuk die tot onze dagen bestendigd blijft en die mede verklaart, waarom de tien jaren na de vrede een tijd werden van ontgoochelende compromissen. Pas vanaf 1930 zou de Gentse universiteit volledig worden vernederlandst en zou Leuven ten gevolge daarvan zijn ‘Vlaamse leergangen’ massaal gaan uitbouwen. In diezelfde vroege jaren dertig werden door het parlement tevens nieuwe taalwetten aangenomen, waarvan de inhoud de flaminganten van de negentiende eeuw, die lange tijd niets meer hadden gevraagd dan tweetaligheid in Vlaanderen, niet weinig zou hebben doen opkijken. Vooral ‘dank zij’ de Waalse eisen zegevierde toen het territorialiteitsbeginsel, waardoor Vlaanderen, althans wettelijk, eentalig Nederlands werd. Dit was ook ooit voordien het geval geweest, tijdens de regering van koning Willem I. Om deze oude toestand te herstellen was niet minder dan een eeuw Vlaamse Beweging nodig geweest. |