Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 694]
| |
Willy Roggeman
| |
[pagina 695]
| |
mie der Künste te Berlijn enkele maanden voor zijn dood. Werkelijk belangrijk wordt het boek door de publikatie van de brieven van Benn aan Tilly Wedekind, Kaethe von Porada, Ellinor Büller-Klinkowström en in mindere mate aan Marguerite Schlüter, die met de hoofdstukken ‘Gottfried Benn Huldigungen an Else Lasker-Schüler’ door Paul Raabe en ‘Eine Erinnerung Gottfried Benns an seine Mutter’ door Wulf Segebrecht het boek gelukkig een originele trek verleent: de poging namelijk om de verhouding van Benn tot de vrouw nader te bepalen. Maar zoals de biografisch-chronologische schikking niet altijd zinvol is, blijkt ook deze trend onvolledig te zijn. De hier gedrukte correspondentie met vrouwen bestrijkt vooral de naziperiode en laat de erotische verhoudingen van de naoorlogse oude Benn onbehandeld. Nochtans weet de lezer uit de emotioneel-puntige brieven aan Astrid ClaesGa naar voetnoot1 hoe sterk ook de oude Benn nog door de energiegevechten met het Ewig-Weibliche werd aangegrepen. Limes kwam de eer toe onmiddellijk na de dood van Benn de vierdelige werkeditie van het verzameld werk op de markt te hebben gebracht samen met de bundel ‘Ausgewählte Briefe’. Er was immers nood aan Benn. Er diende zo snel mogelijk in een degelijk werkapparaat voorzien te worden. Aan Limes komt eveneens de eer toe de wetenschappelijke detailanalyse op het hoogste niveau te bevorderen: de publikatie van Friedrich Wilhelm Wodtke, ‘Die Antike im Werk Gottfried Benns’, bewijst het. Het zou bijgevolg des te spijtiger zijn, indien nu mocht blijken dat Limes niet kan weerstaan aan het commercieel succes dat ieder boekje rondom Benn garandeert. Een boek, waarin de continuïteit van de biografie als oriëntatiepunt voor de verscheidene, alle toch min of meer onafhankelijk staande gedeelten moet fungeren, kan met memoires over de knaap Benn beginnen, kan de universiteitsjaren van de cand. med. belichten. Het kan ook het werk als begindatum van de continuïteit nemen en op die manier aan oppervlakkige anekdotiek ontsnappen. Herald Steinhagen heeft in zijn opstel ‘Herbst. Ein frühes Gedicht Gottfried Benns’ een specimen van de pre-expressionistische lyriek van Benn in het onderzoek betrokken. De methode is afdoend. Zij gaat de mythe van de ‘Morgue’-dichter te keer, de mythe die de jonge arts in een moment van crisis en walg plots en zonder enige voorafgaande neiging tot lyrische expressie aan het dichten, het perfecte dichten, wil doen gaan. Dat is een valse mythe en Benn heeft het zelf geïnsinueerd in ‘Probleme der Lyrik’, waar hij verhaalt dat hij gedichten aan de Romanzeitung ter beoordeling stuurde en als | |
[pagina 696]
| |
antwoord kreeg: ‘G.B. - freundlich in der Gesinnung, schwach im Ausdruck’Ga naar voetnoot2. Meteen staan wij voor een Benn waardige contradictie: de naar inhoud niets ontziende vormbezetenen lyricus van 1912 zou in zijn eerste probeersels een makertje van makke, vriendelijke, nogal informele verzen geweest zijn. Documenten ontbreken. Alleen het getuigenis van Alfred Richard Meyer, uitgever van ‘Morgue’, wijst in dezelfde richting: ‘(e) ein wirres Manuskript (...), dessen Lektüre mich missmutig machte, und schon zu hastigerem Weiterblattern und Zuklappen veranlassen wollte, bis ich dann zu einem angehängten Zyklus, der mit den bisherigen Versen schier unvereinigbar schien, gelangte und - aufschrie.’Ga naar voetnoot3 Benn schijnt dus op dat ogenblik zelf nog geen keuze gedaan te hebben. Door bemiddeling van Adolf Petrenz biedt hij zowel zijn impressionistische als expressionistische gedichten aan. Hij beseft niet dat deze twee ‘soorten’ lyriek in een uitgave formeel onverenigbaar zijn. Er rijzen hier onoplosbare problemen: 1o Was er wel een absolute breuk tussen de ganse ‘Haufen Gedichte Benns aus sehr früher Zeit’ (Paul Raabe, 15), en de ‘Morgue’? De analyse van één of enkele pre-‘Morgue’-gedichten is kwantitatief onvoldoende, daar het niet bekend is of deze gedichten als model voor alle kunnen dienen. 2o Waren deze gedichten wel zo ellendig impressionistisch? Harald Steinhagen geeft hier ‘Herbst’, eerste publikatie op 1 december 1912, vrij. Het is het vierde tot nog toe gepubliceerde gedicht van de Jeugd-Benn. Met uitzondering van het bezittelijk voornaamwoord ‘men’ in het eerste, factisch gestelde vers ‘Todstumme Felder an mein Dorf gelehnt’, zijn de twee kwatrijnen vrij van subjectiverende ik-vormen. Op zichzelf is dit merk-waardig. Het gedicht is minder sentimenteel dan ver-beeldend. Het draagt sporen van de latere Bennse melancholie en bloemenverering. Even wordt in het laatste vers de nihilistische blinde kracht van de natuur gesuggereerd: ‘Bald wird auch dies die Erde in sich saugen’. Ik argumenteer in deze zin, omdat de vaststelling van Steinhagen dat het hier om ‘Versuchen im Bereich stimmungshafter Naturlyrik’ (10) gaat, wat te haastig wordt gedaan. Feit blijft dat Benn ‘Morgue’ als zijn debuut beschouwde, a posteriori natuurlijk, met al de kennis van de loop van de literaire geschiedenis en met inzicht in de waarde van deze lyriek. ‘Morgue und andere Gedichte’ verscheen bij Alfred Richard Meyer in maart 1912. Het gedicht ‘Herbst’ werd gedrukt in de ‘Sonntagsbeilage der Königsberger Hartungschen Zeitung’ op 1 december 1912. Het is dus stilistisch een anachronisme. En de dichter geeft er niet om! Negen | |
[pagina 697]
| |
maanden na de publikatie van het tabula rasa makende ‘Morgue’ laat hij dit gedicht publiceren. Dat alles bewijst wel het volgende: Benn was op het ogenblik zelf niet méér overtuigd van de waarde van ‘Morgue’ dan van zijn andere gedichten. En ook: de ‘Morgue’-gedichten zijn niet alleen de expressie van een psychische crisis, zij zijn evenzeer een innerlijk zich afstoten van de eerder beproefde conventionele poëzie. Zij zijn een yinyangschommeling, geen woordcreatie ex nihilo maar ten hoogste een mutatieve beslissende sprong in het gebied van de geest. Deze besluiteloosheid tegenover de eigen produktie, die zich eigenlijk manifesteert als een tekort aan zelfkritiek als gevolg van het ontbreken van inzicht in de eigen mogelijkheden, wordt herhaald vastgesteld in de expressionistische periode van Benn. In een brief van 1913 aan Paul Zech: ‘(...) verwerfe mich fast vollständig, da ich mich neu sammele’ (17). Aan Alfred Richard Meyer, die in 1913 de cyclus ‘Söhne’ wou uitgeven: ‘Hier ist der Schund. Taugt nichts. Gibt eine Pleite. (...) Ich habe überhapt keine Interesse mehr an der Sache.’ (18) Wanneer Franz Pfemfert in 1917 Benns ‘Gesammelte Lyrik’ (‘Fleisch’) uitgeeft, zijn omwerking en herschikking legio. Oskar Loerke was een van de eersten wie deze onstandvastigheid duidelijk werd: ‘Benn schleudert fast wahllos Unrat und Sternenmasse.’ (29) Het is niet duidelijk in hoeverre uiterlijke factoren de extreme schommelingen van Benn accentueerden of uitlokten. Paul Raabe insinueert in het hoofdstuk ‘Der frühe Benn’ herhaald de ambivalente relatie Benn-Kurt Wolff. Zo staat bij voorbeeld vast dat ‘Söhne’ bij Alfred Richard Meyer werd uitgegeven omdat Wolff de gedichten koel had geweigerd. Dat betekende een werkelijke tegenslag, die in de genoemde brief van 4 maart 1913 aan Meyer doorschemert. Toen in 1916 Albert Ehrenstein het lectoraat bij Wolff waarnam, bood Benn zijn Rönne-proza ‘Gehirne’ via deze lector aan. Het werd uitgegeven zonder dat de relatie Benn-Wolff verbeterde. Raabe tekent aan: ‘In einer Kritiek oder auch vielleicht in einem Brief an Kurt Wolff wurde Benn wegen seines früheren Morgue-Gedichts Blinddarm verunglimpft: wir haben die Quelle nicht auffinden können.’ (27) Wolff roept de dichter ter verantwoording voor een gedicht dat niet bij hem werd uitgegeven - hetgeen op zijn minst gezocht is - en de dichter geeft toe: ‘Es war ein minderwertiges Gedicht und ist verschwunden.’ (27) Deze zin wordt - uit zijn verband gerukt - in 1965 door Kurt Wolff als argument gebruikt om te bewijzen dat de grote Benn die ‘der späteren Jahre’ isGa naar voetnoot4. Wolff wil verantwoorden waarom hij Benn niet verder uitgaf en zoekt argumenten waar | |
[pagina 698]
| |
er geen zijn. Benn was hem verdacht. Dat is alles. Een persoonlijke menselijke houding die veertig jaar later niet dient omzwachteld te worden met schijnargumenten. De ambivalentie in de relatie Benn-Wolff vond haar scherpste uiting na de publikatie van de ‘Gesammelte Schriften’ bij Erich Reiss in 1922. In dit boek van 220 bladzijden werden ook de 38 bladzijden ‘Gehirne’ opgenomen. Wolff deed de verspreiding gerechtelijk stopzetten en eiste het wegnemen van de ‘Gehirne’. Het boek kwam in 1923 toch op de markt, enkele nieuwe gedichten vulden de lacune gedeeltelijk op maar de bladzijden 52-69 vielen weg. Het boek werd een curiosum maar de eerste ‘Gesammelte Schriften’ van Benn bleven fragmentair. Door de koppigheid van een uitgever werd hier als een grap van het lot een wezenlijk kenmerk van de latere Bennse kunstopvatting gereveleerd: het noodzakelijk torso, fragment, ruïne zijn van de huidige kunstexpressie. Beslissend voor het eigen inzicht van Benn in deze periode is het ontstaan van het Rönne-proza geweest. Deze metafysische, absolute prozateksten drukken de onmogelijkheid van de psychische continuïteit van het ik uit. Dit inzicht was voor Benn - steeds puntig, extreem, maar ook onstandvastig, twijfelend aan de eigen mogelijkheden, zoals boven hier werd aangetoond - een kristallisatie, een stolling van de innerlijke brij, van de chaos waarin hij tastte. Dank zij de expressie van de situatie en dank zij haar artistieke formulering kan het fenotype zich oriënteren, zijn momenteel evenwicht terugvinden. Het Rönne-proza, te Brussel in een situatie van absolute eenzaamheid en zelfconfrontatie geschreven, heeft Benn ook bewust rationeel de overtuiging van de therapeutische kracht van de kunstexpressie geschonken. Hij wist meteen dat het kunstenaarschap een bewust gekweekte methode van homoïostase kan zijn en dat het antropologisch perspectief van de huidige mens in zijn artisticiteit ligt. Hoe uiteenlopend zelfs door de intieme vrienden van Benn op zijn werk toen gereageerd werd, blijkt uit de aan elkaar tegengestelde uitspraken van Carl Sternheim en Max Krell. Sternheim: ‘In ihnen (de werken van Benn) wird seit Ernst Stadlers Versen zum erstenmal Menschliches (cursief W.R.) in deutscher Sprache wieder vorwärts gestossen.’ (28) En Krell: ‘Benn bedeutet der reinste Ausdruck des neuen Stilwillens (curs. W.R.).’ (37) Zelfs indien de opvatting van Sternheim verdedigd kan worden, historisch is zij verkeerd, daar in 1911 de ‘Vereinigungen’ van Robert Musil het menselijke in de Duitse taal op een even afdoende wijze hadden verder gestuwd. Ik mag mijn commentaar op Paul Raabes hoofdstuk niet besluiten zonder een moment van lyrische kortsluiting, typisch voor de Benn van deze | |
[pagina 699]
| |
nerveuze periode, te citeren. Alfred Richard Meyer plande in 1914 een lyrische anthologie op het thema ‘de vrouw’. Benn stelde het aan Lasker-Schüler opgedragen gedicht ‘Drohung’ voor: ‘Aber wisse:/Ich lebe Tiertage. Ich bin eine Wasserstunde.’ Gedicht met een prachtige aanhef maar met een zwak slotvers: ‘Es ist so schön an deinem Blut.’ Maar in zijn brief aan Meyer gaf hij ook de volgende improvisatie: ‘Lieber Herr A.R. Meyer eben kommt Ihre Karte. Mein Gott, ich habe nichts: nichts ist mir gleichgültiger als die Weiber, ich kann sie nicht besingen. Ich empfinde so: Marie
Du Vollweib!
Deine Masze sind normal,
Jedes Kind kann durch dein Becken.
Breit hingelagert
Empfähest du bis in die Stirn
Und gehst.’ (21-22)
En Meyer verkoos deze improvisatie voor zijn anthologie. Terecht, want de lyrische evocatie van een plat biologisch en seksueel primitivisme is door raakheid, puntigheid en synthesekracht in dit gedicht perfect. De beste uitingen van ‘de nieuwe stijl’ of analoge nieuw-realismen dateren schijnbaar niet van 1965-1966. Met de bijdrage van Nico Rost, ‘Meine Begegnugen mit Gottfried Benn’ wordt het exact-wetenschappelijk onderzoek verlaten voor het domein van de persoonlijke memoires. Het betekent dat hier naast Benn bewust een andere persoon mee in de focus wordt geplaatst, de auteur van de memoires zelf, en zoals steeds in dergelijk geval doet de legering van beide ingrediënten een verkleurd object ontstaan waarvan de waarde als exact werkmateriaal kan betwijfeld worden. Mensen die ‘erbij’ geweest zijn, zullen de problematiek van een periode steeds anders ervaren dan anderen, zij zullen ergens meer zijn omdat zij elders minder zijn. Vooral de gesprekken die door Rost vijfendertig jaar na de feiten worden weergegeven, moeten wegens het ontbreken van iedere verantwoording der authenticiteit als 100%-werkmateriaal van de hand gewezen worden. Indien Rost een filologisch-exacte bijdragen wou leveren, diende hij de herkomst van deze in de directe rede gestelde Benn-zinnen te verantwoorden. Het precedent Janouch-Kafka stemt voldoende tot nadenken. Welke waarde kan gehecht worden aan de substantie van een directe rede die als volgt wordt ingeleid: ‘Als ich immer noch zögerte und Ausreden suchte, rief er (Carl Einstein) Benn an, und ich kann mir ungefähr vorstellen, was er gesagt haben wird | |
[pagina 700]
| |
(...)’ (curs. W.R.) (45). Of het volgende: ‘Das ist nun einmal ein Stück Proza’, schien er (Benn) mir sagen zu wollen, ‘eine wirkliche Reportage...’ (52). Enzovoort, vier regels van hetgeen Benn scheen te willen zeggen. Dat de substantie van sommige van deze gesprekken wel degelijk Benn-materiaal bevat, wordt bewezen door het feit dat men ze woordelijk in het oeuvre kan terugvinden. Maar dat hindert mij even sterk als het ontbreken van een verantwoording van de authenticiteit der in de directe rede gestelde zinnen. Ik zou in concreto willen weten of Nico Rost bij het opstellen van deze memoires op zijn geheugen vertrouwde dan wel of hij originele aantekeningen uit de bedoelde jaren gebruikte. Hij getuigt dat de boeken die hij van Benn als geschenk kreeg, in de oorlog verloren gingen. Maar over de carnets of wat ook waarin deze gesprekken werden vastgelegd, wordt gezwegen. Of hebben zij nooit bestaan? Een paar voorbeelden van woordelijke overeenkomst tussen gesprek en oeuvre kunnen hier gegeven worden: op p. 46 van de memoires Benn dixit: ‘Ich habe unlängst ausgerechnet, dass ich, seit ich schreibe - das ist seit fünfzehn Jahren - aus literarischen Einkünften, lachen Sie nicht - vier Mark funfzig monatlich erhalten habe (...).’ op p. 17 van deel IV van de ‘Gesammelte Werke’: ‘(...) so steht einer der Grössten dieser Zeit mit vier Mark fünfzig im Monast entschieden ungünstig da.’ op p. 46 van de memoires Benn dixit: ‘Aber auch die Geschlechtskrankheiten - mein Spezialgebiet - gehen auffallend zurück! Syphilis verschwindet infolge des Salvarsans, wie auch Pest und Cholera beinahe ganz verschwunden sind. Aber vorläufig geht es noch. Nein - keine Literatur mehr à vierfünfzig monatlich - man soll mich lieber ruhig meine Tripper spritzen lassen.’ op p. 15 van deel IV van de ‘Gesammelte Werke’: ‘Und obschon die Geschlechtskrankheiten vom Erdboden zu verschwinden scheinen (...)’ met p. 18: ‘(...) alles für vier Mark fünfzig pro Monat, aber ich zu meinen Trippern und jeden Monat ein Gedicht!’ op p. 49 van de memoires: ‘Lesen Sie das! Das ist das Richtige für Sie. Das gibt Kälte des Denkens, Nüchternheit, letzte Schärfe des Urteils, unerbittliche Kritik.’ op p. 28 van deel IV: ‘Und eines lehrte sie die Jugend, da sie noch ganz unbestritten herrschte: Kälte des Denkens, Nüchternheit, letzte Schärfe des Begriffs, Bereithalten von Belegen für jedes Urteil, unerbittliche Kritik (...).’ Dit laatste voorbeeld stelt een ander probleem. Het eerste hoofdstuk | |
[pagina 701]
| |
van ‘Lebensweg eines Intellektualisten’ waaruit het citaat van p. 28 werd gelicht, werd gepubliceerd op 30.6.1934. Rost heeft Benn na 28.3.1931 - de dag van Benns rede op Heinrich Mann - niet meer ontmoet. Het gesprek van p. 49 ligt dus vroeger. Vragen: werkte Benn vóór 1931 reeds aan ‘Lebensweg eines Intellektualisten’? Of nog: had Benn de formuleringen van zijn teksten reeds jaren voor het neerschrijven haast tekstueel in het hoofd? Ten slotte: wanneer Rost vaststelt (60), dat hij Benn na 28.3.1931 niet meer ontmoette, hoe kan Benn hem dan op kerstavond 1931 een boek van Heinrich Mann schenken? (48) Voor de jonge Rost, enthousiast socialist, heeft Benn meermaals een vraagteken betekend. Hoe kon een menselijk zeer meevoelend arts als Benn artistiek en geestelijk volledig asociaal zijn? Het antwoord lijkt mij eenvoudig: omdat artisticiteit niet kan bestaan zonder asociaal-zijn en omdat de domeinen van leven en geest niet samenvallen. Rost echter wil in Benn toch een sociaal dichter zien, van wie de gedichten ‘einer tiefverzweifelten Widersetzlichkeit über so viel soziales Elend, dem gegenüber er sich machtlos fühlte’ (45) ontsprongen. De vergissing ligt in de terminologie, in de vage lading van de begrippen ‘sociaal’ en ‘humanisme’ (50). Benns gedichten zijn geen sociale revolte, maar een poging om in het kunstobject de biologisch-existentiële absurditeit te ‘übersteigen’. Rost geraakt immers verstrikt in contradicties. Op p. 44 wil hij in Benn ‘ein sozialer Dichter’ zien en vijf regels verder stelt hij vast dat de dichter ‘sich im tiefsten Innern mutterseelenallein und von Gott und aller Welt verlassen’ voelde. Op p. 44 legt hij de nadruk op Benns‘oft zynische Heftigkeit’, maar een bladzijde verder oordeelt hij dat Benns ‘in diesen Jahren geschriebene Gedichte (...) nicht zynisch’ zijn. Gottfried Benn en de vrouwen. Het is een paradoxale woordgroep, het wordt ergens een contradictie, een onmogelijkheid, zodra men met de formule essentieels bedoelt in de dichter die in een eerste brief Tilly Wedekind reeds waarschuwde: ‘Ich schreibe das wirklich aus Freundschaft an Sie u. sage Ihnen, dass ich Sie reizend u. charmant u. süss u. begehrenswert finde, aber um mich steht eine Mauer aus Kühle u. Abgeschlossenheit, über die niemand hinüber kann. Auch lohnt sich das gar nicht, das Hinübergelangen, es ist nichts drin ausser einigen Hieroglyphen.’ (92) En toch na kennisneming van de documenten, waarin naast de drie echtgenoten van Benn o.a. de namen van Else Lasker-Schüler, Dorothee Hahn, Gertrud Zenzes, Lily Breda, Tilly Wedekind, Käthe von Porada, Ellinor Büller-Klinkowström, Astrid Claes verschijnen, is het onloochenbaar dat Benn - weliswaar op een andere manier | |
[pagina 702]
| |
dan Rilke of Kafka - in wezen voortdurend geconfronteerd is geweest met het verschijnsel vrouw. In hoeverre dit samenhangt met de positieve lading van de moederfiguur in de psyche van Benn kan op dit ogenblik nog niet bepaald worden, en in dit opzicht kan het opstel van Wulf Segebrecht, ‘Eine Erinnerung Gottfried Benns an seine Mutter’, dat een vergeten tekst opnieuw ter beschikking stelt, ook niet verhelderend werken. ‘Ausdruckskrisen und Anfälle von Erotik: / das ist der Mensch von heute, / das Innere ein Vakuum’Ga naar voetnoot5, wordt in het gedicht ‘Fragmente’ uitgedrukt, en toch houdt de dichter verhoudingen in stand gedurende jaren, toch zijn de vrouwelijke partners van een welbepaald type - actrices, rijzige schoonheden maar van een zekere verfijning en cultuur - toch tracht Benn wanneer het erotisch moment voorbij is de verhouding op het niveau van de menselijke vriendschap en hartelijkheid te bewaren. En niettegenstaande hij het a priori van de ‘Mauer aus Kühle u. Abgeschlossenheit’ stelt, wordt hij innerlijk verscheurd, wanneer op 1 februari 1929 een van zijn geliefden zich vanop de vijfde verdieping omwille van hem naar beneden stort: ‘Natürlich starb sie an oder durch mich, wie man sagt. Sie war mir nicht gewachsen als Ganzes oder vielmehr: sie wollte mir in Dingen u. an Stellen gewachsen oder über sein, wo sie es nicht konnte u. als Frau nicht zu sein brauchte.’Ga naar voetnoot6 Men krijgt de indruk dat het juist het creatief element in Benn was dat bij de vrouw wou aanleunen, men vermoedt dat hij in het psychisch onhistorisch gerichte, gemakkelijk naar de mythe deinende wezen van de vrouw ergens perspectief vond dat hem door reserve en discipline tegenover mannen niet geboden werd. En alhoewel zijn integriteit in wezen hier vaststaat, was de bovenbouw van iedere relatie hem weer een coulissenwereld, zodat hij in 1937, toen hij te Hannover het plan opvatte Hertha von Wedemeyer te huwen, zowel aan Tilly Wedekind als aan Ellinor Büller-Klinkowström kon verzekeren dat zij de enige van belang was: ‘Du wirst das verstehn, Tillychen, u. vielleicht mir recht geben. Es ist selbstverständlich, dass niemand in meine Privatdinge hineinsieht u. das unsere Beziehungen u. Briefe völlig unberührt davon sind u. bleiben. Es kann ja keine Frau Dich ersetzen, Dich verdrängen, sich mit Dir vergleichen.’ (101) En aan Ellinor Klinkowström tien dagen later: ‘Meine Beziehungen zu Dir, Mor, stehen ausser Diskussion. Das ist feststehend. Ich habe das dieser jungen Dame gesagt. Kein Brief von mir an Dich, kein Brief von Dir an mich wird je von einem andern | |
[pagina 703]
| |
Wesen erblickt werden. Du musst, Mor, diesen Weg mitgehn, das bist Du mir und unsrer tiefen Freundschaft schuldig. Diese über alles, diese unantastbar über alles!’ (183) En tijdens zijn verhouding met Tilly Wedekind kon hij in 1933 ook aan Käthe von Porada schrijven: ‘Ich schreibe doch oft u. immer sehr zärtlich an Sie, ungemein verbunden, nur an Sie.’ (126) Mag men hieruit besluiten dat alle reële vrouwen slechts elementen van de mythische legpuzzel vrouw uitmaakten en dat het samenvallen van realiteit en mythe Benn slechts gelukt is in zijn verhouding met Else Lasker-Schüler, een verhouding die van begin af bepaald werd door de wederzijdse creatieve dimensie van het woord? In ‘Huldigungen an Else Lasker-Schüler’ commentarieert Paul Raabe de overgebleven documenten van deze verhouding. Ongetwijfeld is dit hoofdstuk het meest geslaagde van dit Benn-boek, prachtig geschreven en indringend naar substantie. Else Lasker-Schüler, het grootste vrouwelijk lyrisch genie van het Duitse expressionisme, blijft als persoonlijkheid en als dichteres een tegelijk aantrekkende en afstotende figuur. Een enigma waarin uiterst scherpe existentiële romantiek en artistiek klassieke vormkracht schuilgingen. Een vrouw die haar leven tot een gedicht wou maken en die in deze poging moest mislukken omdat beide gebieden onverzoenlijk gescheiden van elkaar staan. Zeventien jaar ouder dan Benn mislukt zij in haar ‘Werbung’ om de ‘Morgen’-dichter voor de eerste wereldoorlog. Zeventien gedichten onder de titel ‘Doktor Benn’ bezingen haar exalterend-primitieve liefde voor de ‘singende Kokoschka’, zoals zij hem noemde. Benn typeerde het tegelijk absurde en tragische in Else Lasker-Schüler met het vers: ‘Ziellose Hand aus Spiel und Blut’. Tragisch moment waarin de homo ludens de biologische verschijning van de vrouw, de aan aarde en bloed gebondene aanneemt. De formule was op haar beurt een citaat uit het oeuvre van Lasker-Schüler zelf, zodat de cirkel sloot. En zoals de dichteres even voor de eerste wereldoorlog tot Benn wilde doordringen, suggereert de correspondentie dat de dichter rond 1930 herhaald zijn verbondenheid met Else Lasker-Schüler wenste uit te drukken. Zij zijn zich beiden, ondanks alle ‘Verschiedenheit der Lebenswege und Lebensirrungen’, zoals Benn in 1952 schreef, van elkaars aanwezigheid bewust gebleven, omdat het gevormde woord van hun poëzie niet toeliet dat zij gescheiden werden. Van de hier gepubliceerde, stilistisch vaak ‘schnodderige’ (antipoden van Rilke!) maar vinnige, vonken schietende brieven aan Tilly Wedekind, Käthe von Porada, Julius Gescher, Carl Schmitt, Marguerite Schlüter, die Akademie der Künste en Ellinor Büller-Klinkowström hebben de laatst genoemde de grootste intensiteit, omdat zij met de | |
[pagina 704]
| |
nauwkeurigheid van dagboeknotities het complete existentiële vacuüm van de Hannoverse dienstjaren onder een alles nivellerend nihilistisch regime illustreren, waaruit Benn zich door de methode van het dubbel-bestaan, het Doppelleben, zou redden. ‘Weinhaus Wolf’ en een reeks gedichten getuigen immers van de dwingende creativiteit zelfs wanneer een kunstenaar tot het uiterste isolement wordt teruggedreven. |
|