| |
| |
| |
Bernard Kemp
Het hooglied van Rene Verbeeck
Voor een paar jaar verraste ons de dichter René Verbeeck met een groep gedichten in dit tijdschrift onder de titel De zomer staat hoog en rijp, en dat was dan mede de aankondiging van een nieuwe dichtbundel die met dezelfde titel op het einde van 1965 is verschenen. Het woord verrassing is niet te sterk: sedert 1948 met de bundel Op het spalier der maanden had Verbeeck geen gedichten meer gepubliceerd, en zelfs deze bundel, een getijdenboek, volgde op een afstand van acht jaar de verzamelbundel Heilig leven (1940). Men kon de indruk hebben opgedaan, dat de breuk van 1940, het brutale ontwaken uit de intense vitalistische roes der jaren '30, voor René Verbeeck als voor zovele andere dichters van zijn generatie, een definitief afscheid van de poëzie had meegebracht. Het barokke en rijkgetooide dynamische vitalisme van De Minnaars (1935) had nog nagezinderd in de cyclus van twee jaar later De dwaze Bruid (1937): in snelle heftig wentelende arabesken triomfeert daarin een dronken vitalisme van kleur en beweging, maar precies in deze heftigheid kreeg dit levensgevoel de allures van een protest, of ten minste van een alibi. Is elke levensbronst geen protest en alibi tegen de angst voor een vergankelijkheid die alle leven in zijn greep houdt? In Een huis voor Simone (1940), op de drempel van een wereldramp die reeds jaren haar schaduw had vooruitgeworpen, vlucht de dichter de hem besluipende angst om de dood in een bijna Rilkiaanse paradox: ‘Vergankelijkheid, o, zout des levens’. En Tussen twee werelden (1940) brengt nog in datzelfde ondergangsjaar het ontluisterende en vernietigende inzicht: ‘Nu komen de donkere machten weer los...’ In feite loopt deze ontwikkeling van Verbeecks vitalisme parallel met die van Marsman. Maar er is een essentieel verschil, dat hij zelf overigens voortreffelijk
heeft gesitueerd, door Marsmans evolutie te omschrijven als een overgang van ‘het louter prereflexieve naar het wijsgerige’. Deze stap heeft Verbeeck geweigerd te zetten, en het wil ons voorkomen, dat precies dit koppig willen blijven wonen in het muzische hem op dat ogenblik de mogelijkheid heeft geboden om weer als dichter te spreken. Dat merkt men vooral in het viertal gedichten Het gesproken leven
| |
| |
waarmee zijn jongste bundel besluit, en die mij voorkomen als een discreet, zij het volledig, dichterlijk programma:
want niet langer meer is denken zich schrap zetten,
het vliegt met de zintuigvogels de kooi uit,
stort zich in de ruimte van de verbeelding
En kan weer zingen: dit is niet alleen een programma, maar een gelukkig stemmende boodschap, een nieuwe mogelijkheid, een nieuwe lente, of liever een nieuwe zomer:
het is weer goed in zijn lichaam te zijn,
het is weer goed in zijn gesproken leven te zijn.
Mijn weifeling tussen lente en zomer heeft zijn zin: ik stel nu blij verrast vast, dat dit gedicht Lente heet, al is de hele bundel aan een rijpe zomer gewijd. De dichter heeft weer de kans gezien om in zijn prelogische, éigenlijke taal te wonen en te leven:
maar het liefst zit ik in de taal van Merlyn
die bevrijdt uit de folterkamers van systemen,
uit de zandwoestijnen van de logica,
en die formules kan doen zingen en clichés,
Poëzie bevrijdt, poëzie redt het leven, en verklaart het ten minste ten dele: met volgend distichon wordt het eerste dezer vier gedichten geopend en gesloten, tot een ronde cirkel voltooid:
Het is niet licht doorschijnend en klaar
in het gedicht van het gesproken leven te staan,
De weifeling die hieruit nog spreekt, slaat minder op de poëzie, dan op op leven zelf, dat ‘ons’ d.i. de dichter en zijn vrouw, hardhandig heeft ‘teruggeslagen op d'essentie’.
Deze poëzie is niet alleen een nieuwe mogelijkheid, een bevrijdende kans, maar deze vernieuwing zelf komt voor als een wilsdaad, een ommekeer, een optie:
maar mij rest tot stichting en solaas
méér dan bij slinkende kandelaars
aan een dis uit vroeger dagen.
Er is nog olie in de lamp der taal,
het donker kan mij niet verdringen
uit de beelden waar 'k in woon.
ik blijf op mijn post. Ik blijf zingen.
| |
| |
Tegenover de dwaze bruid wordt hier de wijze bruid geplaatst uit de parabel der zeven wijze en zeven dwaze maagden. Dit is een huwelijks-parabel, zij het met een mystieke bruidegom, en ook dat is betekenisvol voor deze bundel die een Hooglied is op de echtelijke liefde. Maar de wijze maagd heeft nog olie in haar lamp, en de dichter wil blijven wonen in zijn beelden (die de olie zijn), het donker kan hem niet verjagen. Deze beslissing, deze optie, zou het gevaar kunnen inhouden, dat hij (bij slinkende kandelaars) aan de bekoring zou kunnen bezwijken om naar het oude terug te keren. Maar deze kost blijkt verschaald te zijn. De dichter keert zich bewust naar een vernieuwing, en neemt een besluit: Ik blijf zingen. En dat is synoniem met een bijna soldateske moed van een schildwacht: Ik blijf op mijn post. Ook dat kan een echo zijn van het slot van een ander boek, het ondergangsboek van Spengler, waarin de geest wordt opgeroepen van de te Pompeji teruggevonden rechtopstaande soldaat, die op wacht was gebleven, op zijn post was gebleven, omdat hij niet werd afgelost.
Natuurlijk moet men in deze biografische en metaforische context ook terugdenken aan dat gedicht waarmee Rimbaud zijn jeugdige bloei heeft besloten:
Hetzelfde beeld staat echter bij René Verbeeck voor een nieuw begin, voor de terugkeer naar zijn poëzie. Dit betekent geen terugkeer naar de gestileerde reeën en hinden als op een wandtapijt van een koninklijk slaapvertrek. Ook geen terugkeer regelrecht naar de vitalistische roes: de dithyramben worden vervangen of liever opgenomen in een bezonkenheid waarin het gehele liefdeleven nog eens wordt samengebracht vanaf het begin tot deze hoge zomer die reeds kantelt naar een ingetogener herfst.
De stille prille aanvang van die het gehele leven vervullende liefde wordt nog gememoreerd in de aanhef van de bundel:
Ver reeds is de tijd toen het nestelen begon
tegen een bergflank van de Ardennen.
maar zie hoe wild en fier zij is,
nog kregen de jaren haar niet klein,
Deze zomer klampt zich enigszins vast aan de herinnering aan de lente, en is feitelijk in de hele bundel het moment van een labiel steeds
| |
| |
opnieuw te verwerven evenwicht tegen de verwoestende tijd. Dit ‘nestelen’ vindt immers een echo in het slotgedicht van de bundel, dat er zich antithetisch mee verhoudt:
maar tijd en geluk nestelen hier niet,
de zomer des levens staat hoog en rijp
en dra komt het uur van de wesp.
Dit titel- en slotgedicht maakt ook het nestelen van dit vogelpaar problematisch en bedreigd. De eigenlijke tonaliteit van de titel en van de hele bundel komt hier duidelijk voor als ambivalent: deze zomer zit gevangen in de tijd, en hoe hoog en rijp hij ook staat, dra komt het uur van de wesp. Het kantel-moment zelf van de bundel steekt in de zo welsprekende blanke regel, het onbeschrijflijke rustpunt, vooraleer de hele situatie omslaat in de angst voor het uur van de wesp. Dit verbeiden participeert aan een sfeer van rust en van toch vrees. Het staat in de buurt van dat prachtige vers van Paul van Ostaijen:
het scherpe vechten van spin en bij
Deze ambivalentie moet in de bundel zelf worden overwonnen, en deze spanning maakt in feite de inhoud van deze bundel uit. De doodsgedachte staat in dit Hooglied, dit late hooglied, centraal. In deze gedichten wordt men een gloed gewaar, die terzelfder tijd wordt aangewakkerd en bedwongen. Eenmaal in de hele bundel wordt deze tegenstrijdigheid lichtjes grotesk uitgewerkt, nl. in De ouden van dagen:
hoor hoe kranig weer de hoop in hun gebeente kraakt.
Dit grimmige bijna Elsschotiaanse vers is echter een uitzondering: het beeldt eigenlijk al een volgend stadium uit, waarin de levensmoedige optie van nu eenmaal zal overgaan. Daarmee omvat de bundel echter in één greep ook een hele leven. Een jonge liefde, een rijkgevuld huwelijksleven, met kinderen, met lust en last, en zorgen, en de vreselijke afwezigheid twee jaar lang, in de cel, en de late gloed van de zomer maken samen de anekdotische achtergrond daarvan uit. Nee, deze laatste formulering laat deze poëzie geen recht geworden. Deze levensanekdotiek en deze poëzie zijn één, onlosmakelijk verbonden, deze poëzie is gelegenheidspoëzie van de zuiverste soort, zoals Goethe ze zag: leven en poëzie zijn één. Het wonder van deze bundel is precies, dat, in deze schizofrene tijd, nog poëzie kan ontstaan in de onmiddellijke buurt, in het hart zelf van het doodgewone leven: ‘het is weer goed in zijn gespro- | |
| |
ken leven te zijn’. Dit is des te treffender in deze bundel, daar de dichter zelf in het inzicht leeft, dat de mogelijkheid bestaat om het leven te laten vervluchtigen in de poëzie. Zijn zeer concrete en intieme verhouding tot zijn vrouw heeft hem daarvoor behoed:
ik was in woorden vervluchtigd zonder u.
mijn woorden zijn als mijn kinderen
gij zijt mijn vormgeworden levensverhaal.
Het is eigenlijk spijtig, dat ik, om de economie van het aantal pagina's van deze tijdschriftbijdrage, ook weer dit ganse gedicht niet kan aanhalen. Want elk gedicht verdient het, in zijn afgeronde totaliteit te worden benaderd. Dit zijn maar notities die hun zin verliezen indien de lezer nu niet op zijn beurt naar de hele gestructureerde bundel teruggrijpt. Hij zal dan merken, dat in dit gedicht, waarin in feite Verbeecks hele poëtica steekt, ook weer het zo welsprekende beeld van nesten opduikt: (ik)
die als knaap reeds mijn hart had verpand
aan alles wat hier van geen nesten houdt:
Achter de ambivalentie van het levensgevoel waar we al even naar verwezen, duikt hier de existentiële dimensie daarvan op: dit hele leven berust op de spanning tussen het nestelen, en de onbestendigheid van het nestelen. Het is de hele paradox in de menselijke existentie tussen wonen en weten dat men, ook wonende, in feite op weg is naar iets wat voorbij dat wonen misschien toch enig houvast kan schenken. In Morgenwake wordt inderdaad deze ambivalentie overwonnen, wanneer de dichter, even los van zijn dialoog met de vrouw, in een monoloog opgaat, maar die onmiddellijk laat omslaan in een verlangen om te dialogeren met God:
de tijd van de monoloog is voorbij, (einde van de bundel!)
Dit verlangen wordt iets vroeger in hetzelfde (laatste) gedicht gewekt. Maar daarin staat de dichter alleen: dit is in feite een hard moment, voorbij de tijd, en hij wil zijn vrouw nog laten in het onbewuste van haar droom:
| |
| |
laat haar nog een stonde vertoeven
in de roerloze sage van haar jeugd,
doodsbang is zij van de jager tijd.
en laat mij spreken met u.
Het is noodzakelijk, deze existentiële dimensie van deze liefdepoëzie aan te duiden, omdat slechts in dat perspectief, de rijpheid en de rijkdom van een bedreigde en toch (toch?) grote en omvattende liefde kan worden begrepen.
Want hoe persoonlijk en individueel in de anekdotiek geankerd deze liefde ook is, zij krijgt haar zuiverste accenten in het bewustzijn, dat alle liefde der gelieven slechts participatie is aan dat éne grote gevoel van liefde, dat léven is: liefde zelf overwint de paradox van volstrekte beslotenheid op zichzelf (‘binnen de ring van het paar’) en de openheid op alle liefde:
nemen ons op in hun kring.
liefde overal begroet zich zelve.
Dit is de liefde van Adam en Eva, met Vondeliaanse rijpheid en volheid:
in de stormen van het bloed,
is naar het plan van wie ons schiep
de groei van mijn stam bestendigd.
Dit is wel een ‘roekeloos in elkander binnenstorten’, voorbij, of liever vóór alle tussenkomst van maatschappij en cultuur:
ten spijt van de miervrouwen
en de boelen van het gouden kalf,
kapittel en kanselarij ten spijt.
Niet dat liefde hier tegenover huwelijk wordt geplaatst. Maar het huwelijk krijgt hier opnieuw zijn bovenmaatschappelijke, biologische en sacrale dimensie:
de dienstmaagd van man en kinderen
heeft de minnares niet omgebracht:
Hier merkt men iets van de grote synthese en harmonie tussen huwelijk en liefde, waarover Vondel reeds dichtte:
Waar werd oprechter trouw
dan tussen man en vrouw... (p.m.)
| |
| |
Naast Adam en Eva, in Adam en Eva, is dit ook Tristan en Isolde:
wij zijn het eerste en laatste paar
herkennen wij ons zelve het best in legenden:
Tristan en Isolde en zovele anderen.
Deze liefde, die in haar intiemste beleven alle liefde in zich opneemt, is zowel participatie aan de ziel als aan het lichaam, is beide in één. Hoe wordt in deze liefde voor de vrouw alle stof waaraan zij participeert opgenomen:
Van tarwe, room en appelen
kalkrots, ijzer en zouten van de bron
hebben uw kostbare beenderen gebouwd, (enz.)
Uit dit alles spreekt een gelukkig besef van volkomenheid, even, binnen het verder vlieden van de tijd. Beluister die bedwongen zekerheid in volgende bewogen verzen, verrassend omslaande, voorbij wat wit, in een volmaakt bevredigde rust, die uit een tegengestelde ritmische golfslag ontstaat:
Ik ben van de morgen, ik ben van de dag,
ik ben de gezel van de zon.
hoe mild is die voor mij.
Men heeft in de loop van deze bespreking al talrijke bijbelse accenten vernomen: de volle menselijke liefde zoals die in de bijbel wordt uitgedrukt, bereikt haar hoogtepunt in het Hooglied, waaraan men herhaaldelijk wordt herinnerd in deze bundel. Het zuiverst wellicht in het gedicht, dat op zijn beurt naar mijn gevoel het hoogtepunt is in deze bundel, en dat we daarom in zijn geheel zouden wensen aan te halen. In het midden staat de levensboom die met zijn wijnsap
het feest van ziel en zinnen verblijdt
en zich vertakte in onze kinderen.
Maar dit hele heerlijke zomerse feest van echtelijke liefde, staat daar op de achtergrond van de angst voor het niets en voor de dood. Indien het waar is dat de opperste schoonheid ligt in het bedreigde, dan is deze barokke levenservaring wel typisch voor deze ganse bundel.
Tamelijk vroeg reeds klinkt deze - droeviger - grondtoon op in de vorm van een bijna verwonderd vragen:
| |
| |
in het beminnen van man en vrouw?
Heeft het feest der zinnelijke vreugde nog even het vuur van knetterende takkebossen opgeroepen, deze hoge zomer staat reeds met een voet in de herfst. Nu, in het gedicht dat met deze vraag aanvangt, is er nog geen doodsangst of vrees voor de herfst, er is nog maar alleen het bewijstzijn, dat ook dit feest geen halt biedt ‘op de stroomversnelling van de tijd’. Dit is nog een echo uit een vroeger stadium van deze levenslange liefde, en het herinnert aan het vers dat we uit Een huis voor Simone citeerden:
maar vooral - en daar is geen heul voor te vinden -
omdat wij worden doorschoten
van verlangen naar eeuwigheid
in het intens beleven van het ogenblik.
De dood is hierachter reeds aanwezig, maar wordt opgevangen door het eeuwigheidsverlangen. Het ‘intens beleven’ niet te na gesproken, kan zulke poëzie die op het gevoel van vergankelijkheid openbloeit, die van een Jacques Bloem in herinnering brengen. In deze late zomer kan de dichter dan nog slechts zijn voorzorgen nemen tegen de winter, want de koude loert, waarvoor ook zijn mededichter Pieter G. Buckinx ‘brandhout’ heeft verzameld. Aan de reeds geciteerde terzine over de miervrouwen, ging een andere terzine vooraf:
dat het vuur een stem verkrijge
en de krekels van de zomer
ook in de winter zingen blijven
Hier schijnt de krekel het te halen op de vlijtige mier, maar elders zien wij dan ook waarin het zeer eigen voorraad-indoen van deze geliefden bestaat:
Wij beiden in wie de zomer hoogtij viert,
zijn wij niet één zelfbewuste vrucht?
één in het proeven van elkanders rijpworden
dat een opslaan is van wintervoorraad:
hete honig voor het hart,
bittergezonde pitten voor de geest.
Zij zijn vruchten aan de levensboom ‘aan de zeer beminde boom van het leven’. Ergens heeft deze optie - want dat is dit toch - te maken met een blind vertrouwen dat er toch iets van de paradijselijke levens-
| |
| |
[...]
Toch klinken enkele malen angstige kreten op voor het omringende niets:
daarbuiten is het diepvriesrijk
van de getabbaarde wijze baarden,
is de angstsmaak van het niet
die de wereld in elkaar krimpen doet.
Maar dit daarbuiten blijft buiten voor de gesloten ring van de gelieven, de liefde is een overwinning op dit niet. Ook in dit andere gedicht:
Zo lopen wij langs d'afgrond van het niet
en klampen ons vast aan elkander.
alles is ondergang wat niet liefde is.
Doch hier staat hetzelfde gevoel van wederkerige liefde reeds in een andere context: het gedicht wordt omvat, bij aanvang en einde door het vers:
op onze weg naar de nacht.
Ook geeft dit gedicht de psychologische basis prijs van deze ambivalente verhouding tot leven en dood:
wij zetten wat verging in verwachting om
en durven ons nog een wereld verzinnen
op onze weg naar de nacht.
Leven en dood zijn niet zo maar vijanden: de minnaar voelt zich in zijn liefde de ‘bondgenoot’ van de dood. Maar dit verraad is onontkoombaar, want leven en dood brengen elkander voort.
Toch raakt hier deze dichterlijke beleving van leven en liefde haar grens: het gedicht is gesproken leven, en het woord kan alle leven uitspreken, maar tegenover de dood staat het machteloos:
Ik wil het niet verzwijgen,
maar wegzingen kan ik het niet.
de donkerste krachten die rijzen
uit d'oergronden van de ziel
alles doen samenvallen met het woord,
| |
| |
Zo is deze dichtkunst, deze nieuwe dichterlijke bloei, opnieuw een hooglied geworden op het volledige liefdeleven, maar mondt uit op de eigen onmacht tegenover de dood. Wordt het feest van ziel en zinnen daardoor enigszins ingetoomd, het vuur is ook warmer, al flakkert en al knettert het niet meer als de brandende takkebossen. Maar in dit gesprek tussen leven en dood, neemt ook de dood enigszins vrede met deze labiele modus vivendi: de dood heeft nog tijd:
hij heeft een eeuwigheid voor zich,
hij is zeker van zijn prooi.
blijft nog wat luisteren naar het leven.
Dit is een uitnodiging tot de geliefde vrouw, het is de uitnodiging van de Emmaüsgangers, om samen te blijven, want de nacht staat reeds aan de horizon. Het feestelijke leven wordt tot een gezamenlijk blijven luisteren naar het leven. Deze betrekkelijke reductie van de levensvreugde vindt een gelukkig pendant - dat een nieuw, subtieler evenwicht herstelt - in de vertrouwdheid met de dood die tegen die prijs wordt verkregen: want wat moet je proeven ‘diep in de smaak van het geluk’?:
proef erin de kwintessens van het leven
en, waarom niet? ook de dood van de bloemen.
er is gezondheid in de doodsgedachte.
Dit is een moeilijk geluk, en een discreet geluk. Het heeft niets te maken met de heerlijke euforie van het vitalisme, dat ergens berust op een vergissing, een onvolkomenheid. Maar doorheen de levensechtheid van deze echtelijke liefde - synthese van ziel en zinnen, van zinnelijkheid en transcendentie, van geloof in het leven en geloof in God -, in haar ingetoomde dronkenheid de volheid van het leven zelf, heeft de dichter de kracht opgebracht om, in de mate van het mogelijke, leven en dood met elkaar te verzoenen.
Deze rijke spanning, dichterlijke macht en onmacht, uiteindelijk beleefd als een spanning tussen donker en licht, staat in het centrum van deze rijpe poëzie. Zij weet wat ze kan en niet kan. Zij kent haar beperking en betrekkelijke onmacht:
| |
| |
wij zijn door de nacht omringd.
van wat in flitsen wordt geopenbaard
is méér door het donker verzwolgen
dan in woorden gered en verklaard
Deze Rembrandtieke strijd, een vervloeien, tussen duister en licht, geeft aan deze bundel zijn bezonken gloed. Maar als bij Rembrandt primeert het licht, staat ook het duister in dienst van het licht, het licht overwint:
er is nog olie in de lamp der taal,
het donker kan mij niet verdringen
Uit dit inzicht, dit troostende inzicht put de dichter de moed, en het verlangen, om te blijven zingen. Blijft zingen, zou men de dichter willen toewensen. Dit ‘gesproken leven’ is een uitzonderlijke dichtkunst geworden, met een levensnabijheid die je aanvankelijk verrast, maar die je dan onmiddellijk ook dankbaar stemt. Deze poëzie rédt het leven in woorden. Deze bundel raakt je ergens heel diep in zijn bezonken en beheerst evenwicht; een beheersing van taal die wordt tot een beheersing van leven.
|
|