Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
IIk werk voor geld om het gedicht uit de long van mijn hand
te snijden. Straks moet ik een nieuwe winter ingaan,
met het familiebezoek op zondagnamiddag om oude
tranen te storten. De onoprechtheid, de hondsheid
hun vingeren tot aan de amandelen in de keel.
De dichter van Zadkine werd te Knokke opgericht,
in Vlaanderen waar de strijd te edel is om enkel zwart te zijn.
Zijn brons wordt groen zoals de groene deuren der boerderijen,
waar het breedblad groeit tegen de wilde angst.
Ik kijk in de keel van zijn stem, plant in zijn mondholte
de Gelderse roos tussen andere struiken, zonder bodem, zonder zoldering.
Haak u vast aan zijn woord wanneer het de mechanische moeder doodt,
wanneer het de hazelip zoent, wanneer het de gebochelde doet lichaam zijn.
In het hooi dat terug gras wil zijn, verleng ik de wortels
tegen de pijn. Het is schrikwekkend, de ene hand die riettoppen
trekt, de andere hand die een slotvers noteert,
met pijn in de aars, met koud zweet op de rug,
slotvers als een bakstenen muur in het avondlijke blauw van Cézanne.
| |
[pagina 722]
| |
IINu wij de langste schooltijd kennen, vieren de verhalen hoogtij:
iedereen kan lezen, iedereen kan schrijven.
Ik ontdek een gedicht van Hans Andreus: ‘In het twee en dertigste jaar’.
Van snelschrijven wordt de dichter dynamisch, kan hij 's avonds
de jonge vleermuizen helpen opstijgen in zijn straat.
Uiteraard is het denken van de dichter traag en droog.
Wanneer het lang gedicht gevaarlijk wordt voor zijn stem,
klimt hij in hoge bomen, denkt hij er over na
dat nieuwe woorden ontstaan: spoetnik, kosmonaut.
De dichter heeft een berg woorden die na het feest ontluisteren.
Dienaren heeft hij nooit gehad, hij is de denker op het plein.
In ogenblikken van natuurbewondering werd hij stom.
Aan zijn voet staan de gebroeders Mauriac en de Gaulle,
die Sint-Paulus nazeggen: ‘Er is geen rechtvaardige, zelfs niet één.’
De dichter voedt de navelstrengen tegen de onwil,
tegen de onbeholpenheid, wil een vrije wereld die gedichten schrijf
zielszorger kan hij worden met dit geduld.
's Winters plaatst hij het houten wambuis rond de waterpomp,
schudt hij het haverkaf uit tegen de vorst.
Het roze licht in de huizen, 's avonds, zet hem in beweging,
hij hoopt Rome te vinden, dat hij altijd wist zijn.
's Nachts wordt hij met verzen beschreven.
Overdag oefent hij, breekt hij de kleine vingers in de oren.
Aandoenlijk is het geluid wanneer hij geschoten wordt.
| |
[pagina 723]
| |
IIISeigneur-dichter kan ik niet zijn:
's morgens ontwaak ik met dode vingers aan de hand,
het wit-zwart in Vlaanderen een drama,
het wit-zwart in de weide een kievit,
mijn vrouw rijdt per fiets zoals zij gaat te voet.
Mijn vrouw heeft zacht haar op de rug, heeft het hoofd
vol Modigliani. Haar lichaam warmer dan haar stem,
bekomt onder de verste struiken gezwollen borst.
Wat kost met haar een dag op het eiland Sylt?
Geluiden doden mijn inwendig hoofd; de dood voel ik.
De dood is het monster van de beschaving op straat,
de dood is de zwarte afgrond wanneer ik moet slapen.
De dood is Alcasédine voor de maag, is fosfor voor de hersenen.
De dood is de mond rusteloos op de geliefde,
is de sterke duim voor nauwe vingers.
De dood is het schrijversgeheim, het verzwakte riet
langs de oevers, de eend die waggelt naar de mond van kerstdag.
De werkelijkheid als werkelijkheid is dood.
Amerika en Rusland zoeken nieuwe ijszeeën te vinden,
daar de walvissen in de oude ijszeeën werden uitgemoord.
De bisschoppen ijveren om de vertoningen verstaanbaar te maken,
daar de stemming van een slecht bezette zaal heerst in de kerk.
Niemand bidt nog om de mensen van goede wil te verzamelen.
De opperbevelhebbers der aarde verzamelen valse kracht,
stoken kwaad, op zachte tapijten lopend.
Het vers moet te vinden zijn om te zeggen tot schreien bewogen.
Ik koop een prentbriefkaart met de kerk van ons dorp.
| |
[pagina 724]
| |
Waar is het onderdak voor dit gedicht dat aanhoudt
zoals kinderen de dagen opnoemen?
Waar is het onderdak voor dit gedicht dat oerernstig
gebieden verovert van buitenissigheid?
Wanneer regen op regen valt, hebben de dichters waarde,
beschermen zij de andere medemens.
In het vaarwater De Zwarte Haan vaart Grienderwaard
naar De Jacobsruggen bij kracht tien. Wat doet het zijn moeder,
dat al haar zonen kromme benen hebben net als hij?
Dierekoppen van steen steken als armen op het stadhuis uit.
De smid is een heiden, wrijft pek op open wonden,
luistert of een van zijn paarden op losse ijzers loopt.
De man van de langste officiersvrouw is generaal.
Nu de patrijzen geschoten worden, lijkt de weide bezuiden
de spoorwegdijk op mijn aangezicht. Vogelkreten klokken
in de struiken van mijn hoofd. Mijn geluk wordt dunner:
ik bedwelm mij niet langer aan een mooi vers.
Nogmaals probeer ik thuis te komen om het verhaal van Dapperhart,
opperhoofd der dichters, te schrijven. Doch van dromen rest
enkel nog het geraamte. Seigneur-dichter kan ik niet zijn.
Ik tel tot dertien, iemand moet waarachtig zijn.
's Avonds beluister ik Joodse liederen, ben ik
als de knecht van Gogolj, die Franse boeken las.
's Avonds denk ik aan mijn tweede zoon, met woorden opgeroepen,
met woorden voorspeld. Wie zal hij zijn; erft hij het wit
dat mij doorhuivert wanneer ik de kwetsuren van het leven voel?
Dit gedicht vindt geen onderdak, heeft meer materialen
dan plan, is niet geciviliseerd, is wat ik ben,
heeft een ongezouten mond. Waar ik als kind oude nagels
tussen stenen sloeg, is voor mij nu een woonstreek in Noorwegen.
|
|