| |
| |
| |
Kroniek
Leo Geerts
Het jongetje dat niet lelijk mocht zijn
Naar het voorbeeld van ‘Ecrivains de toujours’ en ter aanvulling van de nu dertig titels tellende ‘Monografieën over Vlaamse letterkunde’ brengt uitgeverij Manteau een dergelijke serie uit, waarin biografieën van belangrijke auteurs zullen verschijnen, zoveel mogelijk gebaseerd op teksten van de schrijvers zelf.
Voor het eerste werk in deze serie Herman Teirlinck door Th. Oegema Van Der Wal zal de verzameling van het materiaal niet moeilijk geweest zijn, daar het Verzameld Werk in een indrukwekkend geannoteerde uitgave is verschenen; de talloze autobiografische details, in de ruime zin van dat woord, zijn daar omstandig verklaard; aan Teirlinck-uitspraken over de eigen jeugd en het eigen leven is er eveneens geen gebrek.
Th. Oegema Van Der Wal heeft dan ook meer moeite gehad om het omvangrijk materiaal en de uitgebreide aanhalingen uit de romans tot een publiceerbare omvang te herleiden, dan om historisch-biografische speurtochten te ondernemen. Bovendien laat een overzicht van dit gevarieerde oeuvre weinig plaats over voor de bespreking van enkele knelpunten, die dan ook meestal onaangeroerd blijven. Toch heeft Th. Oegema Van Der Wal niet altijd de pijnlijke plekken met een zalvende bewondering bestreken; af en toe gaat hij het strikt-literaire boekje te buiten, vooral wanneer hij Teirlincks oeuvre op zijn sociaal engagement wil toetsen. Dit speuren naar een sociale inslag is begrijpelijk, want één van de knelpunten in de Teirlinckinterpretatie is diens poging om ‘gemeenschapstoneel’ te leveren. Daarmee hangt een ander, tot nog toe weinig besproken element samen: het contrast tussen het dilettantisch-verbale mensentype (Serjanszoon) en de vitalistische vrouwenfiguur (Maria Speermalie).
Th. Oegema Van Der Wal heeft wel het grote belang van de fysieke afstotelijkheid bij vele Teirlinckfiguren opgemerkt, meer bepaald bij Henri uit ‘Zelfportret of het galgemaal’; hij brengt daar ook de jeugdervaringen van de auteur mee in verband, maar weigert een conclusie te trekken. Wel merkt hij terecht op: ‘Zo is hij (= H.T.) bijvoorbeeld nooit een bepaald lelijk jongetje geweest: zijn moeder heeft het zich
| |
| |
alleen maar verbeeld en die eerste indruk bewust of onbewust op het kind overgebracht. Daarom nemen de spiegel en de kapper zo'n grote plaats in Teirlincks werk in’ (208). Het is jammer dat hierop niet dieper is ingegaan, want hier is sprake van een psychisme dat m.i. grotendeels Teirlincks oeuvre bepaalt.
Toch had een geschoold psycholoog beter dan een leek, de ambivalente houding van Teirlinck tegenover zijn moeder en tegenover de vrouw in het algemeen, en de uitlatingen over wat ‘echt’ is of ‘onecht’, kunnen interpreteren.
Teirlinck zegt niet alleen dat hij een ‘lelijk’ jongetje geweest is, maar hij gewaagt zelfs van een ‘wangedrochtelijk voorkomen’ (15); de overdrijving alleen al wekt onze argwaan. Hij voegt er nog aan toe, dat zijn moeder hem met ‘meisjesachtig kantwerk’, ‘krullen’ en een ‘satijnen das’ tooit. De kleine Herman snakte dan ook naar ‘echte’ kleren, met name naar een ‘bolhoedje’, een motief dat in verschillende werken opduikt.
Een ander ‘bedrog’ is in Teirlincks herinnering aan die zogenaamde ‘lelijkheid’ gekoppeld: ‘Ik ondervond dat mijn hamer geen ijzeren was, geen om te slaan, een om te doen alsof’ (12). Weer is het de moeder die uitlegt dat speelgoed niet echt kan zijn. De conclusie van de oude Teirlinck, die zich dit alles levendig herinnert, is contradictorisch: ‘Ze (= de moeder) had me voor de rest van mijn leven geleerd wat echtheid was. En voortaan zou ik zelf mijn speelgoed maken. Dat heb ik tot op deze dag gedaan’ (17).
De moeder die hem mooier wil maken dan hij is, die hem speelgoed geeft dat minder sterk is dan het lijkt, zou de kleine jongen echtheid geleerd hebben? Deze reactie is slechts schijnbaar contradictorisch: ze is het antwoord van een aanhankelijk kind op een uitnodiging van de moeder. Vanaf zijn prille jeugd tot op zijn hoge ouderdom zal Teirlinck haar spel meespelen. Het traumatisch besef, lelijk te zijn in de ogen van zijn moeder, zal hij omspelen met een schone schijn. Dit trauma kenmerkt een hele groep van zijn mannelijke personages: zowel de plechtige orator-didacticus als de man van Maria Speermalie, Boni, en Henri uit ‘Zelfportret’. De typische Teirlinckfiguren, Serjanszoon en de bankier Henri, zijn onvermoeibaar bezig met het weven van een ‘schone schijn’. Beiden gaan ze ten onder aan hun afgetakelde lelijkheid; bij Henri is ze een bittere nederlaag; bij Serjanszoon bewaart ze de waardigheid van een don-quijotesk verzet.
Als gevolg van zijn primaire aandrang te behagen is Teirlinck nooit een revolutionair geweest, maar eerder een volgzame, gevoelige antenne die de nieuwe ‘tijdsgeest’ opvangt. Enkele keren in zijn leven bood de
| |
| |
literaire geschiedenis hem de kans, ook eens het tegenbeeld te scheppen van zijn innerlijk-onzekere (lelijke), uiterlijk-zelfverzekerde woordenpralers. De vitalistische periode schiep de gunstige omstandigheden opdat ook het ‘beest’, de ‘lelijke’ daden- en instinctenmens eens door het masker van de passieve woordenpraler kon heen breken. Dat wordt de geschiedenis van Maria Speermalie, dat tegenbeeld van een al te lieve, al te possessieve moeder, de geschiedenis van Rolande met de Bles of van Het Gevecht met de Engel. In de toneelperiode wordt het conflict tussen een egoïstische ‘lelijkerd’ van een zoon en zijn moeder, die hem ten koste van zichzelf als ‘held’ wil zien, zelfs tot het centrale thema van een veelomvattend wereldbeeld, ‘Ave’. Dat dit stuk is opgedragen aan ‘mijn moeder, de moeder van mijn kinderen, aan alle moeders’, bewijst slechts hoe nauw het in verband staat met Teirlincks jeugdervaring.
Een dergelijke interpretatie, die hier slechts schematisch kon weergegeven worden, mist men in het werk van Th. Oegema Van Der Wal. Waaraan dit te wijten is, zal ik trachten aan te tonen in een ontleding van de omstreden notie ‘gemeenschapskunst’ in verband met het toneelwerk. Tot staving van het voorgaande zij nog vermeld, dat de strenge eisen die Isidoor Teirlinck aan zijn enige zoon stelde, al evenzeer de jongen hebben aangezet om de ‘schone schijn’ hoog te houden: ‘Zij die hem op de Brusselse normaalscholen als leraar hebben gehad en hem loofden voor zijn toegeeflijk geduld en zijn onuitputtelijke minzaamheid, zouden hem bij ons ten huize nauwelijks hebben herkend’, en: ‘Ik was de oudste en enige zoon. Het dagelijks onderzoek betrof voornamelijk mij’ (28). Dit zou tevens kunnen verklaren, waar Teirlinck de ascetische werkkracht haalde die men achter zijn vele geschriften en functies vermoedt.
| |
Opportunisme of ‘gemeenschapskunst’?
Kan de gevoeligheid die Teirlinck in staat stelde met elke belangrijke literaire mode mee te evolueren, reeds het vermoeden van een zeker opportunisme wekken, Th. Oegema Van Der Wal spreekt zich daarover niet uit. Toch stipt hij wel het volgende aan, hoe gek het ook klinkt: ‘In hoeverre omstandigheden als bijvoorbeeld het feit dat in 1896 het Nederlands als een officiële met het Frans gelijkwaardige taal werd erkend, waardoor de Nederlandse schrijvers, uitgevers en lezers meer belangstelling voor de Vlaamse letteren begonnen te tonen, bij Teirlincks keus hebben meegespeeld, is bezwaarlijk na te gaan’ (44). Teirlinck heeft immers twee maal gedebuteerd, eerst in het Frans, daarna
| |
| |
in het Nederlands. Indien het door Van Der Wal genoemde verband niet duidelijk is, waarom wordt er dan over gesproken?
De biograaf vervolgt deze redenering met de volgende kronkel: ‘Maar dat ook Teirlinck aan zijn beslissing zijn gehele leven trouw is gebleven, hij die later aan het Brusselse hof meer dan wie ook bloot stond aan de verleiding, geeft hem het recht op een plaats naast die andere grote Vlaming: August Vermeylen’ (44). De vergelijking met Vermeylen, een man die meer door de starheid dan door de soepelheid van zijn principes opviel, is niet zeer gelukkig; bovendien kan de vraag gesteld worden waarom Teirlinck zich aan de (taalkundige) ‘verleidingen van het Brusselse hof’ heeft blootgesteld. Heel waarschijnlijk is de linguïstische context hier van minder belang dan de zuiver sociale en zou Teirlinck als Fransschrijvende auteur zowat hetzelfde gedaan hebben. Zonder de door Van Der Wal geopperde verdenking zou ik deze matière onbesproken laten; bespreekt men ze toch, dan moet men eerlijk genoeg zijn om Teirlinck de erkenning te geven waarvoor hij zijn leven lang een dubbelzinnige, moeizame strijd heeft gestreden met zichzelf en met zijn creaties.
Dat Teirlincks grondige kennis van het volksleven, die hij dankt aan zijn vader, niet in een sociale richting is geëvolueerd, is m.i. te wijten aan de psychische constellatie die hem naar een mythologiserende visie van het volk heeft gedreven. ‘Maar de armoede van het volk heb ik nauwelijks gezien, wel zijn noeste verknochtheid aan die tragische grond’ (19), zegt Teirlinck zelf in pijnlijke oprechtheid. Van Der Wal heeft dit gelezen en geciteerd; hij wil toegeeflijker zijn dan Teirlinck zelf: ‘Maar men mag van een kind geen sociale bewogenheid, geen verontwaardiging verwachten, het neemt de dingen zoals ze zijn en ziet het leven zoals het is’ (20). Bedoelt hij dat Teirlinck altijd ‘het jongetje dat niet lelijk mocht zijn’, een kind, gebleven is? Ik durf het niet hopen. Of bedoelt hij dat Teirlinck in zijn volwassen jaren inderdaad gefaald heeft? In het klimaat van Van Nu En Straks, zoals Van Der Wal dat schetst, is er immers meer dan een aanleiding tot sociale bewogenheid te vinden: ‘Klimaat van socialisme, zoniet communisme, van internationalisme, van gemeenschapsideeën en individualisme’ (49). De vraag waarom Teirlinck pas in de twintiger jaren naar een gemeenschapsideaal gaat streven, wordt door de biograaf niet beantwoord...
Iets verder constateert hij met ontmoediging over Het Bedrijf van den Kwade: ‘Een feit is dat het eerste congres van de Vlaamse werkliedenpartij in 1885 werd gehouden en dat het evenredig stemrecht in België in 1899 werd ingevoerd. Erg druk heeft Teirlinck zich ook daarover niet gemaakt en met de gang van het verhaal heeft dat ook niets te
| |
| |
doen’ (68). Waarom moet er dan over geschreven worden? Toch niet om dezelfde reden waarom de biograaf een triomfkreet slaakt, wanneer hij eindelijk de langgezochte passage met onmiskenbare sociale inslag heeft gevonden? ‘Slechts één enkele maal wordt men werkelijk iets van een schuchtere verandering in de tijdsgeest en in de sociale toestanden gewaar. En dan geeft de beschouwelijke Teirlinck een staaltje van diepgevoelde menselijkheid en meesterlijke beschrijvingskunst, welke meer over de arbeider leren dan honderd zogenaamde volksromans’ (114). Dan volgt een lang citaat dat even typisch is voor Teirlinck als voor pak-weg Zetternam. Dat we ondertussen al vlak voor de twintiger jaren staan, de periode van het Vlaamse Volkstoneel, wordt niet vermeld. Maar de biograaf is - met deze éne gelukkige vondst - nog niet aan het einde van zijn lijdensweg; hij heeft nu eenmaal gezworen de sociale werker te ontdekken in Herman Teirlinck en zet de reeks van zijn ontgoochelingen voort met ‘De Nieuwe Uilenspiegel’: ‘Ook van een poging om heersende maatschappelijke toestanden aan de kaak te stellen, zoals de anonieme schrijver van het oude volksboek klaarblijkelijk heeft beoogd, en waarvan de Coster dankbaar gebruik heeft gemaakt, bemerkt men bij Teirlinck niet bijzonder veel’ (135).
Laat ik de lijdensweg van Van Der Wal bekorten en springen we eindelijk eens naar het ‘gemeenschapstoneel’. Daar bereikt de biograaf eindelijk zijn doel, want nu is hij bij ‘het’ bewijs aangeland van een stelling die jammer genoeg niet te bewijzen is: ‘Hij (= H.T.) drijft de inschakeling in de collectiviteit zelfs zo ver door - en dat was de bovenbedoelde misgreep - dat hij zich in 1925 als candidaat op de liberale lijst voor de parlementsverkiezingen beschikbaar stelt; hij wordt echter niet verkozen’ (154). ‘Collectiviteit’ en ‘liberale lijst’? In welk geschiedenisboek is die combinatie dan wel te vinden?
Tegenover deze vruchteloze zoektocht naar Teirlincks sociaal engagement staan een paar nuchtere constateringen: de feiten bewijzen alleen maar dat Teirlinck omstreeks 1920 gewoontegetrouw aansloot bij de nieuwe strekking. Wie hem dat wil kwalijk nemen, moet dat zelf maar weten. Veel belangrijker is het, dat Teirlinck vooral revolutionair was in zijn poging om de vooral esthetisch gerichte toneelhervormer Gordon Craig hier te lande bekend te maken; dat sloot nauwer aan bij zijn esthetiserend impressionisme en zijn mytisch klinkend vitalisme.
Dat Teirlinck onmogelijk tot een echt ‘gemeenschapstoneel’ kon komen, is duidelijk voor wie het oog gericht houdt op de mythische bewoordingen waarin hij over het volk spreekt: ‘Ons huis werd bezocht door de kampioenen van de Vlaamse Beweging. Diepgaande invloed hebben deze geestdriftige redenaars en dichters op mij niet uitgeoefend. Aan
| |
| |
eigener oorzaken heb ik mijn liefde voor mijn volk geput. Ik had maar de ogen te sluiten, - en ik zag mijn ooms in de smis, of ik hoorde Vlaanderen in de zeilen van de molen waaien’ (29).
Met sociologisch realisme heeft een dergelijke volksverbondenheid niet uit te staan. Met ‘gesloten ogen’ ziet men inderdaad ‘de armoe van het volk’ niet. Dan ziet men alleen zijn eigen subjectieve verbeelding. Het droomspel ‘De Vertraagde Film’ heeft dan ook de onzekere, woordenpralende, dilettantische ‘Man’ tot hoofdfiguur, en niet het ‘wilokswijf’ of de ‘vaartkapoen’. Zelfs dit ‘wilokswijf’ en deze ‘vaartkapoen’ zijn geen dragers van een sociale boodschap, maar de incorporaties van een subjectief vitalisme, dat ook in ‘Maria Speermalie’ en ‘Het gevecht met de engel’ aanwezig is. De ‘vaartkapoen’ is het mythisch tegenbeeld van de ‘Man’ en contrasteert brutaal met diens ‘schone schijn’.
De lijn die van ‘De Nieuwe Uilenspiegel’ (1920) naar het toneelstuk ‘De ekster op de galg’ (1937) loopt, is niet collectivistisch, maar vitalistisch in haar samenstelling. Teirlinck heeft minder de volksmens (wilokswijf) willen portretteren dan dat hij het mythische moederbeeld tot harmonie heeft willen brengen (de Beatrijs uit ‘Ik Dien’): ‘Ik Dien’ is een vitalistische boodschap, de dienst van de levenskrachten. Er zit heel wat van Maria Speermalie in de verschillende vrouwenfiguren uit dit toneelwerk. Hoe onsociaal deze Teirlinckmythe wel is, wordt door Van Der Wal zelf uitgelegd, waar hij ‘Maria Speermalie’ uitroept tot ‘de bijbel van het grootgrondbezit en van het bloed dat de voortzetting van dat bezit moet verdedigen. Dat heeft met rassenhaat niets te maken, wel met de instandhouding van de stam die de bodem bezit, en dat is een oermoraal’ (166). Ik stel uitdrukkelijk vast dat ik al evenmin het begrip ‘rassenhaat’ in deze uiteenzetting meng als het begrip ‘sociaal engagement’. Dat deed Teirlincks biograaf.
Ondanks alles komt Van Der Wal dicht bij een juiste omschrijving van de vitalistische mythe in Teirlincks werk: ‘Maar wie dieper tast, zal hier de oerkrachten van het leven zelf, de oerinstincten van de mens ontdekken, die ter bereiking van zijn doel zo nodig over lijken gaat; de moraal is door de verliezende partij uitgevonden’ (166). Eens te meer kan de biograaf het niet laten de sociale zin ter discussie te stellen, met name in het psychoanalytische axioma over de moraal.
Of de ‘oermoraal’ van de ‘stam’, de ‘bodem’ en het ‘bezit’ niets met ‘rassenhaat’ te maken heeft, durf ik betwijfelen, maar nogmaals: dat valt buiten het kader van een strikt literaire interpretatie. Belangrijker lijkt mij de hypothese, dat in Maria Speermalie of Rolande met de Bles het seksueel ongeremde tegenbeeld van Teirlincks koesterend en verwijtend moeder-imago tot uiting komt. In de plaats van de vrouw die haar kind
| |
| |
zijn ‘lelijkheid’ verwijt, treedt de vrouw op als ‘de minnares die haar minnaars haat - vanaf het ogenblik dat ze van geen nut meer zijn, haar in de weg staan eerder’ (167).
De biograaf is door zijn sociologische vooroordelen een psychologische interpretatie uit de weg gegaan, wat blijkt uit zijn, bij mijn weten, onnodige, uitval tegen een psychologische verklaring van de Speermalie-figuur: ‘wie in Maria Speermalie slechts een manwijf ziet of met de psychologen van een animuscomplex zou willen spreken, heeft wel geen ongelijk, maar raakt het essentiële niet’ (167). Wat met ‘animuscomplex’ bedoeld wordt, is niet zeer duidelijk; evenmin is het vanzelfsprekend dat ‘de’ psychologen over een ‘animuscomplex’ zouden spreken. Wat m.i. wel duidelijk is, zou ik als volgt formuleren: wie met extraliteraire bedoelingen het oeuvre van Teirlinck bekijkt, loopt het gevaar dat hij het eigen karakter van dit werk miskent en verdiensten zoekt die er niet zijn. Dit werk is een in zichzelf besloten wereld waarin enkele tamelijk duidelijke oergestalten, die met vroege jeugdervaringen verband houden, de belangrijkste rol spelen; de benadering ervan met de normen van het sociologisch realisme leidt tot onhoudbare consequenties. Een onopgesmukte biografie van Herman Teirlinck zou vanuit Vlaams sociaal standpunt zeker interessant zijn, maar ook dan zou men niet met een vooropgezette idee over zijn ‘sociaal engagement’ mogen vertrekken en zou men moeten afzien van een interpretatie van het werk. Werk en leven horen weliswaar zeer nauw samen - honderden details kunnen dat bewijzen -, maar om de wisselwerking tussen die twee nauwkeurig te bepalen, moet men vrij zijn van elke voor-onderstelling. Het is de doem van Th. Oegema Van Der Wals werk, dat hij Teirlincks waarde ergens gezocht heeft waar ze niet te vinden is: buiten het literaire oeuvre. Wanneer blijkt dat Teirlincks leven geen voorbeeld van sociaal engagement is, dan heeft dat nog altijd met zijn literaire betekenis niets te maken. Ook niet wanneer men zich ergert over dat facet van zijn persoonlijkheid.
|
|