Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||
Prof. dr. A. Kriekemans
| |||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||
De opvoeding van het jonge kind gebeurt dan ook in de eerste plaats door de overdracht van de cultuur eigen aan de samenleving waartoe het behoort. Dit is echter geen eenvoudige zaak. Het gaat niet om een eenvoudig ‘overdragen’ van een gegeven cultuur, evenmin om een conditioneren; wel om een complex leerproces, waarin b.v. frustraties, verdringingen en conflicten een rol spelen. De cultuur wordt het eerst en het meest door het gezin als sociale en culturele moederschoot bemiddeld. Het cultureel erfgoed van de samenleving komt van onze ouders. Zij zijn vorm en zeef. Zij dragen dus, kwantitatief, slechts een deel van de totale cultuur over. Ook kwalitatief wordt de culturele erfelijkheid gewijzigd, in zover zij van uit het eigen perspectief van deze bepaalde huwelijkspartners ervaren wordt. Zij wordt nog meer kwalitatief veranderd, omdat zij wordt geassimileerd door dit bepaalde kind, voor wie zij iets betekent wat zij niet voor anderen betekent. Het gaat immers telkens om een opvoedeling met eigenaardige constitutie, lichaamsbouw, temperament, karakter, geslacht en plaats in de familiale structuur. Hetzelfde erfgoed wordt door iedereen op een eigen wijze bewerkt, verwerkt en verinnerlijkt. Deze culturele erfelijkheid, die dus van het overgedragen erfgoed verschilt, geeft aan ieders persoonlijkheid een eigen figuur en constitueert voor de betrokkenen een reeks normen die het gedrag reguleren. Het is duidelijk dat, naarmate het kind ouder wordt, zijn culturele erfelijkheid meer en meer stamt van buiten de familie; aldus bij ons van de onderwijzer, de onderwijzeres, de leeftijdgenoten en de ervaringen van de straat. In ieder geval is het zo dat de zgn. cultuuroverdracht eigenlijk het produkt is van een interactie tussen mensen, en dat dit interactieproces levenslang duurt. Immers later komt de interactie met de collega's, de kinderen, de kleinkinderen, het geheel van de maatschappij. Vooral zal er de interactie zijn tussen de huwelijkspartners. Zij rondt een cirkel af. Want het cultureel erfgoed van de kinderen van beide echtgenoten zal bestaan uit wat hun beide ouders aan hen in een bepaalde samenleving te bieden hebben. Hier ziet men reeds duidelijk hoe juist de stelling van E. Erikson is, dat enkeling en samenleving correlatief zijn.Ga naar voetnoot2 Immers ieder mensenleven begint in een bepaald stadium van de evolutie en van de geschiedenis, en op een bepaald niveau van de traditie. Deze kanaliseert capaciteiten en streefdisposities van het kind langs zijn gezin en langs de school om, en kneedt zijn persoonlijkheid tot een bepaalde levensstijl. | |||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||
Als adult zal de enkeling met de samenleving zelf geconfronteerd worden. De betekenis voor de persoonsvorming van deze laatste wordt echter al te vaak onderschat. Men kan ze nochtans volkomen naar waarde schatten o.m. langs het voorbeeld van het zgn. natuurvolk der Manoes door M. Mead in verschillende werken bestudeerdGa naar voetnoot3. Bij dit volk van de Admiraliteitseilanden groeien de kinderen vrij op. Het waren ‘non-frustration children’. Zij hadden niet het minst ontzag voor hun moeder, maar waren de kameraden van hun vader. Men kweekte er almachtige, rumoerige kleintjes, lawaaierige, zelfbewuste, ongehoorzame kinderen, ongedisciplineerde jonge snaken. Dit jonge volkje leefde zonder zorgen en zonder beperkingen in een ‘paradijs’. Dit kinderparadijs bevond zich echter in een maatschappij van adulten waar meedogenloze competitie de relaties tussen de burgers kenmerkte, waar iedereen bezit, sociaal prestige en macht als het hoogste goed waardeerde. De waarden van het ‘hebben’ stelden die van het ‘zijn’ in de schaduw. Zo kwam het dat de jongeren toen ze meer dan vijfendertig jaar waren, een basispersoonlijkheid hadden, gevormd a) door het zorgeloze kinderleven dat hen niet voorbereid had op de harde maatschappelijke werkelijkheid, b) door de aard van de competitieve manoes-cultuur, c) en niet minder door de al te bruuske overgang van de argeloze kindsheid naar het genadeloos hebzuchtige adultenleven. Het wil ons voorkomen dat ook bij ons de volwassen persoonlijkheid haar bijzondere plooi heeft gekregen door de opvoeding in de kinderjaren die de oblatieve deugden aanprijst, gevolgd door de indrukwekkende ervaringen van de adolescenten die merken dat alleen macht, bezit en prestige, slechts te bereiken door het wringen met de ellebogen, gewaardeerd worden. Men kan dus niet loochenen dat de cultuur het grondstreven van de enkeling naar een optimale synthese beïnvloedt door haar bijdrage, hem aan een bepaalde levensstijl te helpen. Maar op dit punt van onze beschouwingen gekomen, moeten wij even aan het begin ervan herinneren waar wij stelden dat de mens een historisch wezen is en de enkeling zowel als de mensheid als geheel zelf, door persoonlijke prestaties, hun bestaan en hun (cultureel) milieu uitbouwen. Zeker, de cultuur vormt onze persoonlijkheid. Maar zij wordt op haar beurt, door de enkelingen, welke elkaar generatie na generatie opvolgen, hervormd en zij ontvangt van hen nieuwe kracht. Zo wordt het kind door gezin en school gevormd, maar ook hoe langer hoe meer | |||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||
door persoonlijke prestatie. In die zin toont M. Mead aan dat de hele cultuur der Manoes na de tweede wereldoorlog totaal herstructureerd is geworden, niet het minst onder de invloed van één enkele persoon, nl. PaliauGa naar voetnoot4. Zo vormden, aldus Erikson, de persoonlijkheid en de persoonlijke levenservaringen van Luther onmisbare en transformerende schakels tussen twee historische tijdperken.Ga naar voetnoot5 Wij herhalen: alleen de mens kan - zich door bezinning rekenschap gevend van zijn behoeften en van de aard van het milieu waaraan hij zich moet aanpassen - zelf een adequate leeftrant ontwerpen en realiseren. | |||||||||||||||||||
Van lieverlede zijn wij nu tot het jeugdprobleem gekomen.Immers in de jeugdperiode komt de mens tot zichzelf. En de mensheid wordt telkens vernieuwd in en door haar jeugdgeneraties. In die zin is de jeugdperiode een ‘renaissance’ zoals b.v. Stanley Hall en Eduard Spranger haar noemden. Laten wij dit nader bekijken. Drie met elkaar onlosmakelijk verbonden factoren bewerken de menselijke ontwikkeling en dragen bij tot het volbrengen van de ontwikkelingstaak eigen aan iedere ontwikkelingsfase: het is de psycho-biologische maturatie, de (vooral socio-culturele) milieufactoren en de persoonlijke prestatie. Wat de eerste factor betreft, kent men het belang van de ‘Vorstoss der Libido’ (S. Freud), d.w.z. van de genitale seksualiteit en van de voltooiing van de rijping van de cortex, waardoor abstract denken mogelijk wordt. (J. Piaget en B. Inhelder). Niet minder belangrijk is het reeds vermelde feit dat de jeugdige nu rechtstreeks begint geconfronteerd te worden met de samenleving zelf als leefwereld. Het is niet alleen zo dat de jeugdige zelf zich geen kind meer voelt. Ook de samenleving ziet hem niet meer als dusdanig. Daarom treedt zij de jongeren tegemoet met nieuwe normen en verwachtingen, waarvan de realisatie voor hen de voorwaarde tot de opname in de wereld der volwassenen vormt. Iedere cultuur voorziet bepaalde voorwaarden, b.v. overgangsriten, die hiervoor moeten vervuld worden. De aard der jeugdperiode wordt dus in ruime mate door ruimte en tijd bepaald. In de meeste vormen van maatschappelijk bestel zijn de voorgeschreven gedragspatronen ondubbelzinnig. Typisch voor onze huidige westerse cultuur is echter, dat de | |||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||
jeugdige zich gesteld ziet voor een complex en onoverzichtelijk netwerk van mogelijke gedragsmodellen, die bovendien onderling contradictorisch zijn. Erger is het feit dat de volwassenen die bepaalde gedragspatronen met zoveel woorden als de beste aanprijzen, zelf niet volgens de overtuiging leven die er aan ten grondslag ligt. Verwarring, zelf-onzekerheid, angst, cynisme en revolte zijn de natuurlijke gevolgen én van de contradicties in gedragspatronen én van de onechtheid der volwassenen. Nochtans vormt dat alles slechts één aspect van het jeugdprobleem in onze eigen cultuur. Immers het feit dat deze cultuur de ontwikkeling van de jeugdigen niet langs één enkel spoor kanaliseert, betekent voor deze jeugd zowel een kans als een uitdaging. Er wordt meer speelruimte gelaten voor persoonlijke prestatie, dus voor een waarachtig humane zelfrealisatie. Uitgesproken instinctspecialisten zoals de insekten hebben dan ook geen jeugd omdat zij er geen nodig hebbenGa naar voetnoot6. De overwegend culturele bepaling van de jeugd bij de natuurvolken laat eveneens weinig ruimte voor persoonlijke creatie van een eigen levensstijl. Onze jeugd heeft meer speelruimte om te experimenteren. | |||||||||||||||||||
Te experimenteren waarmee, en waarvoor?Wel de puber wil ‘iemand’ worden en hij gaat op zoek naar zijn identiteit. Hij wil zijn interessen en mogelijkheden leren kennen, de maatschappelijke structuur exploreren en er de plaats vinden die hem past. Tevens moet hij de maatschappij leren erkennen zoals de maatschappij, van haar kant, moet komen tot de erkenning van de jeugdige op de plaats die hij wil innemen. Het spreekt vanzelf dat het vinden en het vormen van de eigen identiteit dramatisch verloopt, hetzij omdat de jeugdige moeilijk in de maatschappij zijn plaats vindt, hetzij omdat de maatschappij hem in zijn eigenaardigheid niet erkent. Het komt er voor de jeugdige opaan de vroegere, niet met de rol in de maatschappij strokende identificaties op te geven en de adequate potentialiteiten (volgens een immanente neiging naar de beste vorm van de eigen persoonlijkheid in dit bepaalde socio-culturele milieu) tot een gestalte uit te bouwen. Onvermijdelijk brengt de jeugdperiode een crisis teweeg, die in de normale gevallen, een groeicrisis is. Dit brengt even onvermijdelijk het gevaar met zich mee dat de jeugdige onder de taak kan bezwijken en dat hij blijft steken in een neurotische crisis. Dit is echter ons onderwerp niet... Wij wensen veeleer onze persoonlijke mening uit te spreken dat de | |||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||
jeugdige zijn plaats moet zoeken in het geheel van de werkelijkheid: tegenover de dingen, het eigen lichaam, het andere geslacht, het beroep, de samenleving, de gehele mensheid, het Zijnsmysterie. Hij die zich van alle bindingen wil losmaken om tot zichzelf te komen, moet kunnen ervaren hoezeer hij aan alles gebonden is en moet er nu zelf zijn houding opnieuw tegenover leren bepalen. In deze strijd om zich te leren verantwoorden vanuit de kern van zijn persoonlijkheid, die wij het geweten noemen, ligt het wezen van de jeugdperiode. Voor dit exploreren, experimenteren, zoeken en strijden moet de jeugdige uiteraard de gelegenheid krijgen. S. Freud zag de ontwikkeling van de libido bij het kind in de latentieperiode onderbroken, opdat de scholier zich in deze grote leerperiode van de mens, aan zijn specifieke taak zou kunnen wijden. Hij karakteriseerde de latentieperiode dan ook als een psycho-seksueel moratorium. Hieraan analoog ziet E. EriksonGa naar voetnoot7 in de adolescentie een psycho-sociaal moratorium, een soort ‘Karenzzeit’ door de maatschappij voorzien, om de jeugdige, als een wezen waarvan de cerebralisatie er voldoende voor gevorderd is, toe te laten zich zelf, creatief experimenterend met innerlijke en uiterlijke gevaren, een persoonlijkheid samen te stellen. Tegenover H. Schelsky, S. Eisenstadt en anderen, die aan de jeugdperiode alle eigen intrinsieke waarde als ontwikkelingsfase willen ontkennen, houden wij het met vele jeugdpsychologen bij de tegenovergestelde opvatting van Ed. SprangerGa naar voetnoot8. De jeugd is een sub-cultuur van een jongeren-generatie in de cultuur. Zo hebben b.v. alle hedendaagse jongeren over heel de wereld het gevoel daarbij te behoren, zonder dat hun leeftijdsgroep noodzakelijk op een bepaalde plaats gelokaliseerd moet zijn. Zo tracht de jeugdige dan zijn weg te vinden in een eigen leefwereld samen met zijn leeftijdgenoten. Niet het gezin, niet de maatschappij als dusdanig, maar de verbondenheid met de andere jongeren vormt voor hem het medium om met zijn ontwikkelingstaak klaar te komen. Ook bij de jonge mens hebben spontane drang en willekeurig opzet behoefte aan vormgeving in riten en instituties. Bovendien bevordert onze cultuur die o.m. een cultuur is van de vrije tijd (J. Fourastié), de groepsvorming van jongeren. Deze willen aanleunen bij huns gelijken, wat onvermijdelijk een zeker conformisme aan de groepsnormen tot gevolg heeft. Toch willen deze mensen zich vooral in een milieu van leeftijdgenoten emanciperen van het gezin, de school en de maatschappij. En ware emancipatie betekent, zoals men weet, minder ‘ontvoogding’ dan | |||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||
‘volwassenwording’. In de kring van huns gelijken krijgen de jeugdigen meer kans tot persoonlijke activiteit: oordeels- en besluitvorming zowel als creativiteit worden mogelijk. Deze laatste is trouwens ook noodzakelijk in een cultuur als de onze, waar het recht op bezinning, kritiek en persoonlijke keuze tot fundamentele waarden worden geproclameerd. Al te vaak voelt de jeugdige zich vereenzaamd, verlaten en soms ‘verraden’, door wie zijn opvoeders beweren te zijn. Daarom voelt hij zich thuis in de ‘primaire groep’ van de leeftijdgenoten, die bestaat uit persoonlijk-menselijke contacten. Hij vindt er de gelegenheid tot zelfstandige activiteit in een socio-cultureel milieu dat naar eigen patroon geknipt is. Hier wordt het samenleven niet door volwassenen gereguleerd, maar door de jongeren zelf. Er wordt ruimte geboden tot een experimenteren met spelkarakter, maar dan een spel dat met de ernst en de zin voor verantwoordelijkheid, die de jeugd eigen zijn, gespeeld wordt. Er zijn ongetwijfeld onrijpe en ontaarde vormen van jeugdgroepen. Onrijpe, wanneer ze slechts op het primitieve niveau van drift en zingenot drijven, ontaarde, wanneer zij (niet door de schuld van de jongeren zelf!) hun zin vinden in een protest dat een louter doelloos afreageren is van de walg voor sociale, culturele en morele misstanden. De ontwikkelingstaak van jeugd en jeugdgroep bestaat er veeleer in, vernieuwing in de zin van creatieve uitzuivering te brengen in de cyclus der generaties en in de gegeven cultuur. De jongeren moeten het gevestigde kritisch durven benaderen. Die houding mag men niet als louter onervarenheid of als een schuldige afwijking afwimpelen. Het is een deugd. Natuurlijk mag de jeugdige niet alle traditie verwerpen alleen omdat het traditie is. Immers iedere traditie werd ooit geboren uit een nieuw inzicht en uit een moedige en vaak edelmoedige onderneming. Zij is er, als het ware, het stolsel vanGa naar voetnoot9. De jeugd moet er het waardevolle in naspeuren, haar uitzuiveren en vruchtbaar maken voor de taken van de toekomst. Zo staat onze jeugd tegenwoordig voor de taak het gezag als beaamde afhankelijkheid van wie als persoon rijper en ‘meer’ (auctoritas) zijn, te onderscheiden van het zgn. gezag als feitelijke macht (potestas). Daarom moet zij ook onderzoeken hoe het allemaal eigenlijk zou moeten zijn. Een levensontwerp (men zei destijds een ideaal) moet tot stand komen. Door dat alles verheft de jeugd zich boven het niveau der onrijpe primitiviteit (H. Roth). Zij beleeft een echte ‘cultuurpuberteit’ (H. Roth). Dit betekent dat in haar spelend experimenteren heel wat bezinning en edelmoedigheid aan het werk is. | |||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||
Laten wij besluiten: De jeugdige zelf is medeverantwoordelijk voor zijn toekomst als mens. De onvervangbare waarde der jeugd voor de mensheid ligt in het feit dat vooral in en door haar de edelste aspiraties van de mens herboren of vernieuwd worden. De jeugd heeft dus een grote verantwoordelijkheid. Dit belet echter niet dat ook de samenleving verantwoordelijk is voor haar jeugd. Inderdaad, in een ongunstige kweekbodem zouden de meest kostbare potentialiteiten van deze uiteraard geestelijk onvolwassenen en onervarenen weinig kans krijgen om vruchten voor mens en mensheid af te werpen.
Het is natuurlijk nonsens een theorie, hoe vernuftig zij ook is, los van iedere empirische basis uit te werken. Steeds moet men van de gegevens der ervaring vertrekken en zal men zijn duidingen door dezelfde gegevens laten normeren. Bovendien zal men er naar streven aansluiting te zoeken bij een zo volledig mogelijk fenomenaal veld. Dit betekent dat onze ervaring zo integraal mogelijk moet zijn. Van de beoefenaar van de wetenschap wordt echter nog meer gevraagd. Hij moet zich op deze ervaringsgegevens bezinnen. Dit wordt al te vaak verwaarloosd. En, waar men het wel wil doen, stelt men vast dat de ene onderzoeker het beter kan dan de andere. De wetenschap heeft een grote behoefte aan denkers... Denkers staren zich niet blind op de verschijnselen die het meest voorkomen. Zij hebben evenzeer oog voor het uitzonderlijke en het individuele. Uit de vaststelling van een unieke geniale prestatie leiden zij dan niet af dat ieder mens ertoe bekwaam is. Wel rekenen zij haar tot de menselijke potentialiteiten en deze laatste behoren tot het voorwerp van de Psychologie. Mede op deze wijze zoeken zij naar het eidos van het menselijk fenomeen. Op deze wijze zoekt de genetische psychologie naar de potentialiteiten van de verschillende levensfasen. Zo interesseren ons hier de potentialiteiten van de jeugdperiode zonder uit het oog te verliezen dat deze volgens ieders eigen aard en volgens het gesitueerd zijn in een bepaalde ruimte en tijd zich zus of zo realiseren. Wij hebben uit de ervaring geleerd dat mens en mensheid zelf willen realiseren wat zij in de grond zijn. De gronddispositie van onze (metafysische) natuur is de menselijke waarde en waardigheid tot stand te brengen en te vergroten. Spanningen en inspanningen worden hierbij niet ontzien. Natuurlijk komt het vaak (al te vaak) voor dat mens en mensheid zo in de hoek zijn gedrongen, dat zij zich moeten beperken tot de verdediging van wat | |||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||
hun nog overgelaten is. Het is alsof zij slechts op zelfbehoud, ontspanning en behoud van het verworvene ingesteld zijn. In die zin zijn wij ervan overtuigd dat de jeugd de levensfase is waarin de mens tot zichzelf kan komen, althans de ontwikkelingstaak heeft zijn identiteit en levensplan te bepalen. Dit is het ‘eeuwige’ in de jeugd. De situatie in ruimte en tijd kan dit min of meer beletten maar de streef-dispositie blijft levendig, wat bepaalde sociologische, cultureel-antropologische en ‘epochal-typische’ onderzoekingen ons ook willen suggereren.Ga naar voetnoot10 Altijd en overal echter komen in de puberteit de fysiologische wijzigingen voor die de genitale seksualiteit en de voltooiing van de rijping van de cortex tot gevolg hebben. De veranderde lichaamservaring geeft een andere zelfervaring. Abstract denken en zelfbepaling worden in principe mogelijk. Ruimte en tijd zijn eveneens uiterst belangrijke ontwikkelingsfactoren. Vooreerst de ruimte. Het geheel der cultuur waartoe de jeugdige behoort, bepaalt mede zijn psychologie. Zij is norm en/of uitdaging. De culturele antropologie heeft dit duidelijk aangetoond door een groot aantal onderzoekingen in de meest uiteenlopende culturen. Meer in het bijzonder heeft H. SchelskyGa naar voetnoot11 doen zien in welke mate onze hedendaagse jeugd functie is van onze technische, industriële, bureaucratische civilisatie. Meer genuanceerd kan men ook doen zien hoe de jeugdigen verschillen volgens de subculturen (stad, platteland, sociale stand) waarin zij opgroeien. Men denke aan de studies van A. Hollinghead, R. Havighurst, U. Planck, G. WurzbacherGa naar voetnoot12 en van zovele anderen. P. BlosGa naar voetnoot13 heeft er bovendien op gewezen hoe de invloeden van cultuur en subcultuur eerst en meest het kind en de jeugdige bereiken langs de eigen leefwereld in het gezin en in de groep der leeftijdgenoten. De tijd is een niet minder belangrijke ontwikkelingsfactor waarvoor J. Van den BergGa naar voetnoot14 ons gevoelig heeft gemaakt. Er is de psychologie van ‘der junge Grieche’Ga naar voetnoot15 of, al over die van de jeugdige uit ieder tijd- | |||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||
perk van de geschiedenisGa naar voetnoot16 tot de eigen verschijningswijze van de jeugdige in de twintigste eeuw toe. Zo kan men de hedendaagse jeugd van na de tweede wereldoorlog slechts begrijpen, indien men weet wat zij gemeen heeft met alle jeugd, indien men haar opvat als de laatste schakel in de jeugdgeneraties vanaf de Grieken tot op heden, indien men haar stelt in het kader van de huidige westerse beschaving maar haar ook ziet als functie van de situatie na 1945. Zo zal men in haar figuren bemerken die exponenten zijn van de 19e eeuw, of van de generatie der jeugdbeweging. Het zijn regressieverschijnselen. | |||||||||||||||||||
Aan wat specifiek is aan de jeugd hier en nu zijn talloze studies gewijd:1o van criminologische zijdeDe meest karakteristieke publikaties zijn hier deze van A. CohenGa naar voetnoot17 en van H. Block en A. Niederhoffer.Ga naar voetnoot18 Uiteraard gaat het hier over randverschijnselen van de hedendaagse jeugd. En al te velen scheren heel de ‘moderne jeugd’ over dezelfde kam... A. Cohen vertolkt de mening van hen welke stellen dat delinquent gedrag alleen voorkomt bij mannelijke jeugdigen uit de laagste sociale klas. Zijn betoog komt neer op het volgende. Er is de Amerikaanse leeftrant. Hij huldigt waarden die de burgers moeten realiseren. De middenstander die zich erbij aanpast, is een normaal en fatsoenlijk mens. Wie zich niet kan aanpassen, omdat de laagste sociale klas waartoe hij behoort hem daar de mogelijkheid niet toe biedt, zoekt zijn identiteit in een groep die zich niet aan die leeftrant conformeert. En Cohen besluit dat hetzelfde waardensysteem dat wordt voorgesteld aan jeugdigen die er niet op gelijke wijze kunnen op antwoorden, zowel het ontstaan van de fatsoenlijkheid als van de verwaarlozing bevordert. H. Block en A. Niederhoffer zijn het met A. Cohen hoegenaamd niet eens. Zij hebben gelijk met de vaststelling dat de middenstand niet de hele wereld is. Er is geen bepaalde sociale klas waaraan de ‘gang’ zich opponeert: hij rebelleert tegen ieder gezag behalve tegen de autoriteit die zich in zijn groep doet gelden. Daarom worden jeugdigen uit de middenstand niet minder lid van ‘gangs’, maar dan ‘gangs’ van een ander type. Alle jeugdigen verkeren uiteraard in een gevoelige periode. Crisissen kunnen steeds uitgelokt worden vooral in een cultuurkring als de onze. | |||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||
Rebellerende individuen doen dat steeds op hun eigen wijze. Soms doen ze dat, daartoe door de samenleving op een bepaalde wijze uitgedaagd, door een actie langs ‘gangs’ om. Maar ook deze ‘gangs’ reageren niet op dezelfde wijze. Telkens gaat het om verschillende typen van jongeren met gedragspatronen eigen aan hun sociale klas, door eigen-aardige omstandigheden onder druk gezet. Men moet er zich dus voor hoeden te veralgemenen. Het gaat telkens om een eigenaardige ‘gestalte’ en ‘the delinquent acts... are to be seen as part of gestalt and must be dealt with judiciously’.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||
2o van sociologische zijdeEd. Spranger introduceerde de opvatting dat de jeugd zich uit het maatschappelijk leven (secessio) terugtrekt om in een eigen wereld, op eigen patroon geknipt, te kunnen rijpen en een vernieuwing in de ketting der generaties te kunnen brengen. ‘Renaissance’ behoorde tot het wezen van de jeugd. Deze werd slechts tot stand gebracht langs het doorworstelen van een crisis; geen neurotische crisis maar een groeicrisis. - Tot hetzelfde inzicht kwam ook E. Erikson vanuit zijn klinische praktijk. En empirisch-experimenteel werd dit ook aangetoond door U. Lehr en H. Thomae.Ga naar voetnoot20 Maar de socioloog H. SchelskyGa naar voetnoot21 zag in de jeugdperiode een periode van crisis, spanning en gedragsonzekerheid zonder positieve zin. Zoals iedere spanning zou ook deze zo spoedig mogelijk moeten opgeheven worden, zodat het ideaal zou zijn iedere jeugdperiode onmogelijk te maken en de jeugdperiode uit de menselijke levensloop te doen verdwijnen.Ga naar voetnoot22 Al te eenzijdig wordt dus de nadruk gelegd op de nood aan gedragszekerheid van de adolescenten. Maar even sterk als deze drang is, zo menen wij, het streven naar ontdekken, veroveren, zich wagen in de onzekerheid en naar het zelfstandig uitbouwen van het eigen leven. Niet alleen geborgenheid, maar vooral zelf-verwerkelijking wordt beoogd. Vermits Schelsky de jeugd alleen ziet als een overgangsfase waarin men van onstabiel naar stabiel gedrag overgaat, zou men er volgens hem, alles moeten op zetten om deze fase voor de ‘jonge volwassenen’ zo kort mogelijk te maken. Wij herhalen dat hier de eigen waarde van een | |||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||
zelfstandige jeugdperiode wordt miskend die in ieder geval een tijd is waarin men gespaard wordt van de beproevingen van de te harde werkelijkheid om zich in een relatieve isolering te kunnen laten rijpen tot dat men opkan tegen de taken van het volwassen leven.
3o Van pedagogischeGa naar voetnoot23 en van psychologische zijdeGa naar voetnoot24 heeft men fel tegen H. Schelsky gereageerd en met zulk succes dat men mag spreken van een algemene terugkeer naar de (zij het dan ook meer genuanceerde) opvattingen van Ed. Spranger. In verband met het hier behandelde onderwerp moet, zo dunkt ons, vooral op een werk van de psycholoog W. JaideGa naar voetnoot25 gewezen worden. Hierin worden in de huidige jeugdgeneratie verschillende ontwikkelingstypen onderscheiden. Dit lijkt ons een gelukkige term, welke er ons kan voor behoeden de ‘moderne jeugd’ als een eenvormige groep op te vatten. In zover de jeugd de weerspiegeling van een gegeven culturele situatie is, kan men de zgn. randfiguren die de negatieve aspecten van onze cultuur weerspiegelen, stellen tegenover het ontwikkelingstype welke de diepste en meest waardevolle aspiraties van onze tijd wil benaderen en hiermee de uitzuivering en de vernieuwing van het bestaande nastreven. Randfiguren vindt men uiteraard vooral bij de delinquente jeugd. Ze bezorgen b.v. ook aan de provo's hun slechte faam in brede kringen. Maar bij deze provo's zijn deze randfiguren slechts de periferie van een ‘idealistische kern’ die bewogen is door een ‘messiaans verlangen’. Deze heeft de opstand van de ‘homo ludens’ in het leven geroepen en wil in een ‘maatschappij van de vrije tijd’ het spel, de expressiviteit, de creativiteit bevorderen. In een cybernetisch tijdvak dat er aan deze jeugdigen de gelegenheid toe biedt, willen zij het ‘Nieuwe Babylon’Ga naar voetnoot26 d.i. het leven in onnutte creatie, ieder volgens zijn mogelijkheden en volgens zijn eigen smaak, doen openbloeien. O, zij weten wel dat dit niet honderd procent realiseerbaar is, maar zij willen de jongere generatie daartoe opvoeden, zodat het spel en het creatieve element de hen passende plaats krijgen naast arbeid, beroep, loopbaan, competitie, sociaal prestige,Ga naar voetnoot27 | |||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||
organisatie en automatisatie. Zij noemen zich anarchisten, maar hiermee bedoelen zij het verzet tegen het gezag-door-de-macht van boven af, niet het gezag dat van onder uit groeit. In die zin moet men het provoceren verstaan als een (vreedzaam) verzet tegen de autoriteit als macht en tegen al wie zich aanpast (‘klootjesvolk’), aan de gevestigde (wan-) orde die regelrecht naar een atoomoorlog leidt. Concreet ziet dit alles volgens D. Van WeerleeGa naar voetnoot28 er dan voorlopig zo uit:
Als de uitgever er geen bezwaar tegen heeft, wil ik dat er op bovenstaande en voorgaande teksten geen copyright berust. Het is dan bij deze collectief bezit. Niet stelen bij de boekhandelaar.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat dit er niet zo eenzijdig negatief uitziet als de uitvinder van de naam ‘provo’, nl. Prof. W. BuikhuizenGa naar voetnoot29, ons wil doen geloven. Uit het geval van de provo's komt eens te meer naar voor dat de jeugd het ware (pedagogisch) gezag niet afwijst. Zij voelt aan dat de vrijheid, die zij uiteraard wil veroveren, geen willekeur mag worden maar wel promotie van de verantwoordelijkheidszin. Daarom verzet zij zich instinctief tegen de autoriteit die louter macht is, en niet op een ‘meer’-zijn en op een ‘meer’-te-bieden-hebben berust van een deskundiger of/en rijper persoonlijkheid. Men zou dus de jeugd meer voorzichtig moeten beoordelen. In eigen land, bij de zgn. revolte van de Leuvense studenten, was het dan ook verkeerd alleen te wijzen op de ‘baldadigheden’ en de ‘negativismen’. Zonder gevoel op te brengen voor het speelse en humanistische van de manifestaties en nog minder voor de diepe ernst van dit spel en voor deze humor. Zieker, het gemis aan ervaring was bij deze jeugd duidelijk; nog duidelijk was de echtheid van deze jongeren die bij al te vele adulten zoek is geraakt. De jeugd was niet in gebreke, zij reageerde tegen wat elders fout was. De taak van de volwassenen bestaat er in te zoeken naar de diepere motieven en de edelmoedige aspiraties in het gedrag van de jongeren. Het kerkelijk gezag zou dan gemerkt hebben dat het niet ging om een strijd tegen maar voor het geloof (R. Callewaert). De academische overheid, de Vlaamse pers en zelfs de ‘Vereniging van de Vlaamse professoren’ zouden dan niet alleen ‘baldadigheden’ hebben afgekeurd, maar bij zich zelf bedacht hebben dat zonder de actie van de studenten hoegenaamd geen omkeer ten goede zou plaatsgehad hebben. Ook deze jeugd is niet tegen het gezag gekant, maar zij brengt haar behoefte aan een ander, waarachtiger gezag tot uitdrukking: een gezag dat haar volwassenwording bevordert. Ook hier bewerkt de jeugd een ‘renaissance’ en een uitzuivering in de opeenvolging der generaties. |
|