| |
| |
| |
Roger van de Velde
Hoe lang duren tien maanden?
Aan de poort moest zij haar eenzelvigheidskaart afgeven en de portier, die er in zijn verschoten uniform uitzag als de man van de gasmaatschappij, gaf haar in ruil een aluminium nummerplaatje.
Zij keek werktuiglijk naar het plaatje met het nummer zestien, alhoewel dat waarschijnlijk geen belang had. Of misschien wel? Welke dingen waren wel en welke dingen waren niet belangrijk in deze vreemde, van de wereld afgesloten wereld?
Achter haar rug werd de massieve dubbeldeur in het slot gedraaid, en op dat ogenblik voelde zij een korte, felle pijn in haar hoofd, alsof het knarsende geluid van de sleutel gloeiend door haar linkerslaap boorde. Ik moet flink zijn, dacht Sylvia. Ik wil mijn uiterste best doen om flink te zijn. Ik wil niet dat hij iets merkt van mijn ontroering en mijn hulpeloosheid, van mijn onrust en van mijn angst.
Zij klemde het nummerplaatje tussen haar vingertoppen en de muis van haar handpalm, en de hoofdpijn vloeide geleidelijk weg. Maar haar hart bleef voelbaar leven als een wroetend knaagdier onder de molshoop van haar linkerborst.
Sylvia volgde de overige bezoekers over de smalle patio. Er groeide wattig mos tussen de voegen van de plaveien, en over de witte voorgevel van het binnengebouw viel een diagonale streep zonlicht.
Er waren niet veel bezoekers. Aan haar zijde liep een mager, oud vrouwtje dat waarschijnlijk in de rouw was want zij was helemaal in het zwart, uitgezonderd een tuiltje paarse namaakbloemen op haar hoed. Verder waren er nog twee mannen, die wellicht bij elkaar hoorden want zij waren in een druk gesprek gewikkeld en het was aan hun ongedwongen houding te merken, dat zij vertrouwd waren met de omgeving. Helemaal vooraan, juist achter de bewaker, liep nog een jonge vrouw van ongeveer dezelfde leeftijd als Sylvia. Alleen reeds aan de manier waarop zij zich voortbewoog in haar selderiegroene japon en met een zorgvuldig uitgebalanceerde rotatie van de heupen, kon men raden dat zij opzichtig opgemaakt was en waarschijnlijk een te zwaar parfum gebruikte.
Op straat maakte Sylvia er soms een spelletje van om in haar verbeel- | |
| |
ding de gelaatstrekken te construeren van onbekende vrouwen, die vóór haar uit wandelden.
Het verbaasde haar dat zij onwillekeurig dit onschuldig spelletje bleef bedrijven terwijl zij met zoveel inspanning haar gedachten en gevoelens trachtte te concentreren op Herman. Het was ongetwijfeld een instinctieve uitlaatklep voor haar bevangenheid.
Zolang zij Herman niet te zien kreeg, werd haar aandacht afgeleid door mensen, dingen en geluiden, die gestalte en vorm gaven aan een bevreemdende atmosfeer, maar vermits ook Herman deel uitmaakte van deze atmosfeer, groeide Sylvia langs de broze lianen van haar hunkering naar de beschutting van zijn tastbare aanwezigheid.
Zo was het altijd geweest. Nee, niet altijd; niet in het begin toen zij zich voortdurend in een mateloze dorst aan elkaar bedronken. Maar wel de jongste jaren, wanneer de nagloed van de roes niet hevig genoeg meer was om de asse van de ontnuchtering te verwarmen.
Na elke heftige woordenwisseling, na elke scène met de daaropvolgende uren en soms dagen van gemelijk stilzwijgen, groeide zij bijna onbewust en ongedurig als klimop naar hem terug langs de talloze kleine en schijnbaar onbelangrijke dingen, die deel uitmaakten van hun gemeenschappelijke gewoonten, en waarvan de onvoldaanheid haar fysisch prikkelde, zoals een onbeduidende maar hinderlijke wonde, die te langzaam wil genezen. En telkens hadden zij elkaar opnieuw gevonden, gedreven door het besef van een gekneusde onmisbaarheid, die dieper ankerde dan zovele tegenstellingen en onenigheden.
Misschien is dat de kwetsbare en toch duurzame menselijke liefde, ontluisterd en gezuiverd van de begoocheling ener bedrieglijke volmaaktheid, maar zich bestendig en krampachtig hernieuwend in een wisselwerking van hunkering en verzadiging?
Zolang zij die wisselwerking zelf konden bepalen; zolang zij elkaar slechts de hand dienden te reiken om alles weer goed te maken, was die liefde onaantastbaar voor bedreigingen van de buitenwereld.
Nu Herman echter plotseling in de valkuil van die buitenwereld was getuimeld en gevangen zat in een stalen greep, bleef alleen de onbevredigde hunkering, die in een wilde onrust groeide naar vertwijfeling.
Ik moet flink zijn, herhaalde Sylvia voor zichzelf terwijl zij in het wachtkamertje naast de vrouw met de groene japon ging zitten. Maar zij kon het onstuimig kloppen van haar hart niet bedwingen.
Het was haar eerste bezoek in de gevangenis. Zij had vroeger willen komen, onmiddellijk na zijn aanhouding, maar Herman had er zich tegen verzet.
Zolang het gerechtelijk onderzoek aan de gang was en de veroordeling
| |
| |
niet uitgesproken, mocht hij enkel bezoek ontvangen in een afgesloten hokje, achter een glaswand.
Had hij haar de vernedering willen besparen? Of was het zijn trots, die in opstand kwam tegen die vernedering?
In zijn brieven meende zij alleen hunkering te bespeuren, vermengd met een moeizame bekentenis van spijt. Maar hij had herhaaldelijk en uitdrukkelijk geschreven, dat hij haar voorlopig niet wenste te zien, liever dan tentoongesteld te worden als een aap in een kooi. Zijn trots was dus toch sterker dan de hunkering.
Nu de uitspraak geveld was, mocht hij, als veroordeelde, bezoek ontvangen in de gemeenschappelijke zaal, en het leek alsof al zijn weerstand plotseling gebroken was want hij had haar in zijn laatste brief bijna gesmeekt om zo vlug mogelijk te komen.
‘Het is een milde uitspraak,’ had de advocaat gezegd, en hij had er achteloos aan toegevoegd: ‘twee jaar en zes maanden betekent, met de gebruikelijke strafvermindering, een effectieve hechtenis van tien maanden.’
Is tien maanden een mild vonnis? Hoe lang duren tien maanden, als elke dag, als elk uur de scheiding dieper in het vlees doen vreten? Kunnen tien maanden niet zolang duren als tien jaren?
Tien maanden is een maand langer dan de normale dracht van een kind, had Sylvia onwillekeurig gedacht. Het was een dwaze gedachten-associatie want zij hadden geen kinderen, en zelfs indien zij kinderen zouden hebben, dan was dat geen maatstaf want zelfs de groeiende vrucht van een ongewenst kind draagt de vrouw mee als een onafscheidelijk bezit. En deze tien maanden betekenden negen maanden plus een maand onvoorwaardelijke scheiding.
Naderhand had zij met een wrevelige tegenzin de scheiding gemeten met de zandloper van de kalendertijd. De zomer laaide aan het zenit. Herman zou dus eerst vrijkomen op het einde van de volgende lente. Wat moest zij aanvangen met de herfst en met de winter en met al de dagen, die tussen de seizoenen liggen?
Is het waar dat alles voorbijgaat, zoals Herman met een banale maar gedwongen berusting had geschreven? Natuurlijk gaat alles voorbij, maar welke prijs moet voor dit voorbijgaan betaald worden?
In het wachtkamertje bleven de twee mannen luid en ongedwongen praten over de verkoop en de prijzen van slachtvee, en enkele stoelen verder zat de oude vrouw in het zwart wezenloos voor zich uit te staren, alsof zij nog altijd een open graf voor ogen had.
Sylvia keek naar de vrouw met de groene japon aan haar zijde. Haar gelaat was inderdaad opzichtig opgemaakt maar dwars over het blan- | |
| |
ketsel liep een bleek litteken over haar rechterwang en zij zag er langs de voorkant veel ouder en minder aantrekkelijk uit dan langs de achterkant.
De vrouw voelde dat Sylvia haar bekeek en zij beantwoordde haar blik met een flepse glimlach, die misschien bedoeld was als een woordeloos verbond want ook zij kwam voor iemand die tijdelijk uit haar leven was weggescheurd. Misschien wist zij reeds hoe lang tien maanden duren?
Toen de bewaker de deur van de bezoekzaal opende, liet Sylvia de anderen opzettelijk voorgaan. Haar angst was sterker dan haar hunkering, zoals zijn trots sterker was geweest. En die angst was even zinloos als zijn trots want ondanks nummerplaatjes en bewakers, tralies en glaswanden, was alleen dat dwingende verlangen om elkaar opnieuw te benaderen van wezenlijk belang.
Achter de oude vrouw liep Sylvia de bezoekzaal binnen. Als een flits schoot nog de overweging door haar brein: ik moet mij concentreren op de eerste minuut. Als ik mij die eerste minuut kan beheersen en natuurlijk doen en ongedwongen, dan zal hij niets merken van mijn innerlijke onrust; en misschien komt ook die onrust tot rust als ik een halfuur vertrouwelijk met hem kan praten.
En toen stond zij plotseling vóór Herman. Hij zat, vlakbij de ingang, aan een tafeltje van geel beukenhout. Hij droeg een witte vest met op de kraag een zwart, uitgelopen nummer, en daaronder een tot aan de hals dichtgeknoopt khakihemd.
Later dacht zij er met verwondering aan terug hoe zij die allereerste ogenblikken, nog vooraleer zij een woord hadden gewisseld en elkaar aangeraakt hadden, om een onverklaarbare reden, oog had gehad voor onbelangrijke details. De gele tafel, de witte vest met het zwarte, onleesbare nummer en de dichtgeknoopte hemdsboord, die hem onwennig in de hals moest hinderen want zij wist, dat hij een hekel had aan hemdsboorden en thuis of zelfs op straat meestal rondslingerde met een loshangende das.
Hoe lang duren tien maanden? Hoe lang duurt een kus? Waarschijnlijk hadden zij elkaar slechts gedurende enkele seconden omhelsd, maar in die korte tijdsspanne dat hij de adem uit haar mond zoog, met de ene hand als een schelp over haar achterhoofd en met de andere hand zachtjes drukkend onder haar linkerborst, had Sylvia het overstelpende gevoel, dat tijd en plaats niet meer bestonden. Het was dezelfde kus, die altijd alles weer goedmaakte na de woordenwisselingen, de scènes en de nurkse buien van gemelijk stilzwijgen. De herfst, de winter en de
| |
| |
talloze onbestemde dagen smolten als was in de gloed van die ene, korte omhelzing.
Toen zij tegenover elkaar gingen zitten was de eerste minuut voorbij maar de onrust, die even uit haar hart was geweken onder de druk van zijn hand, bekroop haar opnieuw nu zij naar een woord moest zoeken om de overgave te bestendigen.
Telkens wanneer zij elkaar hadden weergevonden, waren woorden overbodig geweest want het lichaam spreekt een eigen taal. Maar nu zij als ledepoppen tegenover elkaar zaten, gescheiden door een tafelblad en omringd door vreemde mensen, moest de hunkering gegoten worden in de logge matrijs van het schamele woord. En nooit was haar mond zo stroef geweest.
Nochtans had Sylvia er zich in stilte op voorbereid om de geschikte woorden te vinden. Zij had gedacht: ik zal hem zeggen, dat ik eenzaam maar toch moedig ben; ik zal hem overtuigen, dat deze scheiding onze liefde niet kan aantasten maar wel zal louteren tot een innige gloed die niet door tijd en afstand kan gedoofd worden; ik zal hem bekennen, dat ik elke avond in bed kruip met zijn grijze wollen trui, die zo heerlijk ruikt naar tabak en benzine; ik zal hem vertellen, dat ik de boekenkast in de verf heb gezet met zijn versleten vilthoed op mijn hoofd, en dat ik eergisteren een elektrische zekering heb hersteld met bevende handen en dichtgeknepen ogen. Hij zal glimlachen, en als hij glimlacht zal het gesprek gemakkelijker vlotten.
Maar nu zij stram tegenover hem zat, zocht Sylvia tevergeefs naar de draad van de geprefabriceerde woorden. Zij voelde plotseling weer die stekende hoofdpijn, en zij wist niet of zij moest beginnen met de elektrische zekering dan wel met de wollen trui. Het was alsof de gedachten in een spiraal door haar hoofd wentelden.
Misschien was het met Herman juist hetzelfde gesteld want hij zat haar alleen maar aan te kijken, zwijgend en met een bijna verwonderde uitdrukking in de ogen, alsof hij haar in jaren niet meer had gezien.
Zij probeerde onder zijn starre blik te glimlachen, en zij hoorde zichzelf zeggen: ‘Ik mis je zo erg, Herman...’, en verder geraakte zij niet omdat alle andere woorden nutteloze franjes waren aan die ene waarheid.
Hij glimlachte op zijn beurt, alsof zij hem iets verteld had van de versleten vilthoed, maar het was een moeizame glimlach, en op dat ogenblik bemerkte zij eerst dat hij slordig geschoren was. Thuis liep hij soms rond met een baard van drie dagen en die nonchalance had haar nooit gestoord; integendeel, zulke viriele zorgeloosheid had haar vaak zinnelijk geprikkeld. Maar nu zij aan een tafeltje tegenover hem zat,
| |
| |
hinderden die enkele zwarte stoppels haar met een bijna fysisch onbehagen. Misschien was het de schuld van de witte vest.
‘Natuurlijk missen wij elkaar,’ zei Herman, en ook hij geraakte niet verder. Zij spraken als twee vreemden, die voor de eerste maal het woord tot elkaar richten in de wachtzaal van een station. Maar zijn handen strengelden zich om haar handen en dat gebaar maakte veel goed. Behalve hun ogen, die krampachtig vochten tegen de tranen; behalve de woorden, die aan hun gehemelte bleven kleven, waren er alleen hun handen, die zich in een stille maar warme verstrengeling konden omhelzen op het gladde, gele tafelblad.
Sylvia trachtte opnieuw haar gedachten te concentreren. Ik moet hem inprenten, dat niets of niemand onze liefde kan ondermijnen; ik moet hem overtuigen, dat tien maanden veel vlugger voorbijgaan dan men in een eerste vlaag van ontmoediging wel meent, dacht zij. En weer was het alsof zij, tot haar verbazing, iemand anders hoorde vragen: ‘Kan ik iets voor je doen, Herman? Heb je iets nodig? Is het eten behoorlijk?’ Hij haalde de schouders op en antwoordde met een bijna wrokkige onverschilligheid: ‘Ik weet niet eens wat ik eet. Het heeft niet het minste belang.’
Maar nu zij een aanleiding gevonden had om haar hunkering te omzwachtelen met de watte van een bedroefde bezorgdheid, bleef Sylvia aandringen.
‘Je mag jezelf niet verwaarlozen. Ik wil dat je weer helemaal zoals vroeger zult zijn wanneer je terug naar huis komt.’
Zij zweeg even omdat zij er zichzelf op betrapte, dat zij werktuiglijk gezegd had ‘zoals vroeger’, alsof de tijd van hun samenzijn reeds ver in het verleden lag. Daarom zocht zij haastig een correctief zonder te beseffen dat het eveneens mank liep.
‘Ik wil dat alles blijft zoals het nu is, ondanks alles, en daarom moet je beginnen met jezelf te verzorgen. Heb je werkelijk niets nodig? Heb je voldoende sigaretten? Als het mag, kan ik je geld sturen.’
Hij schudde echter beslist het hoofd.
‘Je hoeft mij geen geld te sturen. Ik werk in mijn cel. Ik plooi formulieren voor de Belastingen. Veertien frank voor duizend formulieren. Ik verdien voldoende voor de aankoop van mijn sigaretten en enkele andere spullen.’
Zijn trots, zijn koppige onverbeterlijke trots, dacht Sylvia. Zij was er zeker van, dat hij niet voldoende verdiende voor zijn sigaretten, en zelfs wanneer dat wél het geval was, dan steigerde zij onwillekeurig bij het denkbeeld dat hij in een godvergeten cel als een automaat stapels formulieren zat te plooien. Zijn slanke, witte handen waren bestemd
| |
| |
om te tekenen en te schilderen, om te strelen en haar in vervoering te brengen. Het was krankzinnig die handen vuil te maken aan dood papier.
‘Mag je niet tekenen in die cel?’ vroeg ze zacht en bijna behoedzaam, want waarschijnlijk was hij ook gekwetst in het besef van dat tekort.
Herman schudde opnieuw het hoofd.
‘Je weet toch dat ik uitsluitend teken of schilder wanneer ik er behoefte aan heb. Voorlopig heb ik er geen behoefte aan. Het zou trouwens toch niet mogelijk zijn om praktische redenen. Het krioelt hier van praktische bezwaren, die de geringste uitwas van individualisme onverbiddelijk de kop indrukken. In de gevangenis worden alle verderfelijke kiemen van individualisme als onkruid uitgeroeid en grondig weggespoeld met reglementaire lysol.’
Zijn trots, herhaalde Sylvia voor zichzelf. Zijn ongeneeslijke en altijd weer gekneusde trots, die hem blindelings doet revolteren tegen elke gevestigde orde, tegen alle conventies en taboes van de blinde, bulkende hypochonders.
Twee tafeltjes verder zat het oude vrouwtje zacht te fezelen tegen een kale sombere man, die misschien haar zoon was. Haar dunne lippen bewogen onafgebroken, alsof zij een gebed prevelde, en het kale hoofd knikte af en toe.
Boven de zwarte hoed met de paarse namaakbloemen hing tegen de gekalkte muur een plaatje met een besneeuwde berg, die ongetwijfeld de Foedjijama moest verbeelden, en daarnaast een bordje met de vermelding: ‘Bericht aan de Bezoekers. Het is ten strengste verboden te rooken en geld of andere voorwerpen aan de Gedetineerden te overhandigen.’
Het schoolprentje van de Foedjijama en de dubbele oo van ‘rooken’ hinderden Sylvia zoals de stoppelbaard van Herman en zij wist op dat ogenblik niet waarom.
Eerst later gaf zij er zich rekenschap van, dat deze onbelangrijke details ingrediënten waren van een beklemmende atmosfeer waarin zij met moeite kon ademhalen en waarin de woorden hun gewone resonantie verloren.
Drukte die atmosfeer ook op Herman? Zijn handen leefden rond haar handen en in zijn ogen gloeide koortsachtig de hunkering, maar het leek alsof ook bij hem de woorden zwaar en zuur als onrijpe vruchten in de mond bleven liggen.
Hij slikte en zei traag, met de nadrukkelijkheid van een voorbereid recitatief.
‘Ik heb het recht niet om een jaar van je leven af te nemen, Sylvia. Het
| |
| |
zou niet billijk zijn van je te verlangen samen met mij deze schuld in te lossen. Ik geloof dat je op mij zult wachten, zoals in de goedkope liedjes, maar ik wil je tot niets verplichten. Ik zal over je doen en laten gedurende deze tien maanden later nooit rekenschap vragen. Ik heb er ernstig over nagedacht en het is beter dat wij ons op dit punt vooraf akkoord stellen.’
Hij slikte opnieuw en schilferde met zijn duimnagel het oranje vernis van haar pinknagel.
Waarom doet hij mij pijn? dacht Sylvia verbaasd. Wil hij mij op de proef stellen? Tracht hij door een roekeloze uitdaging een belofte van onvoorwaardelijke trouw uit te lokken, zoals in de romantische kitsch die hij zozeer verafschuwt?
Zij pareerde de uitdaging.
‘Wil je dat ik wacht?’
Hij glimlachte vermoeid.
‘Natuurlijk wil ik dat je op mij wacht, maar...’
Zij onderbrak hem met een kordaatheid, die hem kennelijk verraste.
‘Dan zal ik wachten. Tien maanden en langer als het moet. Zoals in de goedkope liedjes. Ik geloof in goedkope liedjes, hoe stuntelig ze ook klinken.’
In een plotse drang tot afweer en behoud had zij iets te luid gesproken en zij keek onwillekeurig over haar schouder, alsof zij beducht was voor een schampere opmerking, maar niemand in de zaal scheen zich aan hen te storen, Zelfs de bewaker, die aan een smal katheder bij de ingang zat, besteedde ogenschijnlijk niet de minste aandacht aan de bezoekers. Hij keek op zijn armbanduurwerk, onderdrukte een geeuw achter zijn handpalm, en staarde verveeld door het raam dat uitzag op een blinde muur.
‘Wij moeten de toestand realistisch onder ogen durven zien,’ herbegon Herman, maar zij schudde energiek het hoofd met samengeknepen lippen en hij kende haar voldoende om te weten, dat zij over dat onderwerp niet meer wenste te praten. Hij was haar innig dankbaar, in de overtuiging dat hij nog nooit zoveel van haar had gehouden, maar hoe moest hij het onder woorden brengen achter een harde tafel en in een witgekalkte zaal met vreemde mensen?
‘Wat zegt men in de familie?’ vroeg hij zonder enige aanleiding.
Van alle vragen was dit de laatste vraag, die Sylvia verwacht had. Sinds hun huwelijk, en misschien reeds daarvoor, had Herman steeds blijk gegeven van een grandioze onverschilligheid voor de familie en vooral voor de praatjes, die in de muffe salonnetjes opgeld maakten over zijn bedenkelijk gedrag. Alleen voor zijn jongere halfbroer toonde hij bij
| |
| |
gelegenheid een onwennige, weemoedige sympathie, maar die was soldaat in het Rijnland en stoorde zich in zijn drieste onafhankelijkheid waarschijnlijk nog veel minder aan familiepraatjes.
Sylvia haalde de schouders op, zoals hij gedaan had voor de gevangeniskost, en plagieerde doelbewust zijn hautaine onverschilligheid.
‘De familie mag ontploffen. De familie, dat zijn wij, jij en ik. Met de theekransjes hebben wij niets te maken.’
Het was een poreus brokje bravoure want hij wist dat zij erg aanhankelijk was aan haar familie, vooral aan haar moeder. Maar hij stelde het op prijs dat zij het spel speelde dat hem lief was.
Zij zaten opnieuw een tijdlang zwijgend tegenover elkaar, tevergeefs zoekend naar woorden, die vorm moesten geven aan de onvatbare pijn in de vezels van hun lichamen en de kramp van hun hart.
Achter haar rug hoorde Sylvia de vrouw met de groene japon hees lachen, en ook dat geluid deed pijn want wanneer zou zij de rust en het vertrouwen herwinnen om weer onbekommerd te lachen?
Om zich een houding te geven, vertelde zij met gemaakte luchthartigheid iets over haar werk op het scheepvaartbureau, waar het zo druk was dat zij de tijd niet had om na te denken, en over Anna, haar trouwste vriendin, die af en toe 's avonds naar de televisie kwam kijken.
Maar het was alsof Herman alleen naar haar stem luisterde en niet naar de woorden; de oppervlakkige woorden waarin zij telkens verstrikte omdat zij doelbewust zat te liegen.
Zij dacht wél na. Thuis, op het werk, op straat en overal. De kantoorchef gaf haar geregeld wrevelige opmerkingen omdat zij met haar gedachten niet bij het werk was en enkele dagen geleden was zij, zonder voor de hand liggende reden, plotseling beginnen huilen terwijl zij een cognossement tussen haar schrijfmachine draaide. Iedereen in het kantoor had haar verwonderd aangekeken en zij was woedend naar het toilet gelopen.
En het mocht dan waar zijn, dat Anna haar trouwste vriendin was, maar het was niet waar dat zij 's avonds regelmatig naar de televisie kwam kijken. Zij was tweemaal gekomen en toen had Sylvia haar ronduit en bijna brutaal laten verstaan, dat zij er de voorkeur aan gaf met rust gelaten te worden. Zij had zich naderhand verontschuldigd voor die scherpe uitval, maar het was de waarheid dat zij liever alleen bleef met haar ellende en Anna had het begrepen.
Waarom trachtte zij dan Herman om de tuin te leiden met een valse gemoedsrust te veinzen, die doorzichtig en breekbaar was als glas? Was zijn samengebald stilzwijgen niet eerlijker dan haar broze weefsel rond de pijn? Alleen hun handen spraken een stomme, eenvoudige taal.
| |
| |
Hoe lang duren tien maanden? Hoe lang duurt een half uur? Sylvia wou juist iets vertellen over de gesprongen elektrische zekering, toen de bewaker van zijn katheder klom en in de handen klapte om te beduiden dat het bezoek ten einde was.
Het is gedaan en het is nog niet begonnen, dacht Sylvia onthutst want wat hadden zij elkaar verteld van wezenlijk belang tijdens die dertig povere minuten, waarin hun voorzichtige stemmen nauwelijks de vijver van een beschroomde stilte hadden beroerd? Wat wist hij van haar verlangen en haar tranen? Wat wist zij van zijn nood en zijn vertwijfeling?
Zij bleef nog even roerloos zitten, alsof zij weigerde zich neer te leggen bij dit onverhoedse afscheid, maar de bewaker klapte opnieuw in de handen en vertrok zijn gelaat in een bijna smartelijke grijns. Hij kon er ook niets aan verhelpen.
Sylvia richtte zich op met in haar longen het benauwde gevoel van afgesneden adem die een uitweg zoekt, en een ogenblik vreesde zij dat de tranen haar toch te machtig zouden worden. Zij slaagde er echter in zich te beheersen. Misschien omdat zij zich volledig ontspande in de korte omhelzing bij het afscheid. En misschien ook omdat de bewaker, met een half afgewend hoofd, in een weifelende houding van toegeeflijkheid en ongeduld aan hun zijde stond te wachten.
Zij proefde nog de smaak van zijn mond op haar tong terwijl zij uit de bezoekzaal in de gang stapte. Aan de bocht keek zij nog even achterom, maar de bewaker, die de matglazen deur in het slot draaide, belemmerde haar gezichtsveld.
Op het zonnige binnenkoertje maakte een der veekoopmannen blijkbaar een grappige opmerking tegen de vrouw met de groene japon want zij lachte terwijl zij de haren in haar hals met een vlinderachtige hand opschikte.
Op datzelfde ogenblik had Sylvia het bijna panische gevoel dat zij iets zeer belangrijks, iets essentieels was vergeten te zeggen, en dat gevoel was zo dwingend dat zij even bleef stilstaan en aanstalten maakte om op haar stappen terug te keren. Maar hoezeer zij zich ook inspande om haar gedachten te concentreren op dezelfde plaats waar zij zich zo stellig had voorgenomen om flink en moedig te zijn, zij kon zich niet voor de geest roepen welke die belangrijke, essentiële boodschap mocht zijn.
Aan de poort kreeg zij haar eenzelvigheidskaart terug in ruil voor het nummerplaatje en de portier tikte met de wijsvinger tegen de klep van zijn kepie terwijl hij haar uitliet.
In de laaiende, triomfantelijke zon wandelde Sylvia langzaam naar huis,
| |
| |
onverschillig voor de stadsdrukte rondom haar; onverschillig voor alles en iedereen, want eenmaal buiten de gevangenis leek het alsof er niets essentieels meer bestond.
Zij voelde zich loom en vermoeid, en als het ware immuun tegen elke ontroering. Terwijl zij vóór een rood verkeerslicht stond te wachten, zette zij automatisch haar zonnebril op. Zij wachtte geduldig aan de rand van het gaanpad en dacht absoluut aan niets.
Gedwee volgde zij de stroom van de voetgangers en in een verre reminiscentie aan een gekke gewoonte uit haar kinderjaren, regelde zij het ritme van haar voetstappen op de varianten die haar te binnen schoten op dat ene woord: niets, nichts, nothing, nada, rien; rien, nada, nothing, nichts, niets.
Maar in de koele, eenzame huiskamer week de verdoving en de pijn brak opnieuw los in het troosteloos besef, dat niets essentieel was zolang de hunkering onbevredigd zou blijven.
Onder de zwarte Madonna, de gewassen sepia die haar het liefst was van al zijn tekeningen, schonk Sylvia zich een vol glas cognac in en dronk het in één teug leeg.
Zij trok zijn grijze wollen trui, die zo heerlijk rook naar tabak en benzine, over haar blouse, zette zijn versleten vilthoed met de witte verfplekken op haar hoofd, en zonk zachtjes wenend en kreunend in de lederen clubzetel.
|
|