Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 708]
| |
Maurits Engelborghs
| |
[pagina 709]
| |
ongevoeligheid, dogmatisme en gebrek aan literaire smaak beschuldigt. De tweede gewaardigt zich zelden op deze aanvallen te reageren. Een uitzondering is Professor W.K. Wimsatt, die de hele inleiding van zijn nieuw boek Hateful Contraries gewijd heeft aan een aanval op wat hij ‘Anticriticism’ en ‘New Amateurism’ noemt. Maar op dat belangrijk boek kom ik liever dadelijk terug. Eerst wou ik een paar woorden zeggen over het nieuwe boek van de amateur-bij-uitstek in de Amerikaanse kritiek.
Edmund Wilson won dit jaar de ‘National Medal for Literature’ ‘for the excellence of his contribution to literature’, zoals het heet. Dat zijn bijdrage tot de Amerikaanse literatuur enorm is, lijdt geen twijfel. Romans (Memoires of Hecate County), culturele studies (Red, Black, Blond and Olive, Studies in Four Civilizations; Apologies to the Iriquois; O, Canada), literaire studies (The Scrolls from the Dead Sea; Patriotic Gore, Studies in the Literature of the American Civil War), bundels essays en recensies (The Triple Thinkers, The Wound and the Bow, Classics and Commercials, The Shores of Light): de verscheidenheid is verbluffend. Het nieuwe boek, The Bit Beween My Teeth, A Literary Chronicle of 1950-1965, behoort tot de laatste soort en toont andermaal Edmund Wilsons veelzijdige belangstelling. De inhoud is niet altijd zuiver-literair: boeken over bijen, over paddestoelen, over linguïstische onderwerpen, Wilson kan het allemaal aan. Sommige behandelde schrijvers, als George Ade of Trumbull Stickney, zijn bij ons zeker totaal onbekend. Maar de hoofdaandacht gaat toch naar de Literatuur met een hoofdletter: naar Dr. Zhivago, de Sade, Hemingway, Scott Fitzgerald, Angus Wilson, Kingsley Amis. Wilson heeft één grote kwaliteit: hij kan schrijven, een eigenschap die niet alle critici, zeker niet in Amerika, bezitten. Hij heeft een stijl die literatuur levend maakt, en de schrijvers die hij voorstelt, blijven onder zijn pen mensen, levende mensen. In een interessant autobiografisch essay ‘A modest Self-Tribute’ legt hij uit dat hij die belangstelling voor het menselijke drama achter elke literatuurschepping vooral aan de lectuur van Taine te danken heeft: ook Taine zag scheppende auteurs zelf als ‘characters in a larger drama of cultural and social history’. De positie is niet zonder gevaren, maar ze biedt in ieder geval het voordeel dat ze geen abstracte scheiding tussen literatuur en leven toelaat. Wilson heeft ook vele zwakheden en ze zijn hier, meer dan gelijk waar in zijn oeuvre, evident. Vele van de stukken zijn oppervlakkig en eigenwijs. Het essay ‘Oo, Those Awful Orcs!’, met zijn geweldige afstraffing van Tolkiens cyclus The Lord of the Rings, is in dit opzicht typerend. Het is voor Wilson altijd een geliefkoosd tijdverdrijf geweest, gevestigde reputaties aan te vallen (cf. zijn recente | |
[pagina 710]
| |
heftige pennetwist met Vlademir Nabokov in The New York Review of Books en in Encounter). Deze bepaalde aanval is daarbij óók nog ken-schetsend omdat hij tenslotte weinig overtuigend is. Hoe is dan het succes van Tolkien te verklaren? Wilson: ‘The answer is, I believe, that certain people - especially, perhaps, in Britain - have a lifelong appetite for juvenile trash.’Ga naar voetnoot2 Zo'n kleingeestig, chauvinistisch antwoord doet natuurlijk de deur dicht. Met literaire kritiek heeft het niets meer te maken. In zijn geheel gezien, en vergeleken met The Wound and the Bow bijvoorbeeld, is dit een ontgoochelende bundel. Er is weinig hier dat aan het voorbijgaand karakter van de doorsneerecensie ontsnapt en van vele artikels ziet men moeilijk in waarom ze in boekvorm werden uitgegeven.
De rest van de hier besproken boeken is zonder uitzondering door universiteitsprofessoren geschreven. Het minst academische van de zes is dat van Paul West, The Wine of Absurdity, Essays on Literature and Consolation. West schrijft een onverbloemd-persoonlijke kritiek: ‘I have always thought that temperament is the deciding factor in our responses, no matter how balanced, sane and judicious we aim to be. It is what makes the somewhat clinical business of writing criticism a human activity like cooking, singing or sculpture. Criticism is creative; it is a personal matter, and we should not try to make it too objective or too impersonal.’ Wie, na zo'n inleiding, kritisch vuurwerk verwacht, komt echter bedrogen uit. De uitdrukking ‘wine of absurdity’ die West als titel voor zijn boek gebruikt, is aan Camus ontleend. Absurditeit, de versmelting van zin en zinloosheid die het leven biedt, behoort tot de essentie van de ‘condition humaine’. Daarop reageert ieder op zijn manier. Er zijn schrijvers die, door een inspanning van de verbeelding, naar een verzachting voor die absurditeit zoeken. Het resultaat is dan die ‘wijn van de absurditeit’ waarover de titel het heeft. De schrijvers die West bedoelt, zijn Yeats, Lawrence, Camus, Sartre, Malraux, Simone Weil, Eliot, Greene en Santayana, netjes in vier categorieën ingedeeld. Er is geen twijfel dat West zijn schrijvers ként. Geen enkel detail uit hun werk schijnt hem te ontsnappen. En toch dringt hij zelden tot hun essentie door. Ik vind zijn poging, bij haar uitgangspunt, wel zeer sympathiek. Er zal, ook in mijn opinie, altijd een plaats blijven voor subjectiviteit in de literaire kritiek: ook de neiging tot objectiviteit of tot subjectiviteit hangt waarschijnlijk wel nauw met het temperament | |
[pagina 711]
| |
samen. Maar zodra West zich met individuele werken begint bezig te houden, wordt zijn betoog vaag en oppervlakkig, ‘essayistisch’ in de pejoratieve betekenis van het woord. Wat gedacht van een criticus die negentien bladzijden nodig heeft om te zeggen dat over een schrijver als D.H. Lawrence eigenlijk niets te zeggen is, omdat hij ‘a personally absent writer’ is. Gelukkig is het boek niet altijd zo inconsequent of triviaal en hier en daar bevat het wel een interessant inzicht. Maar het blijft bij geïsoleerde, doorgaans korte passages.
Lionel Trilling onderwijst sedert jaren moderne Engelse literatuur aan de bekende Columbia University in New York. Zeer veel heeft hij niet geschreven (drie bundels essays, een paar biografieën, een roman), maar in zijn essays, vanaf The Liberal Imagination (1943) tot A Gathering of Fugitives (1956) hebben culturele problemen hem altijd intens beziggehouden. Onderwijs, literatuur, cultuur: voeg daarbij Freud en meteen zijn ook de vier gewichtigste belangstellingscentra genoemd van zijn nieuw boek, Beyond Culture. Dit bevat wel losse essays over diverse onderwerpen, maar het is toch een boek met een thesis, waarvan in bijna elk essay echo's weerkeren en die eigenlijk ook al in The Opposing Self aangesproken was. Trilling staat uiterst sceptisch tegenover de moderne cultuur, die op de mensenlijke persoonlijkheid een remmende, beperkende, zelfs verdrukkende invloed uitoefent. Vandaar het nut van ‘selves conceived in opposition to the general culture.’ (The Opposing Self). Vandaar ook de overtuiging dat ‘a primary function of art and thought is to liberate the individual from the tyranny of his culture in the environmental sense and to permit him to stand beyond it in an autonomy of perception and judgment.’ (Beyond Culture). Subversieve krachten die het ik kunnen helpen in zijn strijd tegen de dreigende dwang van de cultuur, zijn de literatuur en het onderwijs. Het essay ‘On the Teaching of Modern Literature’ geeft voorbeelden van de concrete manier waarop Trilling zelf die taak opvat. Andere essays die zich rechtstreeks met deze problematiek bezighouden, zijn: ‘Freud: Within and Beyond Culture’ en (natuurlijk) ‘The Leavis-Snow Controversy’. Dit laatste essay is bijzonder ontgoochelend, vooral dan vanwege iemand die zich gedurende het grootste gedeelte van zijn literaire loopbaan met de cultuur, en met de plaats van de literatuur daarin, beziggehouden heeft. Het hele boek heeft trouwens, in vergelijking met het meesterlijke en invloedrijke The Liberal Imagination, sterk aan precisie verloren. De algemene essays (‘The Fate of Pleasure’ bijvoorbeeld) zijn omslachtig en bewegen zich op zo'n verheven abstract plan, dat ze met het daadwerkelijke leven of met de levende literatuur nog maar bitter | |
[pagina 712]
| |
weinig te maken hebben. ‘Cultuur’ blijft, in de pen van Trilling, een zeer romantisch-vaag begrip. Daarom zijn de stukken waarin het over bepaalde schrijvers (Hawthorne) of werken (Emma) gaat, en waarin de auteur dus aan een concreet onderwerp gebonden is, het meest bevredigend. Beyond Culture bevat veel ballast, maar ondanks alles blijft Trilling een groot essayist. Af en toe is er een beschrijving - van het moderne in de moderne literatuur bijvoorbeeld, het primitivisme bij Blake en Nietzsche, of de waarde van de moderne kritiek - die in enkele lijnen al het nutteloze bladvulsel weer goedmaakt.
De onderwerpen van R.W.B. Lewis' Trials of the Word zijn vlug opgesomd: Whitman, Melville, Hawthorne, James, Wharton, Conrad, Malraux, de apocalyptische strekking in de hedendaagse Amerikaanse roman, van Nathanael West tot Thomas Pynchon. Het zijn bijna uitsluitend Amerikaanse auteurs en het is goed mogelijk dat ze niet iedereen zullen interesseren. Maar de geest waarin deze essays geschreven zijn, lijkt me toch van algemeen belang. Lewis verwacht dat het laatste woord van zijn titel, nl. ‘Word’, in twee vormen en betekenissen zou beschouwd worden: met kleine letter en met hoofdletter. In het eerste geval gaat het dan om het literaire woord, dat in deze essays (nog een suggestief woordje!) op de proef gesteld wordt (‘Trials’). In het tweede geval gaat het om het mensgeworden Woord, dat ondanks alle schijn Zijn aanwezigheid in de literatuur manifesteert. Lewis is er namelijk van overtuigd dat ook op de meest onverwachte plaatsen van de moderne Amerikaanse literatuur het religieus bewustzijn tot uiting komt en de wel eens geheimvolle manier waarop het transcendente concrete uitdrukkingsvormen vindt, heeft hem altijd gefascineerd. Zijn boek is dus een verzameling van pogingen om dergelijke momenten in de literatuur te achterhalen en te expliciteren. Zo'n godsdienstige benadering van het literaire werk is wel een lofwaardig initiatief dat tot allerlei nieuwe inzichten kan leiden. Het zit vol gevaren natuurlijk, maar Lewis is zich daar ten volle van bewust en de manier waarop hij ze uit de weg probeert te blijven, is één van de interessantste aspecten van zijn boek. Hij voelt zich, om te beginnen, aan geen enkele kritische school gebonden en vertrekt dan ook zonder kritische vooroordelen. Hij is ook absoluut niet dogmatisch of doctrinair: zijn geest blijft open en hij is altijd bereid om zich te onderwerpen aan de concrete realisatie van de literaire tekst die hij voor zich heeft. Godsdienst en literatuur kent hij precies de plaats toe die ze verdienen, maar ook niets méér: ‘Absolutely speaking, as between religion and literature, religion no doubt comes first; but in the actual study of a particular literary text, it probably ought to | |
[pagina 713]
| |
follow, and follow naturally and organically and without strain, for the sake of the religion as well as the literature.’ Ik vind dat een merkwaardige waarheid, op een merkwaardig-klare, overtuigende wijze uitgedrukt. Klaarheid en overtuiging zijn trouwens kenmerken van al de essays in dit belangrijke boek. Het is goed gedocumenteerd, maar niet overladen.
De jongste twee boeken van Harry Levin, The Gates of Horn en Refractions, vullen elkaar goed aan. De titel van zijn eerste boek is de eerste term van een dubbele Homerische metafoor ‘the gates of horn’ en ‘the gates of ivory’. De eerste symboliseert de realistische strekking in de kunst, de tweede die van de fantasie. De eerste is het gebied van de levensimitatie, de tweede dat van de droom, het ideaal, het gevoel, het symbool, de mythe. Er is nochtans geen kunst die zuiver tot het ene of tot het andere gebied behoort, het is altijd veeleer een kwestie van accent. In een vroeger boek, The Power of Blackness, bestudeerde Professor Levin vertegenwoordigers van de tweede strekking, in de Amerikaanse literatuur (Hawthorne, Poe en Melville). In The Gates of Horn, A Study of Five French Realists, is de eerste strekking aan de beurt gekomen, zoals ze op meesterlijke wijze wordt vertegenwoordigd in het werk van vijf Franse romanschrijvers: Stendhal, Balzac, Flaubert, Zola en Proust. Het boek biedt dus niet alleen een theoretisch gedeelte, met een onderzoek naar de essentie van het realisme in het algemeen en naar de betrekkingen tussen literatuur en leven, maar ook een meer praktisch gedeelte, met een studie van concrete realisaties van het realisme in het werk van vijf eminente beoefenaars. In dit boek over het realisme geeft Professor Levin nochtans toe dat de kunst het leven nooit reflecteert maar het eerder refracteert, en de taak van de criticus is in zekere zin, de brekingshoek te bepalen die elk kunstwerk eigen is. Dit verklaart dan de titel van het tweede boek: Refractions, waarin hij dat beeld van de breking nog eens nader omschrijft. In dit boek is er minder eenheid van onderwerp dan in het eerste. Eén van de essays is getiteld ‘The Ivory Gate’ en behandelt voorbeelden van literatuur waarin de nadruk meer op de scheppende kracht van de verbeelding ligt dan op de kopieerlust van het realisme. Voor de rest zijn de onderwerpen te verscheiden om allemaal te worden opgenoemd. Eén bekommernis komt nochtans geregeld weer. Levin vindt dat critici te gemakkelijk schermen met een terminologie die niet voldoende gedefinieerd is. Woorden als ‘cultuur’, ‘mythe’, ‘modernisme’ worden gedurig misbruikt en verdienen opnieuw te worden bepaald. Dat doet hij dan volgens een geliefkoosde methode die hij ‘critical lexicography’ noemt: ‘the method of defining key-terms by analyzing what they have signified | |
[pagina 714]
| |
to those who shaped their significance’ (en die hij ook al in zijn Contexts of Criticism op ‘klassiek’, ‘traditie’ en ‘realisme’ had toegepast). Het is dus een historisch-semantische benadering à la Jost Trier: een overzicht van alle mogelijke betekenissen die het woord door de eeuwen heen en in verschillende talen gehad heeft om zo te komen tot een beter begrip van het huidige gebruik. Ze is niet altijd zo succesrijk als de geleverde inspanning kan laten veronderstellen, omdat het verband tussen de vroegere en de huidige betekenis bij sommige dezer woorden helemaal zoek geraakt is. Harry Levin is Professor in de Vergelijkende Literatuur aan de Universiteit van Harvard, en dat merkt men ook. De manier waarop hij door de Amerikaanse, Engelse, Duitse, Franse, Italiaanse en Russische literatuur stoomt - hier wat citerend, daar wat noterend, daar nog wat emenderend -, die manier is gewoonweg verbluffend. Maar aan die enorme eruditie betaalt hij ook een zeer zware tol. Hij weet zovéél dat hij alle moeite van de wereld heeft om bij zijn onderwerp te blijven. Voortdurend laat hij zich verleiden tot het maken van vergelijkingen en referenties, tot het uitpakken met esoterische informatie, die de argumentering veeleer verduisteren dan verduidelijken. En daarbij nog dit: citaten uit de hele westerse literatuur zijn legio. Maar ik vind dat wie zo ver gaat, en toch relevant wil blijven, tenslotte nog te weinig weet en zegt als hij er niet ook de oosterse literatuur bijneemt. Me dunkt dat je onmogelijk de ene helft van de literaire wereld kan bestrijken zonder er af en toe ook de tweede helft bij te beschouwen. Te vaak blijkt het werk van Levin slechts de neerslag van een op hol geslagen veelweterij.
Hateful Contraries, de titel van het nieuwe boek van Professor W.K. Wimsatt, is aan Miltons Paradise Lost ontleend. Het gaat hier hoofdzakelijk om tegenstellingen in de literatuur, waarmee de kritiek rekening moet houden. Vanaf het eerste essay wordt men geconfronteerd met drie formidabele kwaliteiten van deze criticus: ruimheid, vakkennis, klaarheid. Inderdaad, dit essay begint met een adembenemend overzicht van de moderne kritiek, waarin alle belangrijke strekkingen, van de Duitse romantiek tot de Amerikaanse mythekritiek, netjes hun chronologische en logische plaats krijgen. Vertakkingen, invloeden, relatief belang: het komt allemaal tot zijn recht. Wimsatt toont hier dat hij een uiterst scherp bewustzijn heeft van het geheel en de complexiteit van de kritische problematiek. Hij ziet in het literaire kunstwerk een spel van ten minste twee hoofdtegenstellingen: tussen het aspect auteur en het aspect publiek en tussen inhoud en vorm. Aan elk van die vier extremen beantwoordt een kritische theorie: de ‘genetische’, de ‘affectieve’, de | |
[pagina 715]
| |
‘didactische’ of ‘contentual’ en de ‘formele’ of ‘stilistische’. Geen van de vier bevredigt Wimsatt, hoewel ze elk wel een stuk waarheid bevatten. Hij stelt dus een vijfde voor, die hij de ‘tensional’ theorie noemt. Het is de enige die het mogelijk maakt aan de eenzijdigheid van de andere vier te ontsnappen door een middenpositie in te nemen en ten volle rekening te houden met het spel van spanningen dat ertussen bestaatGa naar voetnoot3. Terloops bevat dit essay ook nog een buitengewoon interessante poging om de onafwendbare aanwezigheid van het kwaad in de literatuur te verklaren. Dit is verruimende, bevrijdende kritiek: ze is erop gericht, een zo groot aantal mogelijkheden open te laten i.p.v. ze uit te sluiten. Ze is pluralistisch, maar zonder ook maar een ogenblik iets van haar integriteit prijs te geven. Even kenschetsend is het tweede essay, waarin gewezen wordt op ‘the difficulties that lie in the way of putting limits to symbolic meaning.’ Wimsatt ziet in het woord ‘symbool’ alvast twee betekenispolen (‘the symbol as verbal expression in general’ en ‘the symbol as special word naming a special thing’) en hij beschrijft niet alleen de historische overgang van de ene naar de andere, maar ook het telescoperen van beide betekenissen in één complex hedendaags begrip. Verder bevat het boek nog o.a. kritiek op een nieuwe versie van Aristoteles' Poëtica, ‘The Criticism of Comedy’, ‘the Concept of Meter’, een gedetailleerde vergelijking tussen Tennysons Maud en Eliots Prufrock, en ‘What to Say about a Poem’. Dit laatste essay is onbewimpeld-didactisch. In anderhalve bladzijde geeft het, om te beginnen, een fascinerend, inclusief overzicht van de traditionele kritische terminologie. Vervolgens beschrijft het hoe, onbevooroordeeld, een gedicht kan worden besproken. Er zijn twee grote stadia: interpretatie en evaluatie, en in het eerste stadium onderscheidt Wimsatt dan nog drie onderverdelingen: verklaring, beschrijving en tenslotte wat enkel met de Amerikaanse term ‘explication’ kan worden aangeduid (veel grondiger dan de conventionele tekstverklaring). Dit essay is een model van bevattelijkheid. Opzienbarend materiaal, zoals de invloedrijke essays over ‘The Intentional Fallacy’ en ‘The Affective Fallacy’ uit zijn vroegere bundel The Verbal Icon (The Noonday Press), bevat Hateful Contraries niet. Het blijft niettemin een belangrijk werk van één der beste hedendaagse Amerikaanse critici. Veel beter dan bij Harry Levin is hier de ontzag- | |
[pagina 716]
| |
wekkende eruditie opgenomen in een mooi-afgerond, evenwichtig geheel.
In deze kroniek werden zeven Amerikaanse studies voorgesteld. Zo divers zijn ze dat er moeilijk algemene gevolgtrekkingen bij te maken zijn. Men zou wellicht juist op de variëteit van de Amerikaanse kritiek kunnen wijzen, en op haar rijkdom. Maar ik aarzel. In een briljant artikel in The New York Review of Books (8 september 1966) heeft D.J. Enright alvast twee van deze boeken (Refractions en Trials of the Word) duchtig afgekamd. Helemaal fair is dit artikel misschien wel niet, maar het stemt toch tot nadenken. Me dunkt dat Lionel Trilling de beperkingen van de ganse Amerikaanse kritiek, en meteen ook van deze boeken, zeer goed getypeerd heeft. In Beyond Culture erkent hij vooreerst de ‘briljante energie’ van de moderne kritiek. Maar dan gaat hij verder: ‘Modern literature... is directed toward moral and spiritual renovation; its subject is damnation and salvation. It is a literature of doctrine which, although often concealed, is very aggressive... Of modern criticism it can be said that it has instructed us in an intelligent passivity before the beneficent aggression of literature. Attributing to literaure virtually angelic powers, it has passed the word to the readers of literature that the one thing you do not do when you meet an angel is wrestle with him.’ Beter kon het niet worden gezegd. Als er kwaliteiten zijn die al deze studies gemeen hebben, dan zijn het zeker hun eruditie, hun ernst, hun wetenschap, hun zelfbewustzijn, hun grondigheid. Maar ze blijven ook koel en gevoelloos, weinig aanstekelijk, ‘academisch’ in de slechte zin van het woord. Literatuur is te veel een studieobject dat men ‘doorwerkt’, omdat het nu eenmaal moet of op een of andere manier opbrengt. Geen enkele van deze auteurs, tenzij misschien Edmund Wilson, schijnt plezier te beleven aan wat hij leest. Ik twijfel er ook aan of er één enkele studie bij is die één lezer zal helpen om meer genot te halen uit een letterkundig werk. En daar gaat het tenslotte toch om.Ga naar voetnoot4 |
|