| |
| |
| |
[1966/9]
Andre Demedts
Van mei tot april
Voor Mieke
Nu groeit er tarwe, ze komt tot aan mijn heupen en ze bloeit, waar het huizekotje van Jooren Minne heeft gestaan. De vorige week was ik naar De Elsbos gegaan en ik zei tot mijn broer, tot mijn broer Paul zei ik: wanneer zullen wij eten? Over anderhalf uur? Ik ga nog eerst een wandeling doen. Hij heeft geen uitleg gevraagd, want hij weet, als ik op de boerderij ben, dat ik niet op een stoel kan blijven zitten. Wat hij wel deed was glimlachen. Ik geloof dat hij dacht aan een hond, die zijn keten afgesnokt had en nu snuffelend langs hagen en elskanten liep, langs al de oude wegen waarlangs ik als knaap heb gezworven. Maar ik ben niet naar het Spokenbos gegaan en ook niet naar de Steen-ovenmeersen, hoewel mijn broer dat waarschijnlijk voorzien heeft.
Wie of wat is het dat soms onze stappen leidt? Een verre voorouder, een onbewust verlangen, een herinnering waar we geen weg mee weten? Om redenen die mij niet duidelijk waren liep ik niet naar het zuiden, waar de bossen van mijn jeugd gelegen hebben, maar in tegenovergestelde richting naar de Kalberg toe. Drie of vier nachten te voren had ik in een verwaaide droom, tussen waken en slapen in, het lijk van Maria Minne gezien, zoals het lag in het gras die morgen in april dat Staf uit De drie Koningen, Staf Bulckaert, zijn wondere visvangst had gedaan. Nooit had er in de Mandel zoveel bliek en grondeling, snoek en paling gezeten als dat jaar. Maria's gezicht droogde op in de zon en het was bleek en zilverachtig als de buik van een vis.
Minnes huis zat gehurkt bij de grond; het was met stro gedekt en ieder jaar in de week van de ommegang, die de week vóór Ons Heren Hemelvaart is, werd het gekalkt. Eigenlijk was het niet wit tot de grond, want de onderkant van de muren was geteerd, om ze voor de euziedrop en de opspattende regen ondoordringbaar te maken. Tegen de voorgevel had Rooslie violiers gezaaid, zoals zij het deed ieder jaar, en in de zomer, tot de eerste nachtvorst in oktober die nachtvorst was ze vernietigde, waren zij schoon en verspreidden zij een welriekende geur. Een andere
| |
| |
geur, iets bitterder dan de geur van de vlier achter het huis en de reuk van Vannestes linde die wat verder aan een kromming van de weg stond, als ze begon te bloeien op het einde van mei.
De houten waterpomp voor de deur was een der laatste in de streek. Zij was overlommerd door een pereboom en zij zal er blijven staan, zei Jooren, zolang ze nog dienst wil doen. Want hij was gehecht aan alle dingen die waarde hadden omdat hij ze kende. Tegen de zijgevel van de woning, beschut tegen de meeste regens en de wind die uit het westen komt, was het stalletje voor de geit en de konijnen aangebouwd. Op het lage dak stond er huislook en die plant bracht zegen aan. Geloofden de oude mensen niet, onderwezen door de ervaring van eeuwen, dat de donder nooit valt waar huislook groeit?
Er staat geen muur meer van recht. Je vraagt je af: waar zijn zelfs de stenen naartoe? De Kalberg ligt er voor eeuwig, al laat de wind hem geen rust. Hij schept het zand op en smijt het in de lucht. Het vliegt waar hij het hebben wil. Maar morgen is hij van gedachte veranderd en dan jaagt hij het terug van waar het gekomen is. Zo heeft hij nooit gedaan met zijn werk en dat moet zijn verlangen zijn. Het water van de Hollebeek, waarnaar het huisje met zijn achtergevel was gebouwd, loopt onder de elstronken en braamstruiken zoals het vroeger gelopen heeft in een diepe kloof en het vloeit bij de Nieuwbrug in de Mandel. Joorens huis, waar heeft het gestaan, waar ligt de juiste plaats? Wie met zijn voet in de aarde woelt zal misschien een halve steen blootleggen of wat steengruis aan de oppervlakte zien komen. Toch verzekerde mijn broer, met wie ik erover sprak, dat je het grondplan van de woning kon zien, als de vruchten van het land weggehaald waren en het land voor de volgende bezaaiing werd omgeploegd. Dan tekende zich een rechthoek af, waarbinnen de aarde bleker was dan elders. Ze scheen ontkleurd en zo mager dat er geen ziel meer in stak. Zo lang ze overbouwd was geweest, had ze niets van de hemel ontvangen. De zon had ze niet gestoofd, de regen niet doorweekt, de wind niet gevoed met sporen en zaad van heinde en ver. Er had nooit sneeuw op gelegen om ze toe te dekken, in de koude maannachten tussen kerstdag en het einde van de kortemaand. Hoe lang had die tijd niet geduurd? Eeuwen geleden stond er een eerste hut en toen die versleten was, werd er een andere gebouwd op dezelfde plaats. Uit eiken stammen, latten en leem. Later hadden de bewoners de schoorsteen en de westergevel met stenen gemetseld, gebakken wat lager aan de benedenloop van de Hollebeek, waar de grond kleiaarde hield. Gebakken met hout in die tijd, zodat de stenen zacht bleven en een zalmrode kleur hadden, die je nergens meer vindt. Maar in mijn verbeelding stond Minnes huis er nog.
Jooren kwam uit
| |
| |
zijn werkwinkel, uit het schuurtje, om te horen waarom ik gekomen was en Rooslie keek door het venster naar buiten, tussen de rode geraniums die op de vensterbank stonden en die zij eerst een beetje uit de weg had geschoven. Jooren had zijn voorschoot aan en zijn handen waren bruin gevlekt en bijna grauw van grondkleur. Dat had zijn oorzaak. Het was te wijten aan de gekookte wissen, die hij gebruikte om wiegen en zetels te vlechten, zowel als aan de gewone wissen die de boeren met volle karrebakken brachten om manden te maken en te herstellen.
Veertig jaar geleden had hij het ambacht geleerd bij zijn vader en lange tijd was het zijn hoop geweest dat een zoon het van hem zou overnemen. Het werk en de eer van het werk mochten uit de familie niet gaan. Maar een zoon was er niet, Jooren had hem niet mogen behouden. Van de zeven kinderen die Rooslie gekregen had, waren slechts twee meisjes in leven gebleven. Vijf kinderen waren vroeg gestorven, de oudste zoon het jaar dat hij zijn plechtige communie zou doen, en pastoor Breyne beweerde dat het water er schuld aan had.
Hij schudde meewarig zijn hoofd.
- Water kunnen wij niet missen, zei hij, maar het doet kwaad. Ik zou je aanraden een andere pompput te delven, zo'n ontziendelijk werk is dat niet, als het maar beterschap bracht. Steek een spa in de grond en water vind je overal. Maar het is overal hetzelfde water. Beter zou zijn je huis op te pakken als een vogelmuit en het op de Kalberg neer te zetten. Daar op de hoogte, op het zand.
Verhuizen was op doolgang gaan, eigen grond en erf verlaten, geen verweer meer hebben, om in het onbekende van iemand anders afhankelijk te worden. Verhuizen is verplanten; het leven is te kort opdat de uitgerukte wortels weer vast zouden groeien. Oude bomen gaan ervan dood en hun blaren verdrogen aan de takken. De laatste zoon die hem overbleef lag nu op het kerkhof waar ze reeds vier jonge kinderen naartoe gedragen hadden. Zijn huis aan de Hollebeek verlaten, het kwam er niet van, nu nog niet, en Zjanne en Maria bleven in leven.
Soms mochten Jooren en Rooslie weleens aan hun dode kinderen denken; erover spreken, het was beter van niet. 's Avonds in de zomer, die tijd van het jaar dat de zon niet weggeraakt, zat Rooslie dikwijls voor de deur op een stoel en Jooren liep nog wat rond in de tuin, waar hij altijds iets te verrichten had, was het maar de waterscheuten te verwijderen uit het oksel van zijn tabaksplanten, want hij kweekte tabak en ging er trots op dat hij de schoonste vrucht had van gans de streek. Altijd geplant op dezelfde grond achter het schuurtje, opdat de tabak niet te zwaar zou zijn en gewillig zou branden.
| |
| |
- Je mag er niet op snoeven, waarschuwde Rooslie, ik heb dat nooit horen prijzen.
Een korenmus begon te zingen in boer Pypaerts rogge; sommigen horen daar een belofte van vast weer in, anderen beweren dat het regen voorspelt. Een vleermuis fladderde rond de pereboom, de zon was achter Vannestes hof ondergegaan en Jooren kwam nevens zijn vrouw staan om zijn pijp uit te roken. Zij keken niet naar elkander; zij deden het niet meer sedert zij elkander gewoon geworden waren en hij hield zijn blik gericht op de avondster in het zuiden. Zij wisten van elkander waaraan zij dachten en waarover er niet mocht gesproken worden.
Zjanne was sedert haar veertiende jaar meid bij boer Pypaert op het Hoog Leen en zij stond er hoog in aanzien. Zij was een vrouwmens dat voor niets achteruit ging en voor niets vervaard was; ze had evengoed met de paarden kunnen werken als ze nu de koeien molk, de zwijnen voedde en tussenin nog naar het land trok om te wieden, te schoffelen of schoven te binden en aardappelen te rapen naargelang de tijd van het jaar. Nog enige tijd en zij zou het zijn die de boter karnde en opdeed, die eten maakte voor het volk en in de huishouding de rechterarm van de boerin zou worden. Weldra zou zij de oppermeid opvolgen, Sofie Biebuyck, die op haar eenenzeventigste was en haar werk niet lang meer zou kunnen verrichten.
Om Zjanne waren haar ouders niet bekommerd. Zij zou door de wereld gaan als een mes door de boter; haar handen waren haar kost waard en veel mannevolk zou blij zijn met haar te mogen trouwen.
Anders was het met Maria gesteld. Zij zag eruit alsof zij op een kasteel opgegroeid was, zo slank en plooibaar en broos als een roggestaal. In tegenstrijd met Zjanne had zij aan tafel nooit haar deel kunnen doen en dikwijls keek zij naar het eten alsof het een noodzakelijk kwaad was dat zij het tot zich moest nemen.
Rooslie leed daaronder. Een innerlijke stem zei haar dat wie het leven loslaat, ook door het leven wordt losgelaten. Zou het Maria wel iets kunnen schelen, kwam de dood haar roepen? Wat zou zij anders doen, dacht haar moeder, dan haar schort afleggen, in de spiegel kijken of heur haar niet verward was en langs de achterdeur naar buiten gaan?
- Beeld je dat niet in, sprak Jooren haar tegen. Maria is volgroeid van buiten, maar van binnen nog niet. Zij moet haar tijd hebben. Laat iemand komen die haar gaarne ziet en zij zal versterken. Zij zal beginnen lachen en openbloeien; het zal zijn als met de windekelken op de haag, zij moeten zon hebben of zij blijven gesloten.
- Vanwaar zou hij hier komen?
- Woon achter een berg of in het midden van een bos, moedermens
| |
| |
alleen, woon aan de andere kant van de zee, en ze zullen je vinden als het alzo geschikt is.
- Maria gaat nooit uit, tenzij de zondag naar de mis.
In de week zat zij achter haar speldewerkkussen om kant te maken en het moest schoon en warm weer zijn, voor zij zich liet overhalen om onder de pereboom te gaan zitten.
- Ik word er te veel verstrooid, zei ze. De vogels kunnen niet zwijgen.
- Je moet er maar niet naar luisteren.
Maar het waren niet alleen de vogels. Er fladderden ook vlinders om haar heen, de wind begon iets te vertellen achter de haag dat zij niet verstond en waar zij toch nieuwsgierig naar was en haar blikken werden altijd van haar kantkussen afgeleid, was het maar door een beetje rook in de verte of een wolk met een zonderlinge vorm of een gouden rand, die langs de hemel opklom en verdween.
Maar dat jaar had boer Pypaert zoveel onkruid in zijn vlasgaard staan dat de wiedsters die altijd bij hem werkten het niet meester konden. De boerin ging rond bij al de gebuurs om te vragen of zij daar geen hulp kon krijgen en zo kwam zij ook naar het huisje van Jooren Minne afgezakt. Zij had de wegel gevolgd die langs de Hollebeek lag en door een landschap gelopen dat zij niet kende.
- Ik wist niet dat het bestond. Je woont hier zo schoon als in de hemel en toch benijd ik je niet. Veel te eenzaam! Je zou allemaal vermoord liggen en niemand zou het weten.
- Waarom zouden ze ons vermoorden, als we geen geld hebben?
- Het is gelijk, zei ze. Ik zou liever blijven waar ik ben.
Op het Hoog Leen, bedoelde zij, bij boer Pypaert en haar vlasgaard, waarvoor er hulp moest geschaft worden.
Alles stond in bloei en een koekoek riep uit de richting van de Nieuwbrug, van over de Mandel. Dat was een teken dat er nog beter weer op komst was.
- Zjanne had het kunnen vragen, hernam de boerin, maar ik ben zelf willen komen. Zou Maria ons niet mogen helpen voor enige dagen, tot wij uit de nood zijn?
- Waarom Maria? dacht Rooslie en zij had daar een beangstigend voorgevoel over. Het was niet alleen om de inspanning die van haar dochter gevraagd zou worden: er waren andere gevaren die geen naam hadden en die zij toch voelde dreigen. Waar vreemde mensen bijeenkomen kan er altijd wat gebeuren dat niet deugt en je hebt er geen verweer tegen als het niet jezelf aangaat. Je kunt toch niet in de plaats van je kinderen leven; je moet ze wel alleen laten gaan. Om Zjanne was Rooslie nooit bezorgd geweest, Zjanne geleek op haar moeder en zou
| |
| |
zich niet laten misdoen. Maar Maria had veel meer van haar vader, die er tegen opzag moeilijkheden te krijgen en liever zwijgend onrecht duldde dan zich kwaad te maken.
- Zij heeft nooit op het land gewerkt, zei Rooslie.
- Wieden is niet lastig, iedereen kan het die eraan begint. Maria zal er deugd van hebben eens buiten te werken en bij de mensen te zijn.
- Ze zal komen.
Verder weigeren en uitvluchten zoeken zou onvriendelijk geschenen hebben. Boer Pypaert was een van hun beste klanten, Jooren mocht al de manden maken en herstellen die hij nodig had.
- Het is niet gezeid dat ik ook niet twee of drie namiddagen zal komen helpen, zei Rooslie, als het je ten minste aangenaam is. In de voormiddag kan ik niet, want dan moet ik voor de beesten zorgen en eten koken voor mijn vent.
- Zoveel te beter, Rooslie. Wij zullen je dus verwachten.
Rooslie ging mee naar buiten tot aan de pomp en Pypaerts wijf was al buiten het poortje, toen ze zich nog eens omdraaide om te kijken.
- Een hemel op aarde! riep zij en dan was zij weg.
's Anderendaags hadden zij 's middags vroeger gegeten. Jooren, Rooslie en Maria. Ze hadden op hun oude plaats gezeten, maar voor het eerst dat jaar hadden zij de voordeur laten openstaan omdat het zo zonnig was.
Rooslie en Maria wasten af en zetten alles op zijn plaats. Het was een dag als een ander en dat Maria bij boer Pypaert op het land zou gaan werken was toch niet wonderbaar. Waarom waren zij er dan niet gerust in? Jooren die niets zei, dacht niet te minder en hem speet het dat hij met zijn gezin niet alleen op de wereld woonde. Dan zouden er nooit hakkelgarens zijn.
Rooslie nam de schorten uit zakgoed die zij gereedgelegd had en zij ging nog eens in het deurgat staan om naar de zonneschijn te kijken.
- Zou het nodig zijn dat wij een zonnekap meedoen? vroeg zij luidop, al vroeg zij het alleen aan zichzelf.
Zo warm was het nog niet en als zij de enigen waren die iets op hun hoofd droegen, zou het maar opspraak verwekken. Zouden ze niet zeggen: je ziet wel dat Maria Minne niet gezond is, want niemand droeg een zonnekap dan zij! Ze mag niet verbranden en ze zou er nochtans geen kwaad van hebben. Ik zou niet gaarne zo bleek zijn.
Rooslie en Maria gingen samen naar Pypaerts hof. Maria was er reeds van 's morgens verwacht, maar haar moeder vond het anders beter en dat zij er bij was als Maria met de wiedsters kennis maakte. Ze kende
| |
| |
ze wel van naam en van zien, maar dat is bedrieglijk.
- We zijn wij hier ook, zei Rooslie en iedereen vond het uitstekend. Het bleek dat Maria beter bestand was tegen het werk dan haar moeder gevreesd had. Het lag niet in haar aard veel woorden te verspillen; het was ook niet nodig, want de andere wiedsters hadden zoveel te vertellen dat het geen ogenblik stil was. Maria repte zich om met de anderen mee te kunnen en als er gevaar dreigde dat zij zou achterblijven, stak Rooslie een handje toe zonder dat het opviel.
Het weer bleef gunstig en de zon kleurde Maria's gezicht. Er lag een lichte blos op als van een koortslijder, toen het te Wakken luidde voor het avondlof, wat voor de wiedsters het sein was om op te staan, hun stramme leden te rekken en de aarde van hun klompen te slaan. Met een blik van vertedering en voldoening, van blijde trots om hetgene gedaan was, keken zij over het deel van de vlasakker dat zij van onkruid hadden gezuiverd en boer Pypaert die komen kijken was hoe ver zij gevorderd waren, toonde zich tevreden. Dat gold voor een bijzonder blijk van waardering, want in die tijd hadden de boeren nog niet geleerd dat zij behoorden dankbaar te zijn als zij er niet toe verplicht waren alles alleen te verrichten. Onder zijn geleide, hij ging voor en de kudde volgde haar herder, trokken de werkvrouwen naar het hof voor het avondmaal en nu zij rechtop liepen als gewone mensen plegen te doen, voelden zij ineens dat zij veel vermoeider waren dan zij geweten hadden.
Was het de schemering die uit het oosten naderde, over de Mandel kroop en langs het Meibos naar hen toe kwam, was het de eindeloze stilte van het avonduur dat op het gelui uit de verte was gevolgd en de dunne rookpluim die boven de schoorstenen van de boerderijen en kortwoonsten zweefde? Of was het nog iets anders, binnen in hen, dat ijdel gepraat deed verstommen als een ontheiliging? De wiedsters zwegen en Rooslie dacht eraan dat, zoals deze dag, ook haar leven ten einde zou lopen en Maria dan alleen zou moeten leren alleen te zijn.
In de grote achterkeuken van de boerderij stond de tafel klaar, met twee banken aan de lange en stoelen met biezen zittingen, die Jooren Minne nog gevlochten had, aan de korte zijden. De vrouwen namen plaats en Zjanne bracht het eten op, gestoofde aardappelen met zurkel en tarweboterhammen. De boerin zelf deelde het vlees uit, voor ieder een schelletje gebraden spek, dat heerlijk geurde en wie het begeerde mocht zijn aardappelen begieten met een tinnen lepel van het gebruinde vet dat in de braadpan over was. Daarna zette Zjanne een ketel karnemelkpap met bloem en rijst op de tafel en wie zich daaraan nog te goed wilde doen, nam een van de kommen die in elkander geschoven stonden, en bediende zichzelf.
| |
| |
Op dat ogenblik was het dat ook het mannevolk binnenkwam, de eerste en de tweede paardenknecht, met de koeienjongen, die een opgeschoten kereltje was met wit stekelhaar en zomersproeten rond zijn neus. De tweede paardenknecht heette Jan, maar iedereen zei Jannie, want het was een gewoonte in de streek alle mannennamen die te kort waren met een ie-klank te verlengen. Dolf was Dolfie, Zjors Zjorsie en Staf werd Stavie.
Ach Jannie! Het was een bevallige jongen, die niet scheen te beseffen dat het naar hem was dat de vrouwen keken. Zo teruggetrokken en een beetje bedeesd was hij gebleven, niettegenstaande hij pas zijn soldatendienst achter de rug had en het toch, naar degenen die het willen weten beweerd wordt, in de kazerne is dat men leert man te worden. De vrouwen schoven op om voor de pas aangekomenen plaats te ruimen en Jannie ging zitten waar het best uitkwam. De oude Vlamingen ontdekten zich niet als ze aten, maar de tweede paardenknecht van het Hoog Leen was modern in zo ver dat hij zijn muts aflegde. Zij zagen allemaal dat zijn haar vrij lang was van voren op zijn hoofd en dat het bijna zwart was, met die bruine glans erover die de zwartharigen hebben die in hun kinderjaren blond zijn geweest. De vrouwen geloofden dat donkerharigen vinnige mannen en de blondharigen, vooral als dat haar neiging tot krullen vertoonde, onstuimigen waren.
Jannie had zijn pet aan een nagel aan de muur gehangen en nu hij at kwamen zijn gave spierwitte tanden bloot. Eerst had hij alleen naar zijn bord gekeken en knikte naar de boerin die hem zijn vlees gaf. Maar toen de wiedsters opstonden om naar huis te gaan, was hij zijn schuchterheid of wat het ook was in zo ver meester dat hij hen glimlachend goede avond wenste.
Een vriendelijkheid blijft nooit onbeloond. Er werden hem veel blikken geschonken die zeker niet onverschillig waren en onder die blikken was er een, zo open als van een kind, die hem ontroerde. Het was Maria die vertrouwen in hem had. Jannie keek nogeens op, toen zij naar buiten ging, maar hij zag alleen haar rug. Hoe zou zij vermoed hebben dat hij meer belangstelling voor haar had dan voor de anderen?
Het duurde nog zeven dagen voor het onkruid uit de vlasgaard verwijderd was, want het was een vlasgaard van drie gemeten en de vrucht groeide zo vlug, dat het tijd was met het wieden gedaan te hebben. Anders zouden de wiedsters eruit gegroeid zijn, zou het gewas zo hoog zijn geworden dat zij er niet meer over konden kruipen zonder het te beschadigen. Boer Pypaert achtte zich tevreden omdat het weer gunstig bleef en Jannie trachtte met de vrouwen in gesprek te komen. Moeilijk was dat over het algemeen niet voor een jonge gezonde man, maar zijn
| |
| |
geval was een beetje bijzonder omdat hij niet aan vrouwelijk gezelschap gewoon was geraakt. Hij kwam de volgende dagen wat vroeger voor het avondeten en dat werd dankbaar onthaald. Sommige vrouwen, altijd dezelfde, die zich jonger voelden dan andere meenden dat zij zich hadden mogen voelen, hoopten hem door hun gekscherend gepraat zijn terughoudendheid te doen prijsgeven. Zij slaagden er niet in. Hij bleef meer luisteren dan hij antwoorden gaf en ondertussen keek hij soms in de richting waar Maria zat en die zei helemaal niets. Een enkele keer ontmoetten hun ogen elkander en het was alsof zij met iets instemden dat nog niet gevraagd was en zij zelfs niet kenden.
De avond dat de wiedsters betaald werden, omdat het werk gedaan was, had Jannie beter overlegd wat hij zou doen. Hij kwam eten op het ogenblik dat de vrouwen reeds weggingen. Zij hadden hun geld in hun zak gestoken en zouden de volgende dag niet naar het Hoog Leen terugkeren. Zou hun hart niet vóór hen uitvliegen, zoals een kwikstaart voor een span ploegende paarden? Zouden zij morgen niet iemand ontmoeten, veel ondernemender en feller dan de beschaamde paardenknecht, die zo beleefd was dat hij verder schoof op de bank als zij tegen hem opdrongen?
Een wiedster, en niet een van de jongste was dat, riep wel iets toen zij Jannie zagen naderen, maar niemand bleef staan om hem te plagen. De laatsten van de groep, die op het plankier langs de gevel kwamen, waren Rooslie en haar dochter. Jannie keek naar de moeder, om op haar gezicht te lezen wat zij dacht, als er althans gedachten in haar geest omgingen, en hij merkte dat zij hem niet ongenegen was. Daarom keek hij ook naar Maria. En meteen, want het gebeurde als vanzelf, ging zijn mond open en zijn stem klonk laag, rustig en toch een beetje schertsend als bij een echte man toen hij vroeg:
- Ga jij ook weg dan?
De klemtoon lag op het voornaamwoord en er was geen middel om hem verkeerd te begrijpen. Maria antwoordde dan ook niet. Zij liet het haar moeder zeggen:
- Er komt een einde aan alles.
Daarop volgde een avondgroet; zij konden niet blijven staan en ieder ging zijns weegs. Moeder en dochter waren bijna thuis, zij roken reeds de doordringende geur van de seringen die als een paarse wolk boven de haag opstegen, toen Maria zich liet ontvallen dat die Jannie toch een vriendelijke jongen was.
- Wij kennen hem bijna niet, zei Rooslie.
Zij nam weer het woord, toen zij het hekkentje opendeed.
- Wij zijn weer thuis.
| |
| |
Jooren kwam in de deur van het schuurtje en hij zei met een gevoel van opluchting:
- Je bent daar.
Dat vroeg geen antwoord, want er zijn weinig woorden nodig voor wie alleen spreekt opdat men hem zou begrijpen.
's Anderendaags zat Maria weer achter haar kantkussen en zij was zoals vroeger, met dat ene verschil dat zij soms door het venster keek, alsof zij iemand verwachtte. Daarom stond zij niet op en er was ook niets te merken buiten dan zonneschijn en schaduw van wolken, die met elkander in tweekamp lagen. Maar het gevecht van lente en winter liep ten einde. De knaap die tussen Kerstmis en Dertiendag geboren werd, was een volwassen kerel geworden en zijn vader boven het hoofd gegroeid. Straks werd hij alleen meester en zou het zomer zijn.
Wie met heel zijn wezen met iets bezig is, kan hij de dingen beïnvloeden? Rooslie vroeg het zich af de volgende zondag en later, toen zij geneigd was op die vraag bevestigend te antwoorden, wilde zij van Jooren weten wat hij erover dacht.
- Het gebeurt toch dikwijls dat ik aan iemand denk en er is geen enkele reden voor, maar plotseling doet hij het poortje open en die persoon komt in de tuin. De zondagmiddag zitten wij hier samen in de keuken. Rooslie zou wel koffie mogen maken, schiet het mij te binnen, en zonder dat er een woord over gesproken wordt staat Rooslie op; zij gaat met de moor naar buiten om water te pompen en daarna begint zij boterhammen te snijden.
Alles was goed als men de dingen rustig hun eigen weg liet gaan; het liep verkeerd als men ze dwong om zijn eigen wil door te drijven.
Wat deden Jooren en Rooslie de zondagnamiddag in de zomer? Na het eten gingen zij eerst wat rusten op hun bed. In het oude Vlaanderen, waar in de schone dagen werd gewerkt van als het klaarde tot het donker werd, was dat nodig en de mensen waren het gewoon. De zondag werd de noenstond verlengd tot na twee uur en dan stonden Jooren en Rooslie op: zij maakten een wandeling rond de tuin en daarna rond het stukje land dat zij bedrichtten en ondertussen ging de tijd voorbij. Altijd eender en in een ongestoorde eenzaamheid. Het geluk lag in hun handen en zij zochten het niet buiten de palen van hun errf. Maar de volkomen rust van die zondagmiddag werd verstoord doordat Jannie van het Hoog Leen stroomopwaarts van de Hollebeek vanachter de elstronken verscheen. Hij had een stok in zijn hand, waarmede hij in de reusachtige braamstruiken openingen maakte om te zien of er geen vogels in woonden. Toevallig stond Maria aan de gevel en zij was er zich van bewust dat hij haar zag, zoals zij hem had gezien. Er was ten
| |
| |
andere geen mogelijkheid om er lang aan te twijfelen, want ten teken van herkenning en om Maria te groeten, stak hij zijn stok in de hoogte. Een verlammende moeheid in haar benen verhinderde haar nog een stap te verzetten, terwijl hij nader kwam. Er stond een vlierstruik achter Jooren Minnes huis en ook die vlierstruik bloeide. De gehele wereld rook naar het paradijs en Jannie scheen nu veel minder gegeneerd dan hij op de boerderij was geweest, hij liep niet voorbij met alleen maar een blik. Hij bleef staan met zijn stok onder zijn arm en Maria, eer zij het wilde of niet, moest naar hem kijken en zag hoe sterk en flink hij was.
- Heb je mij verwacht? vroeg hij.
Had zij het niet in een droom voorzien? Had zij het gehoopt of gemeend dat het nooit zou gebeuren? Waren niet al die gevoelens in haar opgekomen om het haar lastig te maken? Haar mond leek plotseling te droog opdat ze nog stem zou hebben en zij hief, bijna hulpeloos was het gebaar, haar hoofd op. Haar gezicht verhelderde, niet doordat er de zon op scheen, maar omdat het verlicht werd van binnenuit.
- Wij zouden eens samen moeten uitgaan, zei Jannie.
De volgende zondag was het ommegang op het dorp, de eerste in de streek. De andere zouden volgen op de andere gemeenten en iedere zondag zou er iets te doen zijn tot na Allerheiligen, wanneer te Aarsele de laatste zomervliegen in het laatste rozijnenbrood van het jaar worden gebakken. Kermissen, avonden dat het niet donker kan worden, rogge die vermoeid is van de lange zomerdag recht te staan in de zon, die nu een beetje voorover buigt en wacht op de maan en de sterren om in te slapen. Jannie en Maria, zij zouden naar de kermissen gaan. Dat wil zeggen er samen van terugkeren, al de tijd van de wereld hebben en het zou niet anders kunnen of zij zouden blijven staan aan Van der Steenes kruis of onder Vannestes linde, Jannie zou haar hand strelen, wat maar een begin is om haar te liefkozen en te kussen.
- Ik ga nooit uit, antwoordde Maria.
- Wij kunnen toch niet altijd thuis blijven.
Wilde hij daardoor te verstaan geven dat ook hij niet uitging als het zondag was? Dat hij naar huis ging, eens in de week bij zijn ouders en familie en daarna naar het Hoog Leen terugkeerde, tegen de tijd dat de paarden moesten gevoederd worden? Was het mogelijk in een wereld vol ongehuwde meisjes die aan huwen dachten, dat zij hem nog niet ingepalmd hadden? Er gleed een vrolijke glimlach over Maria's gezicht; hij vermoedde dat het om hem was dat zij lachte en hij was er ineens zeker van dat het een vrolijkheid uit genegenheid was.
Zo is het allemaal begonnen. Elkander ondervragen met de lippen,
| |
| |
elkander antwoorden met de ogen ging niet meer, toen Rooslie langs de gevel bij hen kwam. Haar hart zei dat de jongen welkom was, want zij had het hart van een moeder; haar hoofd waarschuwde tegen aanhaligheid en haast. Zij wisselde enige zinnen met Jannie over het weer en het werk, tot hij besloot dat het voor hem tijd was om zijn weg te vervolgen. Hij liep verder langs de Hollebeek en hij deed nog alsof hij vogelnesten zocht; zij gingen in huis en beseften dat zij niet om mochten kijken, want in de landen waar het hooi vanzelf naar de wagen gaat zijn de vorken goedkoop.
De volgende zondag woonden er nog vogels in de braamstruiken, weer scheen de zon en Jannie kwam langs de Hollebeek, niettegenstaande het ommegang was op het dorp. Had hij geen kameraden om mee uit te gaan? Er waren op het gehucht een paar jongens van zijn leeftijd, maar dat waren boerenzonen. Gezelschap moet gezocht worden en hij zocht vogelnesten. Hij zou beter dadelijk in huis komen, dacht Rooslie. Maria was in de tuin gegaan en achter het huis, waar een perzikboom en drie appelbomen stonden. Haar moeder had zonder iets te zeggen alles afgespied. Nu moest zij een koen besluit nemen voor het te laat was. Beter dat er klaarheid geschapen werd en Jannie in huis kwam als dat er begoochelingen over zijn bedoelingen ontstonden, met een onzekerheid die angst en verdriet zou veroorzaken.
Rooslie nodigde Jannie uit in huis te komen. Een ogenblik dacht zij eraan hem langs de voordeur naar binnen te leiden, langs de violiers, de witgekalkte gevel waar de zon verliefd op was en waartegen de blaren van de druivelaar groener waren dan het mooiste groen dat ooit iemand had gezien. Zij deed het niet. Niet de ervaring van het leven, maar zijn rijpwording in haar had haar geleerd dat de beste mensen alleen van de waarheid houden. De anderen kunnen tegen de waarheid niet. Als Jannie het niet meende, was het beter dat hij elders ging slenteren en naar vogelnesten zocht.
Hij kwam langs de achterdeur naar binnen, door het washuis, waar het koel en schemerdonker was, want het licht dat er hing was noordenlicht, geteemst door de twijgen en blaren en bloemen van de vlierstruik, die zijn schaduw wierp over het venstertje waarlangs het licht naar binnen kon sluipen. Maar in de woonkamer scheen de zon en daar stond een stoel tussen de lijst en de tafel waarop hij ging zitten. Nu hoorden zij het van hem dat hij dikwijls niet wist wat te doen de zondagnamiddag, dat hij er niet voor voelde om alleen naar de kermissen te gaan en eigenlijk liever zou gewerkt hebben dan te moeten leeglopen. Hij hield van de natuur, van vogels en wild; hij roofde de vogels niet meer, maar hij
| |
| |
wist toch gaarne waar zij nestelden en het wild ving hij met stroppen en klemmen waar hij het kon zonder gevaar.
- Er is altijd gevaar aan, zei Jooren. Maar hij keurde Jannie niet af, omdat hij wist dat een leven zonder gevaar voor een echte man niet aantrekkelijk kon zijn.
Zo ver was het gesprek gevorderd toen Zjanne thuis kwam. Doordat zij een vrouw was die van aanpakken wist, zou zij zelfs niet gegeneerd zijn geweest, had de pastoor of de burgemeester in huis moeten zitten.
- Wat doe jij hier? vroeg zij.
Zij zag Jannie iedere dag ten minste vijfmaal, zij was hem even gewoon als alle dingen die zij voortdurend onder ogen had en als zij zich nu verwonderd toonde was het alleen omdat het alledaagse zich op een ongewone plaats bevond.
- Ik zit hier koffie te drinken.
- Mooi, zei ze, dat je mij thuis komt opzoeken. Gaan wij samen naar het dorp?
Hij meende zich van die vraag af te maken door te glimlachen en te doen alsof hij ze niet had gehoord.
- Of versta je mij niet?
- Ik ben er niet naar gekleed.
- Ik zou je ook niet willen zoals je nu bent.
Hij had zijn beste kleren niet aan, maar hij was net en de jeugd maakt alles schoon.
Zjanne was amper tien minuten in huis en Jannie stond op. Hij ging naar buiten en voor de deur bleef hij aarzelend staan, kijkend naar de tuin die vol zonneschijn lag en met de hoop dat Maria hem zou volgen. Dat durfde zij niet te doen. Zij zou zich nooit opdringen, zich nooit aan het geluk vastklampen, het niet dwingen met haar rekening te houden. Zij zou altijd het kleine meisje blijven dat voor een snoepwinkel stond, geen geld had om iets te kopen en zelfs meende dat het niet paste als zij te lang bleef hunkeren naar wat zij niet kon krijgen.
Zjanne zei niets, maar keek met half toegeknepen ogen naar haar zuster en Maria voelde aan dat die blik een waarschuwing was en keerde er zich van af.
De zomer kwam in het land in de week voor Sint-Pietersdag; de hooiweiden stonden vol oppers en niet zodra was het hooi ingehaald of de slijting van het vlas zou beginnen. Het regende drie dagen, maar dan droogde het weer; op het Hoog Leen was iedereen te been om het vlas op te binden en in mijten te zetten, want als dat nu niet gebeurde terwijl de gelegenheid gunstig was, kon er grote schade van komen. Het
| |
| |
was de derde zondag in juli en ze kwamen niet klaar met het werk voor het begon te schemeren.
- Al goed te zien, zei boer Pypaert, dat de dagen korten.
Na het avondeten stond Jannie in het etenkot met ontbloot bovenlijf om zich te wassen. Hij had zich juist ingezeept en Zjanne kwam in het deurgat staan en versperde de weg aan het laatste licht van de dag.
- Zul je nog uitgaan? vroeg zij, schaamteloos zoals zij dat kon.
Het lag op zijn lippen haar te antwoorden:
- Het gaat je niet aan.
Maar het zou onverstandig zijn geweest met Maria's zuster ruzie te zoeken en dus verkoos hij te zwijgen.
- Je denkt toch niet nog naar huis te gaan?
Het klonk uitdagend, want Zjannie voelde zich geenszins de mindere van de twee paardenknechts. Zij had even veel en meer te zeggen dan zij. En eens moest het er toch van komen dat het tussen haar en Jannie tot een verklaring kwam.
- Je moet achter mijn zuster niet lopen, hernam zij. Ik heb ogen in mijn hoofd en ik weet wat je verlangt. Je mag wel op je tweeëntwintigste jaar zijn om je te gedragen als een schooljongen. Maria zal nooit trouwen; ze weet niet eens wat vrijen is. Ze zal heel haar leven bij vader en moeder blijven, als ze niet in een klooster gaat. Je maakt misbruik van haar goedheid en wat je doet is belachelijk. Vrij met een meisje dat past, toon ten minste dat je haar op je tanden hebt en neem iemand die een vrouw zal zijn op haar plaats, niet een engel in mensenvlees. Wat ben je met een engel, die niet eens de wereld kent? Zul je daarbij durven slapen? Zal je er misbruik van maken dat je aantrek hebt?
Het was nu helemaal donker geworden in het etenkot. Het licht van de sterren geraakte niet binnen. Jannie droogde zich af, hij trok een vers hemd aan en nu had hij ook een andere broek en het wijnrode truitje aan moeten doen dat zo heerlijk paste bij zijn donker haar. Hij aarzelde. De seconden vielen in de tijdeloosheid neer en zij hadden de waarde van uren. Om te zien hoe laat het was moest hij een lucifertje aansteken en zo, nog altijd onbeslist, ging hij naar buiten. Er brandde licht in het woonhuis en hij zag dat Zjanne in de voorkeuken bij de tafel stond en naar een van de vensters keek in zijn richting alsof zij hem kon zien. Was het mogelijk dat zij ogen had als de katten waarvoor de duisternis trouwens geen beletsel is? Van zulke kleinigheden hing alles af. Hij ging tegen de gevel van de schuur zitten; de stenen gaven nog een beetje warmte af, maar door de dunne stof van zijn blauwe katoenen broek voelde hij de zuivere koelte van de grond.
De volgende dag zei Zjanne tot vrouw Pypaert:
| |
| |
- Ik ben gisteren niet naar huis kunnen gaan; ik zou het vandaag willen doen.
- Wij zullen maken dat het avondeten tijdig klaar is. Ik en Sofie zullen afwassen en laten je onmiddellijk naar huis gaan.
Rooslie zat buiten op een stoel tegen de voorgevel. Jooren plukte waterscheuten uit zijn tabak en Maria was nergens te bespeuren.
- Waar is Maria dan?
- Ik denk achter het huis. Zij is in die richting gegaan.
- Scheelt er wat aan?
Zjanne vertelde dat ze daags te voren lang hadden moeten werken om het vlas in droogte bijeen te krijgen, want Pypaert vreesde dat het zou regenen. Daar lag de reden waarom zij niet naar huis was gekomen, zoals op andere zondagen.
- Ben je niet uit geweest?
- Met wie? Met Jannie misschien? Zo ver zijn wij nog niet. En alleen uitgaan is ook niet alles.
Zij had pas gedaan met spreken en Maria kwam te voorschijn. Iedereen vermoedde dat zij zou gehoord hebben wat er gezeid werd. Maar zij vroeg geen uitleg, althans niet onmiddellijk. Zij wachtte tot Zjanne een uur later afscheid nam om naar het Hoog Leen terug te keren. Maria volgde haar zuster tot buiten de haag.
- Wat heb je gezeid over Jannie? vroeg zij. Is er iets met hem?
Zjanne bleef staan met een ruk, die deed uitschijnen dat die vraag haar mistevredenheid opwekte. Geringschattend bekeek zij haar zuster van het hoofd tot de voeten. Wat beeldde zij zich in, omdat Jannie langs de Hollebeek naar vogels gezocht had?
- Hij was zo vriendelijk toen hij in huis kwam. Voor ons allemaal, voegde Maria eraan toe, omdat zij aanvoelde dat Zjanne naijverig zou zijn op haar geluk.
- Jij kent de mannen niet. Wacht met daaraan te denken tot je meerderjarig geworden bent. Ik heb altijd geloofd dat je naar een klooster zou gaan. Ben je nu ineens veranderd?
Maria had nooit over haar toekomst gesproken. Maar in de jongste tijd had zij wel eraan gedacht. Zij was gelukkig thuis, omdat zij nooit meer gevraagd had dan de aanwezigheid van haar ouders en een leven zonder verwikkelingen, gehecht aan eenvoudige dingen en aan de mensen die haar vanzelfsprekend genegen waren. Zij was als de winderanken die niet uit eigen kracht omhoog kunnen groeien, maar langs een haag opklimmen en hun kelken openen als de zon erop schijnt. Nu dacht zij nog dat iedereen haar welwillend was en het haar zou gunnen als de liefde haar deed groeien en openbloeien.
| |
| |
- Ik zal met Jannie spreken, besloot Zjanne en dat was het wat haar zuster verlangde.
Van die dag af heeft Maria onrust in plaats van vrede gekend. Veel te jong heeft zij ontdekt wat iemand beseft die de mensen kent en veertig jaar is geworden, dat hij eenzaam was en het altijd zal blijven.
- Je zou een domkop moeten zijn, zei Zjanne tot Jannie, de eerste maal dat zij hem daarna te spreken kreeg, om met mijn zuster te willen vrijen. Heb je haar reeds goed bekeken? Zij is een heilige om op een kastje te zetten. Ze kan niet tegen een zware inspanning: hoe zou ze kunnen trouwen en kinderen kopen? Breng haar hoofd niet op hol of je zult met mij af te rekenen hebben. Er zijn toch andere meisjes genoeg, vrouwen die veel beter passen, als je volstrekt een lief wilt?
Zij gaf het een draai alsof zij haar zuster, die nog een kind was, tegen de geilheid van een onbetrouwbare man in bescherming moest nemen en Jannie wist niet meer wat te doen. Het werd oogsttijd, de zwaluwen die in de paardenstal gewoond hadden leerden hun jongen vliegen en op het einde van augustus zaten zij dikwijls samen op de droge takken van een kriekeboom. Ze schenen veel te slapen om uitgerust te zijn tegen de dag dat zij over de schuur weg zouden vliegen om geen last van de winter te krijgen.
's Zondags zwierf Jannie niet meer langs de Hollebeek. Hij ging naar het Meibos en de Wulfputten, waar de baarnoten rijp geworden waren en hij keek waar de wilde konijnen hun pijpen hadden. Hij verlangde ernaar kameraden te hebben met wie hij zou gaan dansen. Maar toen hij alleen met de gonzende insekten om zijn hoofd, de vliegende insekten die hem schenen te plagen, op de hoge berm van de vijver zat die in het midden van de Wulfputten lag en in het water keek, meende hij daar het gezicht van Maria te zien. Zij sloeg haar ogen neer en het was alsof de randen van haar oogleden vochtig werden. Kon het zijn dat hij het water van haar tranen zag in het water?
Jooren Minne kwam enige dagen later naar de boerderij met zijn hondenkar vol geladen met manden die hij hersteld had voor de aardappeloogst zou beginnen. Pypaert vroeg aan Jannie, die toevallig uit het etenkot kwam, die manden in de aardappelkelder te dragen. Jannie geneerde zich voor Jooren, want in de blik van de mandevlechter las hij een stil verwijt. Hij zou Minne moeten volgen hebben, toen hij wegreed en zich verontschuldigen. Maar hij voorzag dat hij zich niet zou kunnen uitdrukken zoals het behoorde; hij vreesde dat Jooren verwonderd zou zijn, verbitterd misschien, en dat hij hem voor een onbetrouwbare bandiet zou verwijten. Zo kwam het dat Jannie geen woord kon uitbrengen en later was hij razend op zichzelf.
| |
| |
- Nu is het gedaan, nam hij zich voor. Ik ben toch maar één keer jong! Waarom zou ik niet doen als iedereen?
Maar 's anderendaags na het avondeten verdween hij zonder aan iemand iets te zeggen. Het was al donker in zo ver als het donker kon zijn als er sterren uitzitten. Hij sloop rond het huisje van Jooren Minne; hij stond achter de haag en loerde tussen de takken van de pereboom naar het verlichte venster van de keuken. Hij zag schimmen bewegen, hij zag een gestalte op een stoel tussen de haard en het kastje, waarvan hij vermoedde dat het Maria was. Waarom zou hij niet binnen gaan? Het kon toch niet dat zij naar hem buiten zou komen. Beter een korte pijn dan een lang verdriet. Was hij een slappeling zonder durf? Hij zou naar binnen gaan, bewijzen dat hij moed had en zich niet meer door Zjanne laten beïnvloeden. Ik ben dwaas geweest, zou hij zeggen. Ik was een lafaard. En als zij hem zouden tegenspreken en volhouden dat zij het niet geloofden, want hij had toch geen enkele verplichting tegenover hen en het was niet omdat hij met Maria en haar moeder koffie gedronken had, dat hij zich aan hen moest gebonden achten, zou hij erbij blijven dat hij wel degelijk een lafaard was, een twijfelaar, die beschaamd was over zichzelf. Laat mij rechtuit spreken, zou hij zeggen, het spijt mij en ik zou gaarne hebben dat je het wilt vergeten. Mag ik terugkeren? Ik zou niets liever doen, nog niet iedere zondag als je daar iets tegen hebt, maar zo dikwijls als het je schikt. Ik heb geduld. Ik zal wachten zolang je het oplegt, maar ik zal niet veranderen van gevoelens. Ik zal mij niet meer laten opruien, noch door Zjanne, noch door de duivel als hij zou komen, want ik wil niet dat Maria ongelukkig zou zijn. Ik wil met haar door het leven gaan en zij zal nooit over mij te klagen hebben.
Had hij luidop gesproken zonder het te beseffen? Had hij onwillekeurig een onvertogen gebaar gemaakt? Plotseling sloeg de bandhond aan; hij sprong uit zijn kot en rammelde met zijn keten. Iedereen die zijn geblaf hoorde zou de stem van het beest verstaan: het waarschuwde voor een onmiddellijk gevaar. De hond snauwde steeds woedender omdat hij een getrouwe hond was en zijn meester zijn dringende waarschuwing scheen te veronachtzamen, tot Jooren aanvaardde dat er toch iets ongewoons gaande zou zijn en naar buiten kwam. Hij riep naar de hond om het dier te bedaren en ondertussen was Jannie verrast en ontredderd verder gegaan, gevlucht in de hoop dat hij in de schaduw van de haag onzichtbaar zou blijven.
Was hij dan toch een lafaard? Hij zou kunnen huilen, hij zou kunnen vloeken en hij deed het en noch het ander. Ontgoocheld aan zichzelf, bedroefd en mismoedig ging hij slapen.
De eerste zondag van oktober was het kermis op het dorp en op nog twee
| |
| |
andere dorpen in de omtrek. Op het grootste, dat was te Roosbeke, werd er altijd gedanst.
- Daar ga ik naartoe, zei Zjanne tot Jannie, en jij gaat mee. Hoor je niet hoe onze namen samenpassen?
- Ik kan niet dansen.
- Heb je het niet geleerd toen je soldaat was? Wat heb je daar gedaan 's avonds? Op je bed blijven liggen? Ik kan het geloven zoals ik je ken, maar zo'n vrijer zou ik niet willen. We gaan naar Roosbeke en je kleedt je ernaar.
Hij had een nieuw pak, donkerblauw, dat wonder mooi paste bij zijn haar, zijn blauwe ogen, zijn matte gelaatstint. Op Pasen, zoals de oude gebruiken het wilden, had hij het de eerste maal gedragen. Maar hij was er zuinig op en dikwijls had hij het op gewone zondagen niet aangedaan.
- Wie naar een kermis gaat mag niet schoon gekleed zijn. Je danst, je eet gezouten vis, iemand morst bier op je jas, jij morst as op je broek en het stof van de dansvloer plakt overal in.
Het was bijna middernacht toen zij terug op de Kalberg waren en hij in de klaarte van het elektrisch licht dat boven de driesprong aan ‘De Boekboom’ brandde op zijn uurwerk keek om te zien hoe laat het was. Niet erg en er had niemand zaken mee. In de paardenstal waar zijn bed stond kon hij gemakkelijk binnen en als Zjanne uitging vroeg zij altijd aan de boerin dat de achterdeur, die op de tuin uitzag, niet zou gesloten worden.
Zij wilde zijn arm niet loslaten. Maar hij stak zijn handen in zijn broekzakken, om te beduiden dat het voor hem gedaan was met spelen. Zij voelde zijn innerlijke onwil aan en vermeed verder aan te dringen.
Als zij hem geen aannemelijke reden gaf om af te breken, zou hij het nooit aandurven. Wanneer hij zwijgzaam was, aarzelend en in zichzelf verdeeld, trachtte zij niet hem te troosten of te bemoedigen, want zij had ondervonden dat hij dan prikkelbaar werd. Als zij hem woedend maakte, zou hij de kracht opbrengen om onredelijk te zijn en zich van haar los te rukken. Geen beter middel om hem te binden dan zich nog droever te tonen dan hij was, medelijden op te wekken, er beklagenswaardig uit te zien, maar achter een schijn van zelfbeheersing en gelatenheid.
Tijdens de winter moesten de paarden dikwijls op stal blijven; Jannie schoor de hagen die de boerderij omringden of hakte hout in het bos, terwijl de eerste paardengeleider de dieren verzorgde en kleine herstellingen aan het alaam uitvoerde. Voor Jannie was het een harder leven dan in de zomer; het was koud en nat; hout kappen was lastig en eentonig, want hij had niemand tot wie hij het woord kon richten. Maar
| |
| |
zich verwerend tegen het weer en de arbeid werd hij lichamelijk sterker en de oerkrachten van het leven, waarvoor hij vroeger bang was geweest, overweldigden hem nu als een dronkenschap. De slag van zijn bijl weergalmde tot het donker werd en eerst dan kwam hij naar het hof, waar hij zijn handen waste in het etenkot alvorens in huis te gaan voor het avondeten. Het gebeurde meer dan eens dat Zjanne op dat ogenblik bij hem kwam, eerst schijnbaar toevallig alsof zij op zoek naar iets was, en van de derde keer af zo maar, om alleen bij hem te zijn. Zij ging op de haverkist zitten en hij wist waarom zij het deed. In zijn kleren had hij de wilde geuren van het bos meegebracht en de inspanning waartoe hij zich gedwongen had, werkte na als een lichte koorts. Zo kreeg Zjanne hem meer en meer in haar macht. Het kon op de boerderij niet onopgemerkt blijven. Als er om hem te plagen in zijn bijzijn over gesproken werd, maakte Jannie zich kwaad en hij wond zich zodanig op dat hij in staat bleek ongelukken te doen.
- Hij is zat, zei de koeier.
- Het zal maar zijn tijd duren, meende Sofie Biebuyck. Het is niet altijd zijn schuld.
En eindelijk liep de winter op zijn laatste benen. De paasleliën stonden al uit en in de doornhagen was er een schemering van groen. Pasen kwam vroeg, het zou een vroege zomer worden. De boeren zaaiden haver en daarna werden de vlasgaarden fijn gelegd. Op de onderste kant van de Kalberg, waar het land naar het zuiden helde, was Jannie bezig met eggen met de lijnzaadeg. Het waren grote witte wolken die langs de hemel zeilden en tussen die volken was er veel plaats, zodat de zon alles verwarmde en de vochtigheid uit de grond deed verdampen. Jannie had zijn jas en zijn muts afgelegd; zo jong en fris als die dag zou hij nooit meer zijn.
In het huisje bij de Hollebeek waren Jooren en Maria alleen thuis. Het was al lang dat Rooslie haar zuster Lucia moest bezoeken, die te Dentergem ziek te bed lag. Verschillende keren reeds had zij erover gesproken en het was er nooit van gekomen, de ene keer wegens het weer, de andere keer omdat Jooren er met zijn hondekar op uit moest. Nu was er niets in de weg geweest.
- Ik zou gaan, zei Jooren. Als het weer uitgesteld wordt, zou het er misschien niet meer van komen.
Het zou haar deugd doen, er eens uit te zijn en andere gezichten te zien. Rooslie deed een zwart satijnen schort aan en als geschenk voor haar zuster deed zij een dozijn eieren mee. Niets dat beter is en even versterkend als eieren voor mensen die ziek zijn. Zij moeten kloek voedsel hebben; dat geeft hun de wil om verder te leven. Zij nam wijwater en
| |
| |
zei tot Maria dat zij niet mocht vergeten tijdig de koffie op het vuur te zetten voor het vieruurmaal van haar vader.
- Voor het avondeten zal ik terug zijn.
Maria was alleen. Al de dingen die haar omringden wisten het ook en zochten naar een middel om met haar in gesprek te komen. De geraniums op de vensterbank lieten hun blaren hangen alsof ze water nodig hadden, de oude klok aan de muur hield twee-, driemaal naeen haar adem in alsof ze stil wilde vallen en de voordeur was blijkbaar niet in de klink geweest, want ze maakte er misbruik van dat de lentewind zich even tegen haar aandrukte om op een kier te gaan staan.
Maria stond op om de deur te sluiten en nu zij haar kantkussen verlaten had besloot zij ter verstrooiing ook eens naar buiten te gaan. Anders deed zij dat uiterst zelden, omdat het had kunnen de indruk wekken dat zij het werk ontvluchtte. Vader en moeder waren altijd bezig en zij wilde bij hen niet ten achteren blijven.
Omdat zij buiten was op een ongewoon uur, leek haar alles anders. Zij was te weinig buiten geweest in de jongste tijd. Zij had verdriet gehad en het was haar geweest alsof ze leed aan een ziekte die haar gezicht had geschonden. Verberg je, had een innerlijke stem haar gewaarschuwd, niemand moet weten, niemand en niets, dat je aangetast bent. Je ouders zouden bedroefd zijn als het uit zou komen en al de dingen om je heen zouden zich benadeeld voelen, want niemand wordt er gaarne voor aangezien dat hij in betrekking staat met iemand die besmet is. Zo was zij terughoudend en bang geweest. Ik zou moeten genezen, zei ze tot zichzelf. Het zal weer zomer worden, beloofde Rooslie, die gezien had dat haar dochter treurde en vader, die nooit veel van zeggen was geweest, deed zijn best om te spreken aan tafel en Maria bij het gesprek te betrekken.
Maria stond voor de deur en zij zag dat de knoppen van de duivelaar gezwollen waren. Zij ging langs de gevel naar het graspleintje achter het huis, waar Rooslie altijd de was te bleken legde en er bloeiden madeliefjes en paardebloemen tussen het gras. Twintig stappen verder kabbelde de Hollebeek tegen haar oevers. Zij hoorde duidelijk het water, hoewel zij zich niet kon herinneren dat zij het vroeger ooit gehoord had. Waarom zou zij ook niet eens langs de beek lopen, stroomafwaarts tot aan de Nieuwbrug en dan naar huis terugkeren? Zij boog zich om enige paardebloemen te plukken en toen zij haar hoofd weer oprichtte zag zij in de verte tussen de elstronken Jannie achter de lijn-zaadeg. Het paard kwam in haar richting de helling van de Kalberg af. Zou zij niet beter weer in huis gaan? Jannie zou vermoeden dat zij opzettelijk naar buiten was gekomen. Zij zou niet in zijn ogen kunnen
| |
| |
kijken zonder te wenen, want zij had hem niets misdaan. Hij zou zijn redenen gehad hebben om haar te bedroeven en zij wilde er niet aan herinnerd worden. Kon zij het helpen dat zij niet zo sterk, niet zo gezond en handig was als haar zuster? In de laatste tijd had zij leren huishouden en eten maken, maar zij zou nooit lastig werk op het land kunnen verrichten. Zij begreep het allemaal en toch was zij er nog niet mee verzoend. Mocht ook zij niet een beetje gelukkig zijn?
Het was duidelijk dat Jannie haar gezien had en als zij nu in huis ging, in huis vluchtte, zou het zijn alsof zij kwaad was op hem. Hij kwam met het paard aan de andere oever van de beek; het paard voelde aan dat het mocht rusten en beet in de groene twijgen van het struikgewas. Jannie hield nog de lichter van de eg in zijn linker, het leizeel in zijn rechterhand en zette een voet op de achterste balk. Zijn kant van de beek lag hoger dan de hare en hij keek op haar neer.
- Schoon weer, zei hij, om iets te zeggen en zij knikte. Ik heb je in lange tijd niet meer gezien. Morgen zullen we lijnzaad zaaien. Binnen zes weken zal het wiedtijd zijn. Kom je dan helpen?
Er kwamen tranen in haar ogen; zij durfde ze niet af te drogen en haar keel was te nauw om te spreken.
Een halve minuut stonden zij zwijgend, ieder een andere kant uit te kijken en de tijd die niet verder meer ging scheen een eeuwigheid te duren.
- Het zal spoedig zomer worden, hernam hij. De lijsters maken al nest. Ik geloof dat ik zondag langs de beek zal komen zoeken. Ben je thuis of ga je uit?
Zij ging nooit uit; haar hart begon weer te kloppen en zij glimlachte. Plotseling stelde zij vast dat zij de geplukte paardebloemen in haar hand hield en zij wierp ze in de beek. Hij haalde de lijn van het paard aan, trok de eg achteruit en het paard snokte zijn hoofd omhoog en keerde zich om. Beesten hebben koppen, zei boer Pypaert altijd, paarden hebben hoofden. Zij begrepen dat hun gesprek ten einde was. Zij had geen woord kunnen uitbrengen en toch hadden zij elkander verstaan. Zijn hoofd omdraaiend riep Jannie over zijn schouder naar Maria dat het ook de volgende zondag mooi weer zou zijn.
Het duurde nog drie dagen voor het zondag werd; wolken schoven voor de zon, de zon liet zich tussen de wolken op de aarde vallen. Maria voelde zich over en weer geslingerd tussen hoop en ontmoediging, angst en vertrouwen. De zusters op school hadden haar geleerd dat zij altijd moest bidden; de Heer zou haar geven wat haar zalig was. De zaterdagavond toen Jooren en Rooslie te bed lagen in de duisternis, spraken zij zoals ze soms deden over de zaken die zij niet onder woorden konden
| |
| |
brengen als het klaar was en zij elkanders aangezicht konden zien.
- Alles geneest, zei Jooren.
Rooslie was er niet zo zeker van. Wat werd er van haar als moeder verwacht? Kon zij tussen haar dochters gaan staan, een keuze doen, een bevel opleggen? Zjanne was de oudste; voor haar was het tijd om kennis te maken. Zij had karakter, zij zou een aarzelende, onbesliste natuur als Jannie was onder haar leiding houden. Hij zou zich laten gebieden en verbieden, werkzaam zijn en oppassend. Hun gezin zou niet verschillen van veel andere, waar de vrouw het gezag moet voeren en zij zouden, zoals dat aan mensen die redelijk blijven gegeven is, gelukkig zijn.
Nooit stond Zjannes beeld scherp uitgelijnd in haar verbeelding. Het ontsnapte haar ten dele; het liet zich niet in bezit nemen door haar geest. Des te duidelijker zag zij Maria's trekken en gestalte. Was zij niet het kind dat nooit had mogen volwassen worden? Nog voelde zij de warmte van zijn hand in de hare, de vrijdag als zij het meenam om karnemelk te halen bij boer Pypaert en opeens was het weer Sint-Niklaasdag, zij zat met Jooren in de keuken en plotseling ging de deur van de slaapkamer voorzichtig open en daar stond Mariaatje in zijn slaapkleed, om te vragen of de heilige reeds gekomen en weer vertrokken was. Mijn kind! Het zou Rooslie niet erg geleken hebben, was het niet dat zij na haar dood het leven verder zag gaan en daarin liep Maria verloren. Het zou zekerheid schenken als Maria gehuwd was. Maar waar kon je een man vinden die bij haar zou passen? Hij zou terzelfder tijd haar vader en haar zoon, haar broeder en haar vriend moeten zijn. Wat moest zij doen?
- Wat moet ik vragen, Heer?
- Als je niet stilligt kan ik niet slapen, zei Jooren.
Zij hield zich stil; zij lag op de kant van het bed en zij hoorde aan de ademhaling van haar man dat ook hij wakker bleef. Maar zij spraken niet meer en na middernacht was hun lichaam zo moe geworden dat het toch in slaap viel. Toen zij vroeg in de morgen wakker werden, was het alsof hun geest niet gerust had. Terwijl hun hoofd neerlag en zijn ogen gesloten waren, had hij verder gepiekerd.
Rooslie ging naar buiten om een emmer water te pompen en de zwengel van de pomp maakte een schurend geluid. De dag was weer begonnen en zij zei bij zichzelf dat die dubbelzinnige toestand niet kon blijven duren. Haar eergevoel verbood het haar, haar moederliefde die nog sterker was verzekerde dat het niet anders mocht.
- Voor wie is het dat je hier komt, Jannie? Dat zou ze vragen. Je mag de mensen niet in het ongewisse laten.
Was het niet oneerlijk dat zij de vraag stelde? Zij kende toch het ant- | |
| |
woord dat Jannie zou geven als hij zijn hart rechtuit dorst te spreken? Om de een of andere reden was hij bevreesd Zjanne te misdoen en hij had geen karakter genoeg om zich tegen haar te verzetten. Maar was het dan niet beter dat hij met Zjanne voortdeed en trouwde? Zij was beslist en fel genoeg om zijn zwakheid goed te maken en wat zou er gebeuren als hij met Maria een huisgezin zou stichten en in stand houden? Zouden zij niet twee hulpeloze kinderen zijn, hun leven lang verstrikt in liefde en onmacht om de werkelijkheid aan te kunnen?
Zij betrapte er zich op dat zij luidop bij zichzelf sprak. Zij had nog gehoord, als iemand dat deed, dat het een teken was dat hij oud werd en zijn beste tijd achter de rug had. Voor het eerst in haar leven dacht zij eraan dat het misschien een bevrijding was als je niet meer moest leven, als je zoals de mensen deden die op het land werkten, 's avonds als het tijd werd om uit te scheiden, de aarde van hun klompen verwijderde door ze tegeneen te slaan en naar huis gingen om te rusten. Ze begreep dat iedereen voldoende kracht heeft gekregen om een gewone dagtaak te vervullen, niet om angst en verdriet te dragen die overbodig zijn.
Zij was met haar gedachten bij haar uitgangspunt teruggekeerd. En wat had zij ondertussen al verricht? Zij had een kom water gereed gezet voor Jooren, om zich te wassen; zij had zichzelf gewassen nadat zij het vuur had aangestoken en er water op gezet voor de koffie. In minder dan een kwartier had zij in haar verbeelding een heel leven, het lot van de mens doorgereisd en nu moest zij boterhammen snijden voor het ontbijt.
Zij zou met Zjanne spreken en zeggen waar het op aankwam.
- Zal Maria soms niet naar het klooster gaan? antwoordde Zjanne. Ik heb het nooit anders gedacht.
- Maria mag doen wat zij wil. De mensen kunnen niet allemaal gelijk zijn. Mijn vader heeft altijd gezeid dat er geen twee gelijke mensen bestaan. Er hangen zelfs geen twee gelijke blaren aan dezelfde boom. Iedereen moet zijn kans hebben; het is een groot kwaad als wij elkanders liefde benijden.
- Ik heb medelijden met Maria; waarom zou ik op haar afgunstig zijn? Ik zou met haar niet willen ruilen om geen geld van de wereld.
- Een reden te meer om haar te gunnen wat zij gaarne zou hebben. Zij zal niet dikwijls de gelegenheid krijgen van een brave en verstandige jongen als Jannie.
- Hij is niet zo braaf als je denkt. Ik verplicht hem niet. Ik heb hem altijd vrij gelaten. Hij is het die rond mij draait. Hoe zou ik hem kunnen ontwijken, als wij werken op hetzelfde hof? Maar ik zal tonen dat ik
| |
| |
niets tegen haar heb - zij sprak de naam van haar zuster niet meer uit - en zondag zal ik met haar naar Kortrijk naar de foor gaan.
Later op de middag zagen zij Jannie die langs de Hollebeek kwam. Uit zichzelf zou hij nooit de durf opgebracht hebben om in huis te komen. Om te doen zoals het onder treffelijke mensen de gewoonte was, de voordeur op een kier te openen en dan te vragen: is er geen belet? Er is geen belet, zou Rooslie antwoorden, kom vlug binnen en houd je klompen aan. Jannie hoopte dat Maria achter het huis zou staan, kijkend naar de appelbomen die begonnen te bloesemen of zo maar in de richting van het Meibos, waar de lijsters zongen, want het was lente. In haar plaats zag hij Zjanne naar buiten komen en van haar kant was het gewoon dat zij recht op haar doel afging. Zij wenkte en hij kwam, zoals een hond als zijn meester roept. Hij kreeg een stoel aan de tafel waar hij ook de vorige keer had gezeten, met zijn rug naar het venster en iedereen sprak alsof het een gewoonte was dat hij de zondag koffie kwam drinken. Hij bleef lang, tot het tijd geworden was om naar de boerderij te gaan voor het werk aan de beesten, want het was zijn beurt om daarvoor in te staan en Zjanne ging mee, wat Rooslie liever niet zou gehad hebben, om te melken. Alvorens te vertrekken spraken zij af voor de volgende zondag; zij zouden met het trammetje van kwart over een naar Kortrijk gaan en met het laatste terugkeren dat twintig voor acht aan de Groene Wandeling was.
- Op dat uur is het nog niet donker, zei Zjanne en zij keek naar haar vader, die daar streng op was. Hij zal wel weten waarom, dacht zij niet zonder schamperheid. Hij is ook jong geweest.
- Wat moeten ze te Kortrijk gaan zoeken? vroeg Jooren zich af.
- Ze zijn jong, vergoelijkte Rooslie, en ze kunnen niet altijd thuis zitten. Ze zijn met drieën en ze zullen terug zijn voor het donker is.
- Ik versta dat niet.
Er waren verschillende zaken die hij niet begreep en niemand gaf zich de moeite om ze hem te verklaren. Hij behoorde tot een vroegere tijd. Hij was nergens beter dan in zijn schuurtje bij zijn wissen of 's avonds in de tuin om zijn tabak te bewonderen. De gewassen moeten die bewondering voelen of ze willen niet gedijen en Jooren ging er fier op dat hij de schoonste tabak had uit de gehele streek.
Het regende die week. Het goede jaargetijde maakte zich schoon nu het de winter begraven had; het water steeg in de Hollebeek en het haastte zich naar de Mandel om daar met het water van andere beken samen te zijn. Het was allemaal nieuw water, nog wel een beetje troebel van de leem die het meevoerde, maar gezond en voedzaam.
Staf Bulckaert uit ‘De drie koningen’ verlangde een jaar rond naar die
| |
| |
lentevloed. Vijvers en putten stroomden over en plotseling wemelde de rivier van de vis. Niemand wist vanwaar hij gekomen was en het had ook geen belang. Staf zag wanneer het gepaste ogenblik gekomen was en op een avond zette hij zijn groot net uit, dat van de ene oever tot de andere reikte. De vis zwom stroomafwaarts en liet zich vangen. Als het eerste daglicht die kant van de hemel verhelderde waar Maartgem lag, was Staf reeds op en blootvoets in zijn klompen liep hij door het natte gras naar zijn net. Hij kon het niet alleen ophalen, Nathalie moest hem helpen en naar zijn mening kwam zij altijd te traag achter hem aan, een reden waarom hij geregeld op haar mopperde.
- De vis zal niet wegvliegen, kleineerde zij hem.
- Het spijt mij dat ik met je getrouwd ben. Houd de koord vast terwijl ik de stekkers losmaak.
Hij haalde doorgaans twee paardemanden vis uit zijn net. Niets dat vlugger bederft dan vis en Nathalie moest ermee rondgaan, de halve parochie rond, voor zij hem had kunnen verkopen. Zij zag ertegen op, want zij vond dat het een manier van bedelen was en zij kon moeilijk verdragen dat de kopers allerlei opmerkingen maakten en er zich over beklaagden dat er zoveel graten in die Mandelvis staken.
- De laatste vis mag mij gestolen worden. Maar zij mocht het niet zeggen terwijl haar Staf erbij was, of hij zou onmiddellijk gedreigd hebben haar slagen te geven.
Haar wens ging ook niet in vervulling, want het vorige jaar was er zoveel vis geweest dat er geen manden genoeg waren om hem te bevatten en dan had Staf hem maar in de vloer van zijn herberg gegoten. Pastoor Breyne had er een toespeling op gemaakt toen hij niet lang daarna over de wondere visvangst preekte.
Staf Bulckaert zag Zjanne en Maria van Jooren Minnes naar de tram gaan. Dat was iets nieuws, zei hij tot Nathalie, en ze hebben gelijk, want de jeugd gaat voorbij als de rook door een schoorsteen. Hij keek naar zijn vrouw alsof zij er schuld aan had dat hij zich ouder voelde worden. Zij hadden geen kinderen en dat is nooit geprezen geweest. De mannen die geen kinderen hebben wijten dat altijd aan hun vrouwen en ze hebben niemand anders om hun slecht humeur op uit te werken.
- Haast je dat je gedaan hebt met afwassen; de vis komt af en wij zullen ons net moeten uitzetten.
Jannie wachtte aan ‘De groene wandeling’. Hij had zijn blauw pak aangedaan dat hem zo mooi stond en zij reden met het trammetje naar Kortrijk. Andere reizigers vroegen zich af: met wie van de twee zou hij nu vrijen? Want hij zat tegenover Zjanne en Maria, die een bank voor zich alleen hadden.
| |
| |
Wat zij te Kortrijk zagen en deden is zonder belang. Zjanne maakte zich stout dat zij Jannie voor zich alleen had en zij hield hem bijna voortdurend bij zijn arm. Maria dacht er nog niet aan dat ook te durven. Het kon toch niet dat hij aan iedere arm een meisje had? En zo keerden zij terug zoals zij het thuis beloofd hadden, met het trammetje van twintig voor acht. Het had enige vertraging, maar niet meer dan vijf minuten en het was niet daaraan te wijten dat het niet zeer klaar meer was. De zon loochent niet! zij staat op en gaat slapen op tijd. Wie zichzelf bedrogen had of haar ouders, als zij het beter wist, was Zjanne die verklaard had dat het nog volop dag zou zijn. Onder de bomen was het al te donker om nog iemand te herkennen.
Zegt Zjanne daarop tot haar zuster:
- Ga voor naar huis en zeg dat wij achterkomen. Ze zullen dan gerust zijn.
Toen deed Maria wat haar opgelegd werd. Onderweg heeft haar niemand ontmoet en Zjanne kon zich niet herinneren hoe zij eruit gezien had, toen zij gehoorzaamde en zich verwijderde. Zij had niet naar haar gezicht gekeken.
Maria was in de duisternis verdwenen.
Aan Vannestes linde namen Zjanne en Jannie van elkander afscheid.
- Ga naar het hof, beval zij, nadat zij hem nogeens tegen zich aangetrokken had.
Zij zou thuis slapen en tijdig op het Hoog Leen zijn, morgen vroeg om de koeien te melken. Nu zou het ook voor Rooslie wel duidelijk worden dat Maria geen kans meer had.
Maria was niet thuis.
- Waar heb je haar achtergelaten?
Het speelde in Zjannes hoofd dat zij die vraag aleens gehoord had, in de tijd dat zij in de lering zat en pastoor Breyne over Adam en Eva, Abel en Kaïn vertelde. Het was geen vraag om aandacht aan te schenken en zij klonk als een veroordeling.
Wat Jooren zei, was dat hij van te voren gedacht had dat het slecht af zou lopen. Wie ging er naar Kortrijk naar de foor? Een zotte bende. Ze zouden beter gewerkt en gezwegen hebben. Maar ze wilden plezier maken, geld verteren, geld wegwerpen en de onnozelaars uithangen. Als ze dan oud werden moesten zij hun bek opengehouden worden door degenen die nooit tijd hadden gehad om naar kermissen te gaan.
Rooslie zweeg, want als zij hem tegensprak had hij reden om nog kwader te worden. Zij ging in het washuis en stak de bollantaarn aan.
- Wat zul je doen? vroeg hij.
- Haar gaan zoeken.
| |
| |
- Een vrouwmens in de donkerte alleen? Geef hier die lantaarn.
De tijd dat hij wegbleef scheen twee keer zo lang te duren als het in werkelijkheid was geweest. Rooslie ondervroeg haar oudste dochter, smeekte en dreigde, en kon niet anders vernemen dan dat zij zich te Kortrijk goed vermaakt hadden en Maria aan ‘De groene Wandeling’ voor gegaan was om de vrijers niet meer te storen.
- Je hebt je zuster nooit gaarne gezien. Zij had niet anders en jij hebt het haar ontstolen. Het zal je geen geluk bijbrengen, dat voorspel ik je. Rooslie ging naar buiten en zij voelde de koelte van de avond niet. In de verte zag zij de lichten van Wakken en Maartgem en boven haar hoofd zaten enige, altijd dezelfde sterren uit. Als zij niet weemoedig was, als zij geen verdriet had zag zij ze niet en nu keek zij ernaar. De eindeloze hemel had geen ander gezicht dan die zwakke glinstering en meteen begon zij stilletjes te huilen, haar hoofd in haar gekruiste armen en haar armen tegen de muur van het geitestalletje gesteund.
Na een uur kwam Jooren terug. Hij had de hele weg naar ‘De groene Wandeling’ nog eens overgedaan; hij had het licht van zijn lantaarn laten vallen in de grachten, achter de hagen, achter de bomen. Twee-, driemaal was hij blijven staan om te luisteren, het rechteroor waarmede hij het fijnst hoorde naar de wind, en hij had niets gehoord. Toch wel, een vogel die opvloog, een geritsel in een haag van een wezel of een wild konijn, maar geen geluid dat een menselijke aanwezigheid kon verraden.
Jooren blies zijn lantaarn uit. Sedert jaren al had hij de gewoonte nevens de mensen te kijken, want het verontrustte hem als er een blik was die de zijne ontmoette. Nu keek hij uit de hoogte, want hij stond recht en zij zat op een stoel, op Zjanne neer en zei:
- Ze zal in de Mandel liggen.
De dag ging open en Staf Bulckaert was een beetje verlaat en knorde op Nathalie, die eens te meer al de tijd van de wereld scheen te hebben. De maandag had er schuld aan. Of liever de zondagavond, want twee drinkebroers waren tot middernacht in de herberg blijven plakken. Ze spraken nog niet van weg te gaan, maar Staf had ze buiten gestoken en achter hun rug de deur gesloten. Ze verteerden toch niet meer en hun geld uit hun zakken halen zou hij niet doen. Dat liet hij over aan anderen, die rijker wilden zijn dan hij.
De Mandel blonk als een stalen plaat waar het licht op viel, het licht van de morgen, het lentelicht van een nieuwe weekdag. Staf keek naar het water als naar een vriend en hij had er een voorgevoel van dat hij veel vis zou hebben. Een ogenblik vreesde hij dat het net zou scheuren en al zijn inspanning om niet zou zijn. Hij vloekte op Nathalie, schreeuwde dat al het vrouwvolk van de wereld niets waard was en beval
| |
| |
haar uit alle macht te helpen trekken. Blinkende spartelende vis kwam eerst boven water en daarna zag hij het lijk.
Toen Maria met haar gezicht omhoog in het gras lag, herkende hij haar onmiddellijk. Al dikwijls had hij gevloekt als een ketter en in plaats van onder de indruk te komen, begon Nathalie dan te lachen, maar zoals hij nu te keer ging had zij het nooit gehoord.
- Wat moeten wij daar mee doen?
En weer rolden de verwensingen van zijn lippen, omdat er voor hem geen ander middel was om zijn zelfbeheersing terug te krijgen.
- Smijt ze weer in het water!
- Dat zou jij willen, hé? Het vrouwvolk is al gelijk. Ze zouden elkanders ogen uithalen, ze zouden elkander vermoorden om aan een vent te geraken. Wat zullen wij nu beginnen met onze vis? Zal er daar nog iemand van willen eten?
Er lag veel vis rond Maria te zieltogen. Bliek, tinken en grondelingen; ook enige brasems die schenen op te zwellen in hun doodstrijd.
Staf kuiste zijn handen af aan het bedauwde gras; hij droogde ze daarna af aan zijn broek.
- Ik zal hier blijven waken, zei hij, zodat er geen beesten aankomen. Ga naar Minnes en zeg het hun.
- Kun je dat niet zelf? Je hebt toch tien keer meer moed en verstand dan ik?
- Maar jij kunt beter je snater roeren, zei hij.
Zij ging en nauwelijks was zij weg of de zon ging op. Er steeg ook al een beetje rook uit de schoorsteen van Minnes huis.
- Ze zullen misschien van heel de nacht niet geslapen hebben, zei Bulckaert.
En nu staat er Minnes huis niet meer. Toen pastoor Breyne alles gehoord had, knikte hij met zijn zwaar hoofd alsof hij er tevreden om was dat zijn voorspelling was uitgekomen.
- Het water is er nodig, herhaalde hij nogeens, wij kunnen niet zonder. Maar het doet veel kwaad en Jooren Minne zou beter elders gaan wonen zijn.
Ik stond bij de plek waar zelfs geen puinhoop aan dat huis herinnert. Maar de grond is er nog wat droger en bleker dan elders als de akker omgeploegd ligt. Nu staan er aardappels op en terwijl ik er mijmerend bleef naar kijken vloog er plotseling een leeuwerik op. Die zal daar ergens zijn nest hebben tussen de struiken.
|
|