Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| |
Gerard Walschap
| |
[pagina 566]
| |
jager ‘Zonder geweer op jacht’ William Long, beschrijft welke zachte verlossing de natuurlijke dood is voor de dieren in de wildernis. Als ik durfde, liet ik je veel vaker herhalen wat op mijn angsten werkt als een wiegeliedje. De eerste daad van de mens is om hulp schreien, zijn laatste is zalig glimlachen om het stilvallen van zijn organische activiteit. Wat heb je gelijk! Alleen reeds wat minder activiteit, wat efemere hoop hier voorgoed te worden verlost van de struggle for life, renoveert mij.
*37
Vanmorgen bracht een mijner drie lijfwachten van na het gastmaal mij een brief, die ik hem in de vierde latijnse schreef en die hij terugvond in een Griekse grammatica. Bovenaan links staan de initialen van ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus' in kruisvorm. In het midden staat de handtekening der ongeletterden, een kruisje. Rechts van dat kruisje staan de initialen van ‘Ad majorem Dei gloriam’. Hoe lang is het geleden, o wandelende Jood die ik ben. Op diezelfde bladzijde lees ik wat ik in die tijd meer dan eens heb geschreven: ‘Welke idioot heeft gezegd dat de jeugd de mooiste leeftijd is? Als ik wist dat de rest minder mooi wordt, maakte ik er vandaag nog een eind aan.’ Deze lijfwachter was na het gastmaal even bij mijn bed komen zitten toen de nurses mij erin hadden gestopt en ik had mij voorgenomen niet te vermelden dat hij mij bij het binnenkomen de hand had gekust en op mijn vraag waarom hij zo iets deed, geantwoord met een citaat van Sophocles, dat volgens hem van Tagore was: ‘Niets is geweldiger dan de mens.’ Ten aanschouwe van magen en vrienden een gek geworden, in mijzelven vernietigd, werd ik door hem verheven tot Titan. Ik sloot de ogen, wou in niets meer geloven, had alle bruggen verbrand en zijn adem lispelde in mijn wimpers dat ik een incommensurabele reactie had gehad, die zo menselijk was dat iedereen ze ten volle begreep, maar zo gedemesureerd dat niemand dit durfde toegeven. ‘En ik kus je hand’, zeide hij met nadruk en hij deed het nog eens en ging op zijn tenen heen. Bitter hield ik mij voor wat zijn hulde waard was. Hij was de laatste van de klas, het mikpunt van onze spot, hij mocht slechts opgaan omdat zijn grootvader suisse was in de parochiekerk en zijn moeder een bollenwinkeltje hield naast de poort van de school. Hij was het die mij naar het rusthuis bracht en, terwijl al de anderen, | |
[pagina 567]
| |
gewaarschuwd, mij met rust lieten, daar in en uit bleef lopen alsof ik wist hoe en waarom. Ik wist dat niet. Had ik zelf een verbindingsagent moeten kiezen, ik zou nooit aan hem hebben gedacht. Eén enkel jaar hadden wij op dezelfde bank gezeten in wederzijdse onverschilligheid en daarna verbleef hij circa tien jaar in een ander werelddeel. Ik brak er mijn hoofd niet op en veronderstelde gemakshalve dat hij in het gesticht iets deed of leverde, verwant was met iemand van de directie, lid was van de beheerraad, of wat weet ik. Een psychoanalist of psychiater was hij niet. Men had mij op het gastmaal gezegd dat hij voor een buiten-Europese firma per telefoon zaken deed, waarvoor hij niet meer dan vier classeurs gebruikte. De plausibelste verklaring dat ik gesignaleerd was als een hard en gesloten karakter en dat hij mij de wederaanpassing moest vergemakkelijken, bleek uit niets. Wel nam hij mijn wrok weg tegen de genodigden die mij de tafel hadden laten omwerpen en tegen mijn twee tafelburen die mij door halfvreemden hadden laten opleiden gelijk een arrestant, maar dat deed hij onbewust met voor de hand liggende argumenten. Hij betoogde dat ik onmogelijk een gedekt tafelbad in beweging kon brengen zonder iets op de grond te werpen, dat de anderen het onmogelijk in evenwicht konden houden tegen de kracht van een verbeten man eronder en dat, hun actie slechts een gevolg zijnde van de mijne, zij zich over mij beklagen mochten en ik niet over hen. Daar was niets tegen in te brengen en mijn twee tafelburen, die niet in mijn richting naar huis moesten, hadden mij juist laten vergezellen door anderen die dat wél moesten, om een schijn van arrestatie te vermijden. Hij verzoende mij met het gesticht en, nog onwillig tot nader contact met hem, vond ik maar zelf de verklaring dat hij er een voet in huis had omdat hij aan de beheerraad de zestien hectaren had verkocht waarop het gebouwd was. Hij behoorde tot een arme tak van groot volk en kon voor zijn familie zijn opgetreden. Hij wist in elk geval alles over het moederhuis-koper en de verkoopakt, die uitdrukkelijk vermeldde dat de medische dienst prima zijn moest en dat er slechts normale, overspannen patiënten mochten opgenomen worden. Het mocht dus geen hotel worden met wetenschappelijke foefjes en ook geen zothuis. Dààrvoor hadden ze het domein nooit gekregen, zeide hij. Ik zal hem voortaan de Canadees noemen.
*38
Bij zijn vijfde bezoek vergezelde hem een specialist van het huis, met | |
[pagina 568]
| |
wie ik acht dagen tevoren, na mijn inschrijving, een half uur in de gang had gewandeld. Ik zag dat beiden een voorstelling overbodig achtten en ik herkende hem niet en wachtte in spanning op een woord of teken om mijn geheugen op te frissen. De Canadees plaagde mij met een mooie verpleegster waarop ik hem attent had gemaakt en wat de dokter te berde bracht deed mij in de verkeerde richting zoeken. De vrouwelijke standvastigheid in de deugd hing volgens hem vooral af van de vorm der borsten. Wie er fier op is, wil ze tonen, wie er zich over schaamt, moet eerst haar zinnen verliezen en dat vereist een lange belegering. Ik hoorde daar geen dokter in, zocht vruchteloos in de kring van de Canadees en raakte helemaal van streek toen ik in de gaten kreeg dat mijn memoriedefect aandachtig werd bestudeerd. Intermittent was ik niet meer bij de zaak. Opeens hoorde ik over literatuur spreken en al kon ik toen duidelijk de medicus herkennen, ik zocht toch met nieuwe ijver in een verkeerde richting, de naar Franse literatuur gerichte kring van mijn tafeloverbuur. Robbe-Grillet, Sarraute en consoorten moesten het ontgelden. Zij hadden de wetenschappelijke klok horen luiden dat wij geïsoleerd zijn in ons bewustzijn en dus elkaar niet kunnen kennen, maar zij wisten de klepel niet hangen en verkondigden dat men alleen over zichzelf kan schrijven. Dat een achterlijke koster zo iets uitkraamde, tot daar, maar een hele generatie van Franse letterkundigen! Ik kende die schrijvers niet, maar vermits ik zelf over mezelf aan het schrijven was, vond ik hun theorie nog zo kosterachtig niet en dat scheen de specialist te voelen. Hij vroeg mij wanneer wij een boek mooi vinden. ‘Wanneer het strookt met onze ervaringen, antwoordde hij zelf. Vinden we de held te wreed, te verliefd, te dom, dan verwerpen we hem en het boek. Sedert tweeduizend jaar verschijnen vijf procent boeken waarin de personages volgens alle generaties in de juiste mate wreed, verliefd, dom of goed zijn. Bewijst dat het bestaan niet van het algemeen-menselijke? Als we elkaar niet kunnen kennen, hoe hebben we dan mekaars ziekten kunnen beschrijven en de geneesmiddelen kunnen vinden die bewijzen dat onze kennis juist is? Het is jammer dat de literatuur een onbeschermd vak is dat beoefend wordt door veel te veel halfontwikkelden, die denken dat ze origineel en nieuw zijn als ze een stommiteit verkopen. Van de ondoordringbaarheid van het individu, die natuurlijk een feit is, verstaan ze zoveel als een Hottentot.’ Ik moet geglimlacht hebben, hij wond zich op. ‘Mijn God, als ik de mens niet genoeg ken om te beschrijven hoe hij verliefd wordt en trouwt, als ik slechts kan vertellen hoe ik zelf ver- | |
[pagina 569]
| |
liefd word en trouw, dan kan mijn lezer mijn verhaal toch niet verstaan, want hij verstaat alleen maar zichzelf. Zijn ze gek? Hij liep naar het venster, rukte het open en smeet met zijn sigarettestompje de hele literatuur in de rododendrons. Door het falen van mijn geheugen niet minder vernederd dan door het gastmaal, en door de specialist overtuigd van de verstaanbaarheid van het geschrift, begon ik die avond nota's van elke dag te herwerken tot dit memorandum, om eenmaal het gesticht te verlaten met meer verstandsprestige dan een van de genodigden ooit bezat. Het was ook een jeugddroom. Geen negen jaar oud zag ik moeder verslonden in Conscience en, jaloers op de schrijver die haar zo aan mij kon onttrekken, beloofde ik later voor haar een nog mooier boek te schrijver. Ik heb het mij zeker ingebeeld, maar het was werkelijk alsof de Canadees het gesticht silentium magnum had opgelegd van zodra hij wist dat ik schreef. Volgens het huishoudelijk reglement was een rusthuis geen ziekenhuis, waar de dokter ex officio dagelijks zijn rondgang doet, en moest doktersbezoek worden aangevraagd. Al had ik mij voorgenomen geen bezoek aan te vragen, daar ik kerngezond was, zonder mijn lapsus memoriae zou ik mij nu en dan uit beleefdheid hebben aangemeld bij de specialist die ik kende. Nu durfde ik dat niet. Zo had ik slechts contact met de Canadees en van hem meende ik mij gemakkelijk te kunnen ontdoen. Ik kwam al nader bij de volstrekte eenzaamheid waarnaar ik, moe van de mensen, woest had verlangd. Aanvankelijk had die bestaan in een onbewoond subtropisch eiland, waarop ik in een milde vrouw een trotse stam van paarden- en veefokkers zou verwekken en geleidelijk evolueerde ze naar leven met de mens gelijk met de planten en de dieren, liefderijk en distant. Schrijven zoals ik deed, niet zo maar een dagboek houden gelijk een pensionaatmeisje, maar uit zelfbehoud gestalte geven aan de ziel van een mens, die mens redden en vereeuwigen, leek mij iets sacraals. Het sneed mij soms de adem af, het perste soms doodzweet uit mij. Wat ik te schrijven had leek opeens onbeduidend en ik was dan een man die de wacht had gehouden bij een lege brandkast, 's Nachts was ik van nog nooit geschreven dingen zo vol, dat het nutteloos was eraan te beginnen. Onder het schrijven verliet mij de drift naar zelfuitdrukking en ik werd getempteerd er zo modieus mogelijk op los te fantaseren. Het meest verlamde mij de vrees dat mijn ondragelijke last mijn wezen zelf was en dat ik, uitgebiecht, een ledige cocon zou zijn. Maar ik hoorde in een onwezenlijke stilte de mensen en de natuur in het huis en het park met de vinger op de lippen teken doen: Zwijg, hij schrijft! En ik schreef. | |
[pagina 570]
| |
*39
Slechts drie vertrouwden noemen mij in een hartelijke bui bakker. Ik heb tegenover hen mijn ideaal van de niet-gecomplexeerde mens der toekomst eens geconcretiseerd in dat beroep. Een bakker kan er niet aan twijfelen dat hij in de maatschappij iets nuttigs doet en daar elk mens voor hem een klant is, in actu of in potentia, moet hij hem onbegrensd eerbiedigen. Hoe de Canadees mijn troetelnaam kende weet ik niet, maar hij noemde mij onverwachts bakker en ik rook verse koffie en broodjes en wijdde hem volledig in omtrent mijn mémoires. Pars prima: apologie van het gastmaal, pars secunda: gesynthetiseerde biografie, met boodschap in apotheose. Hij gaapte van bewondering voor de hoeveelheid die ik in mijn hoofd had en voor mijn couragie, want hij had het in opstel nooit tot meer dan vijfendertig cahierregels kunnen brengen en indien hij kon schrijven zou hij het niet durven. Zijn eerbied was voor mij de lantaarnpaal waar de nachtelijke zwijmelaar de sentimentele armen omheen slaat. Hij gaf voor de voet geniale domheden van zich af, gelijk de boer die in 1914 verklaarde dat de mens ongeschikt is voor de maatschappij. Had hij bijvoorbeeld kunnen en durven schrijven, dan zou hij iets gemaakt hebben dat nog niet bestaat, eerst en voor alles wat hem tot zijn zeven jaar elke nacht in zijn bed deed pissen; daarna het onuitroeibaar wishfull thinking van de mannen omtrent de vormen hun voorgetoverd door bustehouders, voorts een geruststelling voor de mensen met geweten die denken dat zij vaker vuile manieren hebben gedaan dan anderen en ten slotte een overtuigend bewijs dat wij van de morgen tot de avond aan geld denken. Een intellectueel was iemand die boeken leest en een gewoon mens iemand die er geen leest. Het type van de gewone mens was de president van de U.S.A. Die heeft geen tijd om te lezen en hij weet toch al wat nodig is om de meest verantwoordelijke post ter wereld te bekleden. Het type van de intellectueel was het tegenovergestelde van een gewoon mens. Een intellectueel keurde alle boeken en was niet bekwaam onvergezeld een reis te doen waarop hij éénmaal moest overstappen. Hij boeide mij toen hij niet naar de tandarts ging omdat hij niet kon verdragen dat iemand zijn mond aanraakte en het vernederend vond met zijn muil open vóór een man te zitten. De mond was voor hem intiem. Het eerste dat hij van een vrouw trachtte te verkrijgen was, aan haar mond te mogen frutselen. Dan was ze al van hem. Hij herinnerde zich eens héél goed te hebben gezeten, maar hij wist | |
[pagina 571]
| |
niet waar en kon die positie maar niet meer terugvinden. Hij had zich hier in het huis laten wijsmaken dat dit een herinnering was aan de moederschoot en dat uit die herinnering de legende van het aards paradijs was voortgekomen. Ik kon mij van hem niet ontdoen. Ik luisterde naar hem gelijk iemand die diep heeft geslapen en in de pikdonkere kamer uit de geluiden van buiten tracht op te maken waar hij is. Gevleid door mijn aandacht, fluisterde hij dat ik een mens was die iets verstond. Hij vroeg mij of de mens niet kan geresumeerd worden in een formule gelijk de kosmos in de formule van Einstein, hij keek mij daarbij aan alsof ik die formule kon opstellen en, ik proestte het niet uit. Integendeel, ik voelde dat hij mij bij de kraag optrok uit een moeraspoel. Met de hoogmoed van nederigen die niet vermoeden dat zij pretentieus kunnen zijn, verklaarde hij dat ook hij letterlijk alles begreep, maar niet kon denken. Met geluk kon hij drie gedachten aaneenknopen, maar van dan af schoot hem te binnen wat er aan ontbrak en tegen in te brengen was en in drie minuten brandde zijn kasteel of en stortte in. Zijn memorabelste uitspraken deed hij in het Brussels en dat gaf ze een eeuwenoude monumentaliteit voor mij die dagelijks worstelde met de taal. Ik peis niet geren, 't avanceert u niet en 't is perijkeleus.
*40
Van ik weet niet wie verkreeg hij, 's avonds na half negen te mogen komen, wanneer iedere kostganger op zijn kamer zijn moest en het gebouw nachtstil. Gelijk een muzelman in een moskee trok hij dan vilten pantoffels over zijn schoenen en trad bij me binnen zonder kloppen. Zijn schommelstoel stond gereed. We deden soms van heel de avond niet veel meer dan zwijgend op een Valdapastil zuigen, maar we sloegen ook nagels met koppen. Ik mocht hem vragen, zeide hij eens, wat ik wilde en toen ik mij niet voorstellen kon wat ik hem zou kunnen vragen en hij mij kunnen geven, behalve dan een sigaret, haalde hij twee voorbeelden aan. Indien het huishoudelijk reglement hier, zoals in zenuwlijdersgestichten, verbood dat ik een scheermes bezat, zou hij er mij een brengen en indien hij de bewijzen vond dat ik een gewezen beul van Bergen-Belsen was, zou hij die vernietigen en mij beschermen. Wij spraken daarover tot na middernacht. Nazibeulen verdienden de doodstraf, maar hun bloedverwanten moesten hen beschermen. Magna in simplicitate cordis gaf | |
[pagina 572]
| |
hij daar de wet van op: liefde en vriendschap gaan alle recht en rede te boven. In enkele woorden, uit een eenvoudige mond, rees voor mij een grootse, grondeloze filosofie op. Geen gedachte heeft mij ooit dieper geschokt dan dat Hitlers en Himmlers door hun moeder, vrouw en vriend aan de gerechtigheid mochten onttrokken worden. Slechts in een lijvig traktaat konden de mogelijke gevolgen van deze preponderantie der liefde worden opgesomd. Ik ging van opwinding op mijn hoofd staan gelijk Nehru en al sloeg mijn bloed zeer traag zesenzestig, de doodsklok die het gewoonlijk luidt in het oor dat op de peluw ligt, klepte nu gelijk het klokske van de Arme Claren als het op Paaszaterdag terugkeert van Rome. Op mijn vraag waar hij de genegenheid voor mij had opgelopen, waarvan ik op school niets had gemerkt, had hij geantwoord dat hij op het gastmaal gepakt was geweest. Niet iedereen doet zo iets. Meer moest ik er niet in zien dan een gewone sympathie waarvoor de eerste de beste dikhuid vatbaar is, en wanneer we nu eens allemaal maar zoveel van mekaar zullen houden, hoe zal de wereld er dan uitzien zonder alles wat we nu doen omdat we mekaar niet vertrouwen. Op die candiede vraag genuanceerd antwoorden leek mij een goede opgaaf voor de slapeloze nacht die ik zeker vóór me had. Ik gaf mij over aan ontwerpen van een minzamere wereld waarin de mannen de vrouwen complimenteren met hun boezem, terwijl zij hem strelen, en de inzameling van alle beschikbare melk van blanke moedertjes voor de kinderen van onderontwikkelde gebieden perfect is georganiseerd. In deze atmosfeer woonde ik de plechtige lijkdienst bij voor Lange Zjeppe's Zevus, bij leven kolonel ener dorpsvereniging van oud-soldaten. Tijdens de consecratie bliezen vier klaroenen in de doodstille kerk het Te Velde en mij, van zulk een apocalyptisch geluid in een kerk niets vermoedend bleek misdienaartje, verging zodanig horen en zien, dat ik bezwijmend voorover zeeg en mij ternauwernood met de handen kon rechthouden. Moeizaam stond ik dus op om over het hoogkoor naar de preekstoel te gaan en ik was een oude gemijterde Charles de Foucauld, die dertig jaar in de woestijn had geëremiteerd. Ik had een lange witte baard, maar één oog, een houten been en armen vol sabelhouwen. Vrouwen kusten huilend mijn rode sleep, ik zegende haar kindjes en fixeerde streng mijn veteranen die de haag vormen met getrokken sabel. Op de trap van de preekstoel tokte sinister mijn houten been. Ik bracht in de vorm van een legerdagorder mijn doipsgenoten en wapenbroeders de tijding dat mijn levensdoel, de broederschap van alle volkeren en individuen, was bereikt. Mijn kozakken hieven een mach- | |
[pagina 573]
| |
tige koorzang aan en tegen de morgen voerde ik een korte, doch verkwikkende vlucht uit. Vaak sta ik dan op met een melodie, leitmotiv voor die dag, nu prevelde ik een versregel zoals destijds op school met de Canadees. ‘Mijn weemoed is een waterhyacint.’ De prachtige waterhyacint namelijk, werd door een bewonderaar van Zuid- naar Noord-Amerika overgebracht, en veroverde daar Louisiana en Florida. Een tweede bewonderaar nam ze mee naar Zuid-Afrika, van waar ze doordrong tot in Kongo en de Soedanese Nijl. In drie werelddelen vult ze nu met de drie meter dikke laag van haar gebladerte enorme meren, verhindert de scheepvaart, verstikt de vissen en biedt een gedroomde broedplaats aan honderden soorten giftige insekten en serpenten. Uitrukken, afsnijden, grasdodende hormonen, vraatzuchtige herbivore lamantijnen, niets helpt afdoende. Sedert poësis echter had ik geen gedicht meer bedreven, was mijn gemoed verhard en de poëzie veranderd, zodat ik vergeefs zwoegde op een sonnet, maar vlot alsof het mij werd voorgesouffleerd schreef ik de eerste bladzijden van dit memorandum, waarin ik eerlijk uitkom voor de kern van mijn karakter en sleutel tot mijn leven, bekennend dat ik een vlieger ben. Oorspronkelijk begon dit geschrift met de alinea: ‘Ik begin op verzoek dit verhaal’. Deze onwaarheid had ik mij veroorloofd omdat het mij verwaand voorkwam ongevraagd Augustinus en Rousseau na te belijden en, liever dan ze te schrappen, biechtte ik ze op en verbind er mij bij deze toe, elke onoprechtheid te signaleren die ik nog om een of ander voorwendsel zou laten staan. Moeizaam streefde ik naar de gelijkenis van mijn ‘Portrait of the artist as a young man’, doch ik gaf de moed niet op.
*41
Dat ik een andere richting uitging dan de afgewendheid van de wereld, werd mij duidelijk toen ik de klok in het oog hield als de Canadees over tijd was en aan de deur luisterde tot ik de specialist hoorde in de gang. Ik verzocht deze zijn bezoek van de eerste dagen te willen herhalen. Hij wist dat ik schreef en zijn eerste vraag, of ik gemakkelijk mijn woorden vond en er een feilloos schriftbeeld van had, was zo raak dat ik hem van dan af blind vertrouwde. Ik was namelijk van jongsaf verbaal en orthografisch uitzonderlijk trefzeker, heel de klas vroeg mij hoe schrijft men dat en precies die dag had ik vergeefs naar een courante term gezocht en verwonderd opgekeken om de dubbele n van | |
[pagina 574]
| |
annunciatie. Daarbij herinnerde ik mij sedert het gastmaal elke dag, dat ik daar had gesproken over de Polonese kwestie en de Polonezen. De dokter had, in het viriel baritonse, de fluwelen stem waarmee een actrice woeste erotische gevoelens bij me opwekte, doch geheel andersom wiegde hij er mij mee in slaap en alhoewel ik, die droom van intimiteit, mij slechts behagelijk voel wanneer ik ‘alleen en van geen mens gestoord’ ben, werd ik van zijn stem zo rustig, dat ik eens indommelde terwijl hij sprak. ‘De hond heft zijn poot op om zijn lijfreuk te deponeren en krabt aarde over zijn uitwerpselen om hem weg te nemen. De mens pronkt met zijn kwaaltjes en houdt zijn kanker, tuberculose en geestesonevenwicht geheim. Zot zijn vooral is een schande en waarom? Het is niet ongeneeslijk, we zijn het allemaal wanneer we dronken zijn, ijlen of slaapwandelen en in zekere mate zijn we 't altijd geweest en zullen het blijven, want zot zijn is niets anders dan een particuliere, alllerindividueelste logica volgen. De man die denkt dat hij Napoleon is en tankdivisies over de wolken hoort rijden, de vrouw die een pop de borst geeft en vervolgd wordt met radar, handelen volgens die zeer persoonlijke ideeën strikt logisch en dat is wat wij allen hebben gedaan en zullen doen. Wat voor ons nu wetenschappelijk vast staat, zal in het jaar tweeduizend vijfhonderd even dwaas voorkomen als het bestrijden van de pest met de boetprocessies van de middeleeuwer. De waanzinnige staat alleen met zijn idee en wij vergissen ons collectief, dat is waar, maar er is ook een overeenkomst. Het is voor ons even gemakkelijk in te zien dat pendelen krankzinnig is, als voor de geestesgestoorde te constateren dat hij niet Napoleon is.’ ‘Hoe dat?’ vroeg de Canadees. ‘De Grieken hadden al het verstand en de middelen nodig om de fiets uit te vinden en de vroegmiddeleeuwer kon reeds in het jaar duizend bewijzen dat pendelen zelfbedrog en boerenbedrog is. Zo zal het in 2500 evident zijn, dat wij in 1966 reeds de intelligentie en de middelen hadden, om de uitvindingen te doen waarop men toen nog 500 jaar moest wachten.’ ‘Dedju!’ zei de Canadees naïef. ‘Onze pensionaires schamen zich hier te zijn, het is wel geen zothuis, maar toch, en voor wie schamen ze zich? Voor de rijksinspecteur die elk jaar aan vijfhonderd onderwijzers gaat vertellen hoe het nu met zijn speen gaat. Voor de schilder die tweemaal daags verkondigt dat er drie meesters zijn die kunnen tekenen: Rembrandt, Ingres en hij. Voor de oud-strijder die in 1940 “een kwade kou” opdeed en sindsdien nergens meer overjas en hoed aflegt vóór hij zich een half uur heeft aangepast | |
[pagina 575]
| |
aan de kamertemperatuur. Voor de vrouw die op straat zo luid monologeert, dat ze telkens gevolgd wordt door een paar proestende bengels. Die zijn normaal.’
*42
Die nacht werd ik door de grootste planeet van de zon, Jupiter met zijn negen manen, doorschoten met neutrino's herkomstig uit een andere galaxie. Ze zoemden in een telefoonpaal waartegen ik mijn oor drukte gelijk in onze schooltijd en ik hoorde Jupiter grinniken. Zinloos, zinneloos, zot had de dokter gezegd en wat moest hij, Jupiter, dan wel zeggen? Sinds miljarden jaren draaide hij met zijn negen luieriken rond in donkerte en koude, niets of niemand tot nut en van zulke nietsnutten was de kosmos volgepropt. In alle supposities van creatie door God of het toeval, was het heelal nogal wat anders zinen zinneloos dan de aarde en de mens en het absurdste van al was dat er niet niets is. Ik klopte de telefoonpaal troostend op de schouder, woorden van troost voor de kosmos vond ik niet.
*43
Mij niets herinnerend over het einde van ons interessant onderhoud, excuseerde ik mij de volgende morgen bij de specialist en hij verzekerde mij dat ik mij in een rusthuis, waarin bij definitie niemand de slaap vindt, zeer complimenteus voor hem had gecomporteerd en dat hij zeer tevreden was weggegaan toen ik tekenen van vermoeidheid begon te geven, die hij heel wat liever had gezien dan mijn flikkerende ogen van de eerste dag. De Canadees, glimlachte hij, had ik er nadien bijgedroomd, want die was niet aanwezig. Toen ik daar van schrok, verheugde hij zich mij nog niet naar huis te moeten sturen en te mogen veronderstellen dat ik dan toch ietwat singularis zou zijn, want helemaal normaal was zo verdomd saai. Ik waagde het voorlopig nog niet hem toe te vertrouwen dat ik kon vliegen.
*44 | |
[pagina 576]
| |
Wij werden het eens over zijn analyse. Na de schok van het gastmaal herstelde ik onbewust mijn evenwicht al schrijvend, zoals ik dat een vorige maal deed al pratend. Dat schrijven was dus niets meer dan een uitlaatklep. Een biecht en tegelijk een bewijs van intelligentie kon het onmogelijk zijn, vermits die twee elkaar uitsluiten. Wat men biecht is altijd beschamend en dat kunnen erkende heiligen en genieën zich veroorloven, maar een gewoon mens bewijst ermee dat hij niet goed snik is. Het mocht mij dus niet ontmoedigen dat ik mij schriftelijk niet durfde bevrijden, het schrijven zelf bevrijdde en maakte de moed ertoe los. Bovendien moest een man die wel leed onder zijn eenzaamheid en toch eenzaam wilde blijven, zijn huis even verluchten, doch niet openzetten nacht en dag. En wilde hij innerlijk worden wat hij naar buiten trachtte te schijnen, dan moest hij die schijn ophouden tot hij werkelijkheid werd. Ik schreef dus noch om met mijzelven tot klaarheid te komen, noch om het door psychiaters te laten ontleden, want ik vervalste mijn beeld en probleem en daar hadden zij niets aan, ik schreef omdat ik wilde schrijven, ik wilde schrijven omdat het mij verlichtte en het verlichtte mij, al eender wat ik schreef. Daar ik niet schreef om te publiceren, moest ik ook niet toegeven aan de literaire mode van een generatie van stronteters, of provo's, die aan de andere kant van het ijzeren gordijn willen zijn, waar het provotariaat in de bak vliegt, doch wou ik mordicus een literair tintje geven aan mijn mémoires, dan was de theorie van Robbe-Grillet voor mij geknipt: literatuur is een spel van de geest dat geen doel heeft, niets reëels kan weergeven, niets bewijzen en niets veranderen. Ik schreef zo vrij als God in Frankrijk.
*45
Gaat het mijn aangeboren lage bloeddruk eens goed, bijvoorbeeld in bergen boven de duizend meter, dan word ik beslopen door mijn onvervulde jeugdverlangens, eerst en vóór alles een fiets, waarom ik als knaap twee jaar lang heb moeten zeuren, om dan eindelijk een tiendehands scharminkel zonder zadel te krijgen, waarop vader een lap van een katoenen deken vastbond. Dat het mij beter ging, kon ik niet meer loochenen toen ik begon te dromen van met rinkelende bel, wapperende lintjes en blikkerend chroom door het park te fietsen en van een wetenschappelijke proef, die ik nooit mocht uitvoeren, met een staaf solfer en gloeiend ijzer. Ik bestelde in de gang, bij een Booms sprekende schildersgast, vijf kilo beste klei, waarin mijn figuurtjes niet | |
[pagina 577]
| |
meer zouden stukbakken en ik tekende op schaal voor de logeerkamer camouflagemeubelen voor machines voor hout- en metaalbewerking. Terwijl ik nog stelselmatig elk contact langs de gemeenschappelijke zalen vermeed, sprak ik tot mijn stomme verbazing een lotgenoot met pince-nez en grijze sik zo maar aan en vroeg hem binnen de drie minuten wat hij zou doen indien hij mocht herbeginnen van zijn tien jaar af. Hij moest niet nadenken: ‘Hetzelfde, maar geen kinderen meer.’ Ik vluchtte die pessimist, die ik vóór het gastmaal zou zijn bijgevallen. Hij haalde mij in en vroeg mij of ik soms wist waarom hij hier was. Om uit te rusten van een ruzie omdat hij een kind niet bij zich wilde nemen. En hij kon geen kind opvoeden. Hij had zijn best gedaan en ondankbare stinkerds gekweekt. Wist ik wat Swift zegt? De ouders zijn de allerlaatsten aan wie men de opvoeding van hun kinderen moet toevertrouwen. Goed, voor hem mocht men ze toevertrouwen aan de Staat of het leger des heils, als hij ze maar kwijt was. Ik raakte hém haast niet meer kwijt.
*46
Watertandend zwierf ik rond de ons streng verboden keuken. Volgens de Canadees had het huis zich de luxe gepermitteerd daar een Duitse diëtiste in dienst te nemen die niet mis was. Mijn prachtig voorwendsel om haar aan te spreken, het blikken deksel van een biscuitdoos, waarop ik een medaillon had gemaakt, dat ik wou gebakken krijgen in de elektrische broodoven, leek mij te ver gezocht toen ik ze zag. Ik bespiedde ze in haar glazen huisje, mijn lippen werden droog. Ze had de te grote, obscene, Rijnlandse vrouwenmond, die eerder op een wonde gelijkt. Al maakte de tot aan de hals dichte schort de tors vrij vormloos, ik zag de borsten eronder los hangen, vormvast, hard en nonchalant, alsof ze zo dikwijls onder handen werden genomen, dat zij zich niet meer de moeite gaf ze beter in te bolsteren. Wegens de warmte had zij onder de schort niet veel aan en ik zocht naar de gleuf waarin men slechts de hand had te steken om er bij te zijn. Ik besloot na zorgvuldige observatie dat zij het type was dat zich liet aanvallen en dan opzweepte door het veinzen van onverschilligheid. Opeens keek zij snel links en rechts, opende een gevouwen papiertje en roerde een wit poeder in de inhoud van een diep bord. Dan kon zowel arseniek als dextrose zijn, zowel een aphodrisiacum als een kamfer. Ik vroeg mij af of mijn euforie niet te danken was aan een wit | |
[pagina 578]
| |
poeder, of ik mij met een geel poeder van haar niet de polsaderen zou hebben overgesneden en mij met een groen geproclameerd tot Julius Caesar. En ik schaamde mij mijn getob au sérieux te hebben genomen. Te middernacht ontwaakte ik van verbazing. Iemand had in de kamer staan zeggen dat de knal van de oerontploffing die sedert tien à tachtig miljard jaren weergalmt in het heelal, eigenlijk een schaterlach is van een oergrappenmaker. Ik rees overeind en werd wakker vóór ik kon vragen of die krasse bewering gebaseerd was op een poeder, dan wel op een wetenschappelijk controleerbaar feit, doch de vraag was overbodig, ik kende het antwoord. Vermits ik zo vrij schrijf als God in Frankrijk, de waarheid kan, noch mag, noch moet schrijven, moet ik mij niet bekreunen om de conformiteit van mijn gedachten aan een realiteit die ik niet kennen kan. Ik denk onafhankelijk van de kosmos, volgens een poeder, een bloeddruk, een spijsvertering. Huiverend van solemniteit hoorde ik de mens het kosmisch oergeschater beantwoorden met een schaterlach en, op deze eenzame weg naar het nirwana, vond ik de blijde tijding, die de kern zal vormen van de pars secunda mijner gedenkschriften.
*47
Ik schreef en speelde van kleins af toneel. Van mijn eerste drama's vertelde ik mijn acteurs de korte inhoud en wist ieder wat hij moest doen, dan wist hij vanzelfsprekend wat hij moest zeggen. In de school schreef ik mijn eerste stuk tot aan het slottafereel. Toen vonden mijn kameraden dat ik al meer dan genoeg had. Indien ik ooit mijn pars secunda kan tot stand brengen, zal ik een volledig toneelstuk, een nieuw spel van Elcerlyc schrijven, die op zijn beurt God zal ter verantwoording roepen. Wanneer deze zal optreden, zullen de decors in beweging komen, want meer dan de natuur heeft Elcerlyc van hem nooit gezien en hij zal trachten Elcerlyc daarmee nog eenmaal te imponeren. Het zal stromen, de vensters van Elcerlycs huis zullen als ogen bliksemen en zijn deuren de mond opensperren. God zal zich verdedigen tegen de beschuldiging dat hij zich voor Elcerlyc heeft verborgen gehouden en hem laten lijden. ‘Wat heb jij je ingebeeld, Elcerlyc, zal hij donderen, wat matig jij je aan? Ik heb je ogen gegeven om te zien, oren om te horen, handen om te werken, voeten om te gaan, hersens om te weten hoe je dat alles moest gebruiken. Wat moest je nog meer van mij hebben?’ ‘Ik liet je lijden. Heb ik je ooit de indruk gegeven dat ik je te gast vroeg | |
[pagina 579]
| |
op een feest? Van bij je geboorte zag je waar je aan toe was. Ik gaf je al het nodige, pijn en plezier, angst en rust, ziekte en gezondheid, opstandigheid en deemoed, laster en waarheid, weemoed en vreugde, liefdeloosheid en liefde, mishandeling en bescherming, verraad en trouw, leed, geluk, strijd en altijd een uitkomst, een verlossing, de dood. Dat alles is het leven. Nu wil je het alleen doen. Doe het, Elcerlyc, je kunt het nu, ik laat je betijen, ik sterf.’ De natuur reutelt, snikt, stuiptrekt en verstrakt. God sterft in de armen van Elcerlyc, die hem vergiffenis schenkt.
*48
Zodra de kosteres van de Arme Claren haar venster van gemarteleerd glas opende om te verluchten en te weten wat voor weer het was, meldde de merel waar hij zich bevond en dat niemand van het nakend luiden misbruik maken mocht om naderbij te sluipen en dan plots te fluiten alsof hij daar zijn nest had. Om vijf uur luidde de kosteres, of misschien, als die er vandoor was zoals Beatrijs, Onze Lieve Vrouw. De merel floot dan opnieuw en luisterde of er geen usurpator was. Om tien na vijf toette een fabriek, een boot of iets anders, om kwart na vijf vertrok bij open weer ergens ver weg een trein. Tussen vijf uur twintig tot vijfentwintig piepte een hekkenpoort open en roekedekoede een duif. Om half zes zeer stipt streek de merel neer bij de versnaperingen op mijn vensterrichel, kaaskorstjes, brood, aardappel, ham. Eerst vergewiste hij zich met linker- en rechteroog of ik in de kamer was en hem herkende aan zijn geelgouden bek. Eenmaal zeker dat hij niet stal, maar te gast was, nam hij iets tot zich, meer uit beleefdheid dan uit honger en hij wenkte de mus. Loodrecht daalde zij op de vensterbank neer, zij woonde er juist boven. Hoofs nodigde de merel haar uit wat te gebruiken, wat zij deed met voor haar doen verwonderlijke bescheidenheid en beiden gingen naast elkaar zitten, helemaal links, om de delicatessen vrij toegankelijk te maken voor verwanten en vrienden, vooral meesjes, die een hapje kwamen doen. Zij hielden de lucht in het oog tegen roofvogels en rotzakken, alias vlaamse gaaien, en spraken over het nieuws en de problemen. Hun plaag waren Scheldemeeuwen, die overwinterden in het park en zich, tijdens die maanden van schraalte, manu militari wisten meester te maken van de voorraden. De steeds talrijkere, snellere en terrifiantere vliegtuigen waren hun atoomgevaar. De vogeltrek in diverse maan- | |
[pagina 580]
| |
den en richtingen, eiste steeds meer slachtoffers en verwekte bittere nesteigendomsconflicten. Sedert het begin der eeuw was het atmosferisch gerucht met driehonderd procent toegenomen, terwijl de vogelzang vooral kwalitatief afnam. De insekten gingen regelrecht de totale uitroeiing tegemoet door vergif dat de vogels ietwat langzamer doodde. Last but not least was daar hun geel gevaar, de over geheel de wereld verspreide mussen, die in afzienbare tijd talrijker zouden zijn dan al de andere vogels te zamen. Na mijn nieuwe Elcerlyc zou ik wel durven beginnen aan ‘Vogelgesprekken op de Vensterrichel’. Bij merel en mus heb ik begrepen dat het lot van de mij zielsverwante vogel zo tragisch is als dat van de mens en ik leerde van hen dit idyllisch te beleven. Ik kan getuigen dat de conferenties van de aristocratische, uiterst rechts conservatieve, ja ultramontane en streng monogame merel en de uiterst links democratische, cryptocommunistische en polygame mus, op een zeer hoog peil van verdraagzame verstandhouding werden gehouden. Toen op zeker ogenblik vijf verschillende vogelrassen vertegenwoordigd waren op de vensterrichel en de mus onverstoorbaar kalm de mening uitte, dat alle vogelinnen zich door alle vogelen moesten laten fokkelen tot er maar één enkel universeel vogelras bestond, werd ik werkelijk gesticht door de sereniteit waarmee de merel zijn afgrijzen beheerste.
*49
In de nanacht verscheen in mijn kamer een pensiongast waarin ik van af de eerste dag een overwerkt uitvinder had gezien. Hij droeg in de hand een goedkoop vogelmuitje waarin mijn merel zat en hij plaatste dat op de vensterbank. ‘We zijn erin geslaagd, zeide hij, de hersenwerkzaamheid zodanig te stimuleren, dat de grootste ezel spelenderwijs vier, vijf doctoraten zal kunnen behalen avec embrassement du jury en dat is nog maar een begin. Zoals ik u gezegd heb, is er maar één wetenschap en dat is de medische. Zij zal de mens eerst intelligent maken, daarna gelukkig, wat in zekere zin het tegenovergestelde is, daarna onsterfelijk en daarna God. Het spreekt vanzelf dat de autonome beschikking over al de in het heelal werkzame krachten ons zal in staat stellen met de kosmos te doen wat wij willen en dat is God zijn. Oppervlakkig gezien, studeren wij nu nog voor leraar, dokter of ingenieur, maar in werkelijkheid studeren we reeds voor God.’ | |
[pagina 581]
| |
Achter zijn rug pinkoogde de merel naar mij, deed zijn deurtje open en verliet de muit. ‘Met de middelen om onszelf op goddelijk niveau te brengen, kunnen we natuurlijk ook de dieren veredelen en ze geleidelijk functioneel incorporeren in ons maatschappelijk bestel. Niet alleen zullen leeuwen en tijgers dezelfde vrienden voor ons worden als honden en katten, maar de dieren zullen ook het werk overnemen dat in een geautomatiseerde wereld nog altijd moet worden gedaan. Zij zullen voor onze voeding en bevoorrading zorgen en zich eugenetisch voortplanten in functie van de maatschappij. Kortom, zij zullen feodale lijfeigenen voor ons worden en ik doe sinds enige tijd interessante en bemoedigende proeven met de u welbekende merel, die dagelijks drie spreekuren houdt op uw vensterbank, waarna hij bij mij om les komt. ‘Ik zie tot mijn spijt dat hij weg is, maar ik kan u desondanks toch een en ander zeggen over zijn opleiding. In jezuïetenkloosters hangt op elke paterskamerdeur een bordje met gaatjes, waarin de pater die zijn kamer verlaat een spietje steekt dat aanduidt waar hij naartoe gaat en zal te vinden zijn: refter, kapel, biechtstoel, tuin, bibliotheek enzovoort. Zulk bordje vormt, zoals u ziet, de bodem van dit muitje en uw merel heeft zijn spietje gestoken in het gaatje “Kerselaar”. Daarvoor heeft hij tien minuten, we zullen dus even op hem wachten.’ Plots schrok ik geweldig van een imposante ober, vlak naast mij, minstens twee meter groot, in 't zwart met witte gilet en die, bij nader toezien, een pinguïn in zijn natuurlijke vederdos bleek te zijn. Hij zeide met een diepe basstem, die ergens iets deed rinkelen, in het platste Antwerps van 't kantje: ‘Ik weet wel dat het voor een vogel, en wij zijn vogels, een oneer is ingelijfd te worden bij het grondpersoneel dat niet van tel is, vergeleken met het luchtpersoneel van de Post, de Verkeersregeling en de Meteorologie, maar zolang de vliegtuigen niet verplicht worden drieduizend meter hoog en met geluiddemper te vliegen, zal geen enkele pinguïn zich laten opleiden voor de luchtdienst zo lang ik leef. ‘Waar is de mens zijn verstand dat hij voor belangrijke luchtdiensten, die betrouwbaarheid, ernst en overleg, vereisen, vagebonden van trekvogels engageert? Kunnen de struisvogels, die voor niets anders goed zijn, ons werk niet doen en wat voor manieren zijn het, pinguïns, die tienduizend eeuwen cultureel leven achter zich hebben, met een gerafineerde filsofie en metafysiek, het werk van kelners te laten doen? Ik zal staking op staking organiseren en niet terugschrikken voor een revolutie. Wat zal er meneer believen?’ Hij hield mij een jezuïetenbordje voor met meer dan honderd gaatjes | |
[pagina 582]
| |
en ik stak er drie spietjes in om de lekkernij te bestellen waarvan ik dikwijls droom: gestoomde paling op toast en een dubbele cognac. Hij verwijderde zich, waggelend met grote waardigheid. ‘Luister, mijnheer, zei ik tot de uitvinder, wat ik hier zie en hoor is voor mij zo revelant dat ik op mijn beurt iets wil doen. Niemand kan te goeder trouw beweren dat ik op dit ogenblik droom. Wij zijn met ons beiden in mijn kamer, het is tien voor zeven en mooi weer. Wij zijn geen personages uit een droom of een komedie, maar twee mensen van vlees en bloed, goed bij hun verstand, nuchter, fris en die elkaar sinds twee maanden kennen de visu. Let goed op want ik zal later uw getuigenis inroepen. Ik leg de vuisten tegen de borst ter hoogte van de tepels, ik maak met de ellebogen de ritmische vliegbeweging en kijk nu maar goed.’ Ik vloog rond de lamp en hij zei: ‘Inderdaad, ik geef u daar een certificaat van, ondertekend met al mijn titiels, ik ben hoogleraar en lid van vier buitenlandse academiën.’ ‘Een ogenblik nog.’ Ik daalde en bleef op veertig centimeter boven de grond hangen. ‘En ik ben geen mystieker.’ Hij mat de hoogte met een rolmeter en schreef op het certificaat dat ik tevens de extatische stilstandshouding beoefende, op 38 centimeter hoogte, zonder bovennatuurlijke tussenkomst. Ik was zo gelukkig met het getuigschrift van een Europese competentie, waarvoor ik reeds sinds lang had moeten zorgen, dat ik in zijn presentie weer insliep.
*50
Mijn bekering tot de wereld, waarmee ik in onmin geleefd en ten slotte gebroken had, manifesteerde zich vanzelf door benieuwdheid naar het einde van het tortelduifje. Daar de jongetjes van de slachter hun studie niet mochten onderbreken om daarover verslag uit te brengen, bracht de Canadees ze mij niet vóór ze een vrije namiddag hadden. Fiks naast elkaar, keken ze mij aan als rechtschapen boerenrecruten. Ik herinnerde hen aan de feiten en hun opdracht en toen mijn woorden ietwat later tot hen waren doorgedrongen, sprak de jongste: ‘De polies!’ Verbaasd over die snelle repliek, sprak de oudste: ‘Ja!’ | |
[pagina 583]
| |
De jongste vreesde dat hij daardoor voorgoed het woord kwijt was en gooide voor zich uit al wat hij wist: ‘Het moest weg van de polies!’ ‘Ja, hij heeft het tegen mama gezegd!’ Er ontspon zich tussen de gebroeders een telstar-debat, dat zij voerden, de ogen star op mij gericht, alsof ik de maan was die hun woorden terugkaatste. ‘Tegen papa ook, ik heb papa geroepen.’ ‘Ik heb eerst mama geroepen en hij heeft gezegd: madam doeta weg!’ ‘Niet waar! Mama zei: Wim roep papa en ik heb hem geroepen.’ ‘Dat is mijn duif niet, zei ze.’ ‘Dat heeft papa gezegd.’ ‘Dat heeft mama gezegd.’ ‘Papa.’ ‘Goed, wat zei de polies?’ ‘Nie blijven staan, hebde nog geen dood duifke gezien?’ ‘Wa gader mee doen, zei de polies.’ ‘Begraven, zei papa.’ Ik snauwde de twee recruten vol liefde toe dat ik er niet veel van begreep en klaar en duidelijk wilde horen wat er geworden was van het tortelduifke. Het tortelduifke bleek in opdracht van de polies in stilte te zijn begraven in het park aan de overkant van de straat, door twee stedelijke hoveniers die daar een bloembed herbeplantten. In het bekende gedichtje vergeet oompje die getwist heeft in huis, zijn geschil met de volwassenen om een kinderwoord. Ik keerde tot het leven terug om met de jongetjes een bezoek te brengen aan het graf van het tortelduifje.
*51
Op vijftien jaar schreef ik de brief die de Canadees mij terugbracht als ware hij een voor mij bezwarend document. Zoveel pijn deed het leven mij toen reeds en die pijn is altijd maar groter geworden, gelijk de schelp van de schaaldieren, in schijn gescheiden van het lichaam en er toch aan vast, groeit zo lang die dieren leven. Ik heb op mijn weg driemaal het einde van alles bereikt waar een mens sterft zonder ziek of oud te zijn en ik heb niet begrepen hoe ik het overleefde. Ik vreesde dat het een vorm van waanzin was te erkennen dat ik een vlieger ben en ik woonde in mijn lichaam als een onbekende vreemdeling. | |
[pagina 584]
| |
Volgens de specialist en zijn full-time-collega bewaart de mensheid herinnering aan al de stadia van haar evolutie sedert het leven ontstond in door de zee achtergelaten modderige plassen. Circa tien procent der mensen bleven langer vogel, werden het later, of betreuren het niet gebleven te zijn. Zij behielden de vogelnatuur. Zij voeren morgenvluchten uit die voortduren tot in waaktoestand, en terwijl de anderen slechts horizontaal hun geluk najagen en hun leed ontlopen, ontzweven zij hun deemoediging ook verticaal. Dat verleent hun een suprarationeel optimisme, waarmee zij de meest typisch menselijke drang in stand houden: te hopen waar geen hoop meer is, te overwinnen in de nederlaag en steeds herop te staan. Het dier weet niet wanneer het verslagen is en kan niet wanhopen. De met rede begaafde mens, die wél te weten kan komen hoe nutteloos alles is en absurd, zou reeds lang zijn uitgestorven of zichzelf hebben uitgeroeid, indien hij niet kon hopen, vertrouwen en liefhebben tegen beter weten in. Dit vermogen is in de vliegers opgestapeld. Wij stammen af van Confucius, Boeddha, Zarathoestra, Christus, Mohammed, Marx. Terechtgesteld of gestorven, ter aarde besteld of verast en uitgestrooid boven de zee, leven wij voort in ontembare liefhebbenden die geloven in de mens. Nous ne cracherons pas sur vos tombes. Ik heb mijzelf erkend. Ik zal wreken, noch wrokken, noch het hoofd laten hangen, maar voortgaan welopgericht en opstaan door de kracht van mijn natuur. Ik neem mij vaster dan ooit voor eenmaal in de living een kleine vlucht uit te voeren voor enkele vertrouwden, waarna ik in stilstandshouding veertig centimeter boven de grond zal blijven hangen om voorgoed een einde te maken aan alle gezanik. Ik heb als bij mirakel tijdens onwezenlijke dagen van rust en recuperatie in helder schrift het eerste deel van het onherkenbaar verhaal van mijn leven mogen schrijven als preludium tot mijn boodschap en alhoewel van jongsaf een verloochenaar en doodsverlanger, belijd ik met Léon Bloy: ‘Tout ce qui arrive est adorable.’ Allen die gangsters, Hitiers en Landru's beesten noemen en middelerwijl tevreden zijn over zichzelf, vraag ik beleefd of wij niet allen beesten zijn. Uit liefde voor onze kinderen troeven we ze af, uit liefde voor ons vaderland doden we patriotten, uit liefde voor de waarheid vervolgen we andersdenkenden, ook de paus is een beest, en ik bied de minderheid, die zich kapotvreet terwijl de meerderheid van honger krepeert, de nozem die uit verveling amok maakt, terwijl drie werelddelen om hulp op hem roepen, de fanaticus die opruit met een waan, de zeloot die geen ander gebed duldt dan het zijne en ook de uitstervende kunstenaars de ootmoedig begrijpende genegenheid aan, helemaal niets | |
[pagina 585]
| |
extra's, van de Canadees die mij de hand heeft gekust en ik vraag hun mij wel te willen vergeven dat ik, in een periode van verzwakte zelfcontrole, in de ban van een suggestie ben geraakt en het gastmaal heb gestoord. Opeengeperst in ons zonnestelsel blijft ons niets anders over dan elkander lief te hebben en de sprookjes van de deugd die beloond en de misdaad die gestraft wordt en de legenden van het geluk te vertellen tot ze werkelijkheid worden. Ik heb u allen nodig gelijk de redenaar zijn gehoor, de weldoener behoeftigen, de arts kranken, gelijk de leeuwerik en de sperwer op aarde een nest.
*52
De Canadees wierp mijn deur open, liet mijn beide nurses binnen en verdween. De dames hadden goed begrepen dat strikte afzondering geboden was, maar als Wimke en Jean-Paulke door mij moesten worden verhoord omtrent de tortel, zou een kort bezoek van haar mij wel geen onherstelbare schade meer toebrengen. Zij namen, lichtelijk uitdagend agressief, tegenover mij plaats. De jongste zag in mijn ogen iets dat haar vleide, zij versoepelde en werd felien. Het was een te mooi geluk om er dadelijk in te bijten en ik hing de convalescent uit en klaagde dat ik reeds tien minuten in de tuin had moeten zijn voor mijn wandeling. De oudste wendde moeheid voor om tijdens mijn afwezigheid mijn kamer te kunnen inspecteren en de jongste gaf mij een arm alsof ik zonder die steun niet gaan kon. Het viel mij op dat zij in het gezicht alles zwijgend opnam zonder uitleg te behoeven en alleen over de Duitse diëtiste enkele precieze vragen stelde. Ik pareerde de stoot, loog langs mijn neus weg dat Ilse dagelijks mijn dieet met mij besprak en zij loog verstrooid weg dat zij dit fijn vond. Ik ging met haar tot aan de rivier, waar, in een enorme weide aan de overkant, paarden, veulens, koeien, kalveren, runderen, schapen, lammeren en varkens mij elke dag een visionaire natuur hadden gereveleerd van voortdurend copulerende en copulatie simulerende dieren, paarden op ossen, runderen met kleine uiers op koeien met grote en op stiertjes, een lam op een beer of een zeug en bij valavond enorme waterratten die krijsend paarden op de oever. Vier heterogene paren steigerden vóór onze ogen alsof ik ze ervoor had betaald. Zij zeide niets en ik speelde haar opwindende stomme ambacht mee. Wederom in de gang naast de keuken wees ik haar de vloersteen, van | |
[pagina 586]
| |
waarop men Ilse rechtstreeks en in haar spiegel kon zien, ik prikkelde haar deskundig met vragen naar de bustehouder en toen ik naar de gleuf vroeg, stak ze terug met opzwepende verwijten, waarom ik de gleuf van die Mof, en of ik haar gleuf niet meer, en wij duwden elkaar een linnenkamer binnen en de weide was niet geuriger dan de mangel vol welriekend lijnwaad, waarop ze kreunde onder mijn voorpoten van ons enig geluk.
*53
Het taalgebied van Christus was niet groter dan het mijne, zijn volk niet talrijker, doch vandaag wordt alleen nog geluisterd naar een wereldtaal. Ik beeld mij niet in te verbeteren, te redden, of interessant te zijn voor een psychoanalyst, ik zuiver mij van slib dat ebben in mij achterlieten en reken op niets méér dan de voldoening die ik daarin vind. Veel werd gezegd sedert de mensen nadenken, doch lang niet alles. Rond het stabiel cultuurgebouw staat bestendig een stelling voor veranderingswerken. Wij leren het meest van elkander, dat weet ik. Duizend godsgezanten en cultuurstichters, in de geschiedenis en buiten de parochie genialer, wijzer en voorbeeldiger dan wij, gaven mij niet zoveel als de eenvoudigen met wie ik mijn brood heb gedopt. De partieel en benaderend opgeschreven waarheid leeft en evolueert in onze mond en manieren en ik die weet dat zaad niet méér opbrengt dan honderdvoud, wanhoop niet dat honderd jongelingen van mijn land mij eenmaal horen spreken in hun bloed. |
|