| |
| |
| |
Lieve Scheer
Nooit meer slapen - Indrukwekkend pessimisme in groot werk
De laatste roman van W.F. Hermans Nooit meer slapen (De Bezige Bij, Amsterdam) zal ik niet vlug vergeten. Het verhaal is gestructureerd vanuit het bewustzijn van een nogal neurotische jongeman, maar de beweeglijke analyse, de scherpe waarneming en vooral de naakte en eerlijke stijl bouwen dit bewustzijn uit met zulke kracht, dat de lezer er zich met zijn laatste bestaansvragen in betrokken voelt.
De hoofdfiguur, Alfred Issendorf, een jong geoloog, is op reis in Noorwegen. Voor zijn proefschrift moet hij onderzoeken of de kraters in het gebied van Finnmarken, helemaal in het Noorden, al dan niet van meteoorstenen afkomstig kunnen zijn. Van bij de aanvang loopt het mis. De introductie bij de oude professor Nummedal levert niets op en de beloofde luchtfoto's krijgt Alfred niet te zien. Intussen leren wij de jongeman kennen als een gesloten type, dat psychisch geremd is en sociaal onaangepast, maar daardoor veel feller betrokken in alles. Hij wordt achtervolgd door de herinnering aan zijn vader, die bij een expeditie van biologen omkwam en wiens dodelijke valpartij hij moet wreken met een belangrijke wetenschappelijke carrière (123, 165). Kost wat kost moet hij ‘succes’ hebben, ‘iets opzienbarends vinden’, iets ‘dat iedereen verbluft’ (105, 165). Even sterk als deze zelfbevestigingsdrang kwelt hem echter een fundamenteel onmachtsgevoel. Elke taak maakt hem onzeker. In een reflexbeweging gaat hij al wat hij niet kan, verabsoluteren (28, 30-31, 53, 105, enz.), en bij de minste fout die hij begaat, voelt hij zich als een mismaakte die voor iedereen belachelijk is. Dat complex van tegenstrijdige gemoedsbewegingen maakt hem tot een eenzelvige, die alle gebeurtenissen beleeft op dubbel vlak, Met zijn drie Noorse gezellen, die beter bekend zijn met het terrein, heeft hij zich schrap te zetten tegen de moeilijkheden van de tocht: de zwaargeladen rugzak, het eindeloze geplaag van muggen en vliegen, de steile hellingen, de ijskoude rivieren die men al springend, van steen tot steen, moet oversteken. Maar intussen moet hij ook een innerlijk gevecht leveren tegen de schimmen van zijn geest: zijn verbeelding die telkens ‘op hol’ slaat (63) en zich bedrinkt aan euforie en grootheidswaan (160, 213,
| |
| |
216), aan het voorafbeleven van alle mogelijke tegenslagen en ongelukken (67, 95, 106, 201 e.a.), aan achterdochtige bedenksels over het misprijzen dat de anderen hem toedragen (168, 178 e.a.) en aan absurde veronderstellingen over de tactiek van een van zijn gezellen in wie hij een concurrent ziet (184, 201). Het is één malende gedachtenstroom, waarin zijn minderwaardigheidsgevoel en zijn geldingsdrang en allerlei andere tegenstrijdige neigingen zich uitleven, bijna obsessioneel, in ‘plots’ meesleurende opwellingen (22, 63, 68), als ‘een golf van kiespijn’ of met de stage onwillekeurige kwelling als van ‘een zweer’ (63, 200). Alfreds moed en volharding echter, zijn scherpe zelfkennis, zijn eerlijkheid, en vooral de ironische distantie tegenover zijn eigen hebbelijkheden winnen onwillekeurig de sympathie van de lezer. We leven met zijn gekwelde bewustzijn mee omdat hij eerlijk en zonder zelfbedrog zijn wezen doorkijkt en omdat hij door alle verwarring en gespletenheid heen zich telkens weet te distantiëren. Dat is een grondig verschil met Hermans beroemde verzetsroman. Al herinnert Alfred qua type wel aan Osewoudt, de sigarenkoopman Osewoudt deed niet zoveel aan zelfbespiegeling. Alfred echter is een intellectueel en zijn verhaal is een ik-verhaal.
Met deze veel sterkere verinwendiging van de intrige sluit aan dat de roman uitdrukkelijker filosofisch wordt. Door zijn neurotische aanleg, zeiden wij, is Alfred veel sterker in alles betrokken, hij leeft met verdubbelde intensiteit. Bij elke kleine moeilijkheid: een hortend antwoord in een gesprek, een slapeloze nacht, een kleine achterstand op zijn metgezellen, wordt hem telkens zijn hele leven tot probleem en alle belangrijke ervaringen in verband met de fundamentele zin van ons bestaan komen voortdurend aan bod.
Vanuit de innerlijke chaos is er voor hem maar één redding: authenticiteit en de dingen doordenken tot op hun diepste wezen. We vertelden reeds met welke koele distantie hij zichzelf analyseert. Even genadeloos doorkijkt hij de nietigheid van de medemens. Onverbiddelijk en zonder verdoezelende eufemismen neemt hij de vervallen Nummedal in ogenschouw: ‘Ouwe mensen slijten harder dan hun kleren’ (21). Een beetje verder bekijkt hij met grimmige ironie de verminkte keel van Oftedahl: ‘Eenmaal zal zijn hele schedel een doodskop zijn, maar nu is er aan zijn stem zelfs niets te horen waaruit op te maken valt dat er al een flink stuk van hem verdwenen is’ (51). Dan takelt hij het beeld van zijn moeder af, of hij rafelt de filosofische overtuigingen van zijn zusje uit, zodat er niets meer van het kind overblijft. Maar soms, ineens, wisselt zijn agressiviteit af met verdriet. Dan krijgt hij ‘zoveel medelijden’ met het slachtoffer van zijn cynische observatie,
| |
| |
en ‘met tranen in de ogen’ zou hij hem willen redden van het zelfbedrog waarin hij compensatie zoekt (22).
Met deze waarheidsdrift als gegeven start de roman. De tocht zelf zet de filosofische reflectie in beweging. Hoe kunnen vier jonge mensen die nog door niets aan het leven gebonden zijn, beter de tijd vullen dan door half-speelse, half-ernstige bespiegelingen uit te wisselen over de laatste zin van het bestaan? Maar ook het feit dat Alfred zich niet opgewassen voelt tegen de beproevingen van de expeditie, het onmededeelbare van zijn innerlijke belevenissen en het strikt individuele van alle moeilijkheden die hij doorleeft op weg naar een doel dat meer dan twijfelachtig wordt, brengen hem vanzelf tot een sceptische filosofie over onze eenzaamheid, de nutteloosheid van elke inspanning en nietigheid van het menselijke individu, ‘weerloos, machteloos en vervangbaar als een atoom’ (180).
Zo groeit het naar zijn hoogtepunt. Alfred is verloren geraakt in het barre landschap der middernachtzon. Om zich te oriënteren en misschien een spoor van zijn metgezellen te ontdekken, begint hij aan de moeilijke beklimming van de Vuorjeberg. Elke stap door het eindeloze veld van ronde stenen sluit een mogelijke dood in, die Alfred zich met zelfkwellend en donker cynisme voorstelt, ‘alsof de berg me uitbraakt, in duizelingwekkende vaart naar beneden te storten, verbrijzeld te worden tot een vormeloze klomp vlees en beensplinters’ (201). Als hij eindelijk boven is geraakt, blijkt de hele inspanning echter vergeefs geweest te zijn. De top is omgeven door wolken. Aan alle kanten niets dan ‘afgronden (...) die eindigen in damp’ (203).
De eenzaamheidservaring die hij op dat ogenblik in de ogen heeft te kijken, is buitengewoon aangrijpend. De confrontatie met de zwijgende oppermacht van de stof laat de gestalte van Alfred ver boven haar psychisch probleem uitgroeien. Geen wanhoop om zijn persoonlijk lot, maar een vereenzelviging met het mensdom en met al het levende, waarvan hij met stoïcijnse moed de nietigheid doorpeilt. Een donkere filosofie die van bij de aanvang virtueel in hem aanwezig was, bloeit nu op uit de gegevens die zijn wetenschappelijke discipline hem biedt. Hoe beperkt de atmosfeer, de ‘nauwomschreven, onomstotelijke limieten’ waarbinnen de mens zich in stand houdt: ‘Overal waar hij leeft, heeft hij het al moeilijk en hij hoeft maar naar het uiterste Noorden, het uiterste Zuiden te gaan, hij hoeft maar op een berg te klimmen en hij komt aan het eind van zijn mogelijkheden.’ Hoe nietig die éne planeet, de aarde, die er van ver uitziet alsof ze ‘geheel met ijs behoort bedekt te zijn’ en waar elk ogenblik een nieuwe ijstijd kan ontstaan waardoor het leven van de kaart geveegd wordt: ‘Er hoeft maar iets
| |
| |
tussen de zon en ons te komen, dat de warmte tegenhoudt. Een wolk kosmisch stof, een dichte zwerm meteorieten.’ En daarbuiten: ‘Wat blijft er over? Hoogstens een stofwolk op Venus. Een korst bevroren ammoniak op Jupiter. Wat zou er trouwens veranderen als er op de andere planeten ook mensen woonden? Ik heb nooit gehoord dat de Europeanen zich minder eenzaam voelden, toen Colombus ontdekte dat Amerika bestond en dat daar ook mensen waren.’ Zulke filosofie op grond van wetenschappelijke gegevens is buitengewoon beklemmend. Hadden we maar voor elke tak van onze cultuur iemand die op dergelijke manier het domein van zijn eigen specialiteit wilde vermenselijken! Welke rijke gebieden liggen er nog open voor de letterkunde! En hoe zou zij aan betekenis winnen als zij, zoals vroeger, het brandpunt kon worden van al het belangrijke dat de menselijke geest ooit heeft gedacht!
Aangrijpend is de manier waarop Alfred zijn filosofische inzichten draagt: de moed waarmee hij ons niet-weten op zich neemt en de meewarigheid met het lot van de mens in 't algemeen dat in dat diepste pessimisme begint te bloeien. Hermans die somberheid uit naam van het geloof kwalijk nemen, zoals Boekengids doet, is volgens mij onchristelijk. Uit gemakzucht gaat men geloven verwarren met ‘weten’. Men sluit zich voor de lijdende medemens en men vergeet dat ook Christus eens zulke wanhopige woorden sprak als ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Ik persoonlijk vind dat Alfred om de moed waarmee hij de duisternis der laatste bestaansvragen opneemt en om de smart die hem overvalt, niet over zijn eigen ik, maar over de anderen en al het bestaande, onvergetelijk groot wordt.
Na die diep-pessimistische Vuorje-passage komt een herademing. Onwillekeurig schudt Alfred zich los uit zijn filosofische beschouwingen. Al dalend verlaat hij de afgetrokken werkelijkheid van stenen en mist. Hij loopt over laaggroeiend mos, daarna komen kleine heidestruikjes; een regenboog van kleuren gaat weldra open; tot ineens het eerste leven verschijnt: een troep wilde ganzen die overvliegt. Hoe suggestief wordt in dit fragment het weergevonden contact met het leven uitgebeeld: het herkennen van plaatsen, eten, een sigaret roken, vis proberen te vangen, en plots en onweerstaanbaar de opwelling om te baden, om het vuil van weken van zich af te spoelen in het meer. Magnifiek is in deze passage het gevoel van verbondenheid met het bestaande, met water dat ‘liefderijk’ is, vogels die ‘verwanten’ worden, en een stuk zeep dat in deze eenzame wereld de betekenis heeft van ‘een amulet’. Het loont de moeite intussen ook naar het ritme te luisteren, te voelen hoe de hartklop van de korte zinsbouw (205) of het
| |
| |
stuwen der werkwoorden (207) een jeugdig dynamisme geeft aan de taal, die snel wordt en stromend.
Zeer meeslepend groeit de climax dan, die moet uitlopen in het terugvinden van Arne. Nu Alfred zich kan oriënteren, is het een klein kunstje om opnieuw in het kloofdal te komen waar hij zijn kameraad voor het laatst zag. En even vanzelfsprekend zal hij nu ook een meteoriet ontdekken! Maar alle euforie stort bruusk in elkaar wanneer hij Arne inderdaad aantreft, op een helling, dood: ‘dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen.’ Kort en suggestief is de nuchtere vaststelling van Alfred als hij zijn makker ziet liggen: ‘Er lopen vliegen over zijn baard, over zijn voorhoofd, over zijn half gesloten ogen. Maar geen enkele mug.’
Na dit laatste hoogtepunt dooft de spanning uit in een illusieloos heraanknopen met het begin. Alfred keert terug in de bewoonde wereld, waar nergens waarden te vinden zijn, even onaantastbaar en zeker als de barre rotswereld van Finnmarken. Er zijn slechts vluchtige ontmoetingen die op niets uitlopen en er is tenslotte het weerkeren in een huiselijke kring waar een eindeloze afstand hem van zijn familieleden scheidt. Hoewel toon en inhoud aan het begin herinneren, lezen wij dit slot anders. In zijn ontmoetingen met de laatste dingen van het leven, zijn weerloosheid tegenover een zwijgende kosmos en tegenover de leegte van de dood is Alfred in plaats van een onaangepaste zonderling onze verwante geworden. Zijn lot lezen wij als het onze en zijn eenzaamheid is de spiegel van ons alleen-zijn geworden.
Literair gezien is het echter niet zozeer van belang dat heel die vraagstelling over de laatste zin van ons bestaan aangebracht wordt, als wel dat de roman zo gebouwd is dat ze er het noodzakelijk hoogtepunt van wordt. We wezen er reeds op hoe het zelfkwellende karakter van de ik-figuur, de discussies tussen de vier jongelui, de groeiende moeilijkheden van de tocht en de steeds grotere vereenzaming vanzelf leiden naar een levensbeschouwelijk hoogtepunt in negatieve richting. De roman is dus geloofwaardig. Maar dat is niet alles. Door de keuze en structuur van talloze intrige-elementen weet de auteur aan dit grondeloze pessimisme overtuigingskracht en diepte te geven.
Zoals dikwijls bij Hermans lopen alle inspanningen en offers van de hoofdfiguur dood op de almacht van een wreed en hooghartig lot. Issendorf, die reeds als knaap gedroomd had van een steen uit de hemel en zijn hele persoonlijkheid inzet om een wetenschappelijke ambitie vervuld te zien, keert zonder resultaat van zijn expeditie terug. Maar ironie van het lot: pas is hij uit Finnmarken weg of een daverende knal en een geheimzinnig lichtschijnsel schokken de streek; een paar
| |
| |
dagen later schrijven de kranten dat er een meteoorsteen gevallen is. Nog schrijnender wordt het: terug thuis krijgt hij van zijn moeder een geschenk: twee manchetknopen met gouden steeltjes, twee stukken van een doorgezaagde meteoriet. En hier raken wij de kern van het boek. De steen die Alfred zoekt, is symbool van een authentieke levenszin. Hij wil door de overgave van zijn hele wezen een persoonlijke vondst doen, iets dat ongerept uit de kosmos zou komen: ‘geen stenen (...) die al eerder op aarde zijn geweest’ en liefst ‘uit een materiaal dat op aarde nog nooit was aangetroffen’, ‘de steen der wijzen’ voegt hij er in een onwillekeurige associatie aan toe en verraadt daardoor dat zijn diepste menselijke verzuchtingen in dat verlangen vervat liggen. Hij zet zich in met al wat hij kan opbrengen aan inspanning en volharding. Zo'n steen echter, zo'n persoonlijke en fundamentele zingeving is niet te vinden. In plaats daarvan krijgt hij twee manchetknopen, verpakt in een juwelendoosje, schrale en burgerlijke troost uit een wereld van zelfbedrog en conventie.
Zo geven in dit boek talloze tussenkomsten van het lot vorm aan een beheerst pessimisme. De ambitie van vader Issendorf wordt met een professorentitel bekroond... een paar dagen na zijn dood. De onervaren Alfred, die voortdurend de dodelijke val vreest, komt heelhuids van de tocht terug, terwijl de geoefende en rustige Arne, die zich nota bene alles ontzegde om op die wijze een ontdekking te verdienen, op haast banale wijze de dood vindt. De glorieuze Himalaja-expeditie van zijn medestudent Brandel, die Alfred wel de ogen uitstak om het gemak waarmee zij succes en roem oogstte, eindigt... in een invalidenkarretje. De foto's waar hij zich in voortdurende zelfkwelling het hoofd over breekt, blijken opeens al dagenlang in zijn onmiddellijke buurt te zijn. Of herinner je Alfreds constante vrees dat zijn metgezellen hem achter zijn rug aan 't uitlachen zijn; welk een pijnlijk besef van verloren kansen wordt er in hoofdfiguur en lezer wakker als ze tegenover die vrees de waarderende dagboeknotities van de nu dode Arne horen voorlezen (231).
Zoals men ziet, sluiten filosofie, karaktertypering en intrige volledig bij elkaar aan. Zij worden gedragen door een zelfde geest: de neiging om volstrekt eerlijk de zinloosheid van ons bestaan tot op de bodem te doorpeilen, om zonder angst en zonder klacht de ontmoedigende inzichten van het intellect te verwerken. Langs de cynische blik van de gekwelde Issendorf geeft de auteur ons een genadeloos beeld van de armoe en beperktheid van ons leven. Langs zijn filosofie ontmaskert hij het zelfbedrog van zovele levenshoudingen die langs de werkelijkheid heenglijden en zich met ‘sprookjes’ paaien in plaats van conse- | |
| |
quent haar donkere tragiek te ondervragen. Om het sceptische pessimisme van zijn hoofdfiguur kracht bij te zetten laat hij intussen in de opbouw van zijn verhaal het lot met een superieure ironie alle zekerheden en verwachtingen van zijn personages ondergraven.
Toon en stijl liggen in dezelfde lijn. De taal is over 't algemeen nuchter, zakelijk, wars van ontboezeming. Een taal voor een wetenschapsmens, afgestemd op het essentiële. Opvallend is de ironische afstand t.o.v. zichzelf die de geoloog het hele boek door volhoudt, glanzend spel van een waakzaam intellect. Grandioos is de nuchterheid waarmee hij zich bijv. van zijn hachelijke situatie op de Vuorjeberg rekenschap geeft, de zelfbeheersing die hem in staat stelt langs onverwachte beelden te spotten met zijn eigen pech: ‘Al mijn bezittingen spreid ik om mij heen: slaapzak, waar ik het water bij stromen uit zou kunnen wringen, maar uit angst dat het dons dan helemaal een harde klont zal worden, laat ik dat na. Het doorweekte knäckebrod; zes tubes honing; sigaretten, nat. Lucifers, ook nat. Aantekenboek, nat. Pak zout, nat; keihard. Het visnet. Of ik een vuilnisemmer vul, doe ik alles weer in mijn rugzak.’ (196). Of verder, wanneer hij zich voorstelt hoe elke pas op de Vuorje een mogelijke dood insluit: ‘Straks schiet je been tussen twee, drie stenen in, raakt klem, je valt. Het been knapt doormidden als een bezemsteel.’ (201)
Onder die beheersing echter merken wij bij pozen het rijke gamma gevoelens van een uiterst kwetsbaar en teder hart. Behoefte aan liefde, smart, meewaren, euforisch enthousiasme, verwarring of wantrouwen, alle menselijke emoties zijn Alfreds deel, en zij kunnen wild opslaan in de beslotenheid van zijn vereenzaamd zwijgen. De felle emfase die sporadisch doorbreekt in zinsneden als ‘ik barst bijna van wanhoop’, ‘verschrikkelijke angst’, ‘afschuwelijke twijfel’, ‘hartkloppingen van opwinding’, getuigt van een bewogen driftenleven.
Een verstandelijke en ironische stijl, maar waarin de opslaande emoties soms te horen zijn, past voor deze hoofdfiguur, die met droge ogen alle metafysisch zelfbedrog ontmaskert maar in de diepte van zijn eigen wezen hunkert naar de steen der wijzen; die genadeloos de gebreken van mens en leven aan de kaak stelt, maar bij pozen zich moet inhouden om niet in tranen uit te barsten; deze cynicus die, hongerig, zich inbeeldt hoe hij een toevallig gevangen eendje zal verpletteren, plukken en wreedaardig verslinden, maar nog voor zijn bloedige fantasie ten einde is, met haast moederlijke zorg het diertje losmaakt en vol vertedering toekijkt tot het naar zijn broertjes is teruggevaren. Dat Hermans door deze voortdurende spanningen een menselijke gestalte heeft weten uit te beelden in de rijke bewogenheid van haar innerlijk leven,
| |
| |
is een andere goede kwaliteit van het boek.
Zo zou ik kunnen voortgaan. Laat de roman reeds een sterke indruk na op wie hem vluchtig leest, hij biedt onuitputtelijke rijkdom voor wie hem nadien mijmerend doorbladert. Ik wil de mij toegemeten ruimte dan ook niet verspillen aan het behandelen van foutjes. De enige belangrijke aanmerking die ik te maken heb, is dat de sceptische cultuurfilosofie uitstekend past voor intellectuele jongelui als Alfred en Qvigstadt, maar minder overtuigend is als zij komt uit de mond van een roodharige Amerikaanse sexy-vrouw (240-241). Deze fout wijst erop dat al dat gefilosofeer wellicht van Hermans zelf is, en dan geldt Alfreds opmerking dat romanciers boeken schrijven ‘bij gebrek aan mensen die genoeg van hen hielden dat zij hun iedere confidentie durfden te doen’ misschien voor de auteur zelf. In alle geval, of Alfred nu met Hermans te vereenzelvigen is of niet, Nooit meer slapen is een groot werk. Voor verder betoog wil ik alleen maar zeggen: lees de roman, en u zal zien dat mijn loftuigingen niet onverdiend zijn. In dit zelfbespiegelende relaas van een aardrijkskundige, die gespannen zit tussen een genadeloos intellect en diepere gemoedsbehoeften, vullen wetenschap en fictie, filosofie en epiek elkaar op indrukwekkende wijze aan.
|
|