Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 515]
| |
Deze bewerking bewijst niet alleen dat de vertaler moeite heeft met het goed verstaan van de Franse tekst. Er schijnt daarenboven iets aan de hand met zijn opvattingen over de gevoelswaarde van woorden uit verschillende taalsferen. De combinatie van plechtstatige uitdrukkingen (‘droevig mensenlot’; ‘zich vermeien’) met gepeperd havenjargon (‘afgepijperd’, ‘verrekt’), moet op zijn minst als zeer ongewoon worden beschouwd. Zij sorteert in dit geval helaas - maar dat is lang niet altijd zo! - een allerberoerdst effect.
Men is geneigd te beweren dat A. Marja de zogenaamde poëtische en mooie woorden vermijdt, om zijn kracht te zoeken in de dagelijkse omgangstaal. In dat streven is hij dan een adept van E. du Perron en, in het algemeen, van de ‘poésie pariante’ die ten onzent in het laatste decennium voor de tweede wereldoorlog werd beoefend. Toch is dat maar ten dele juist. Marja zoekt zijn dichterlijk heil heus niet altijd in de woordschat van het gewone A.B.N. In de grond van de zaak staat hij daar soms op dezelfde wijze tegenover als de plechtige, ‘mooi’ schrijvende romantische poëten van de Generatie - 1905 (Van Eyck, Bloem, Gossaert, Roland Holst). Want ook Marja tracht bijwijlen de dichterlijke taaispanning te bereiken door buitenissigheden in de woordkeus. Maar in plaats van zijn materiaal boven het niveau van de normale omgangstaal te zoeken, doet hij dat juist daaronder. Hij heeft een uitgesproken voorkeur voor het kwajongensachtige en het ‘gedurfde’. Zulk taalgebruik moet bij een volwassen mens wel een diepere oorzaak hebben. Ik krijg de indruk dat het bij Marja iets te maken heeft met ‘latent’ verzet tegen naar het uiterlijk verworpen waarden en machten uit zijn jeugd, waarvan hij zich echter in zijn binnenste nog niet helemaal bevrijden kan. In Marja's zwakste momenten blijft dat verzet wat het in oorsprong was: voer voor psychologen. Maar het wordt literatuur, wanneer hij het als dichter te sublimeren weet op een bovenpersoonlijk niveau. Onthullend lijkt me in dit opzicht zijn lange gedicht De derde Emmausganger, uit 1958. Het bestaat uit een monoloog van de verrezen Christus, die de lezer aanspreekt op de manier van toffe jongens onder elkaar:
Nu goed dan ik was uit het graf geklommen
ik stonk nog van het hangen aan de balk
al was het zweet opgedroogd
en het bloed zwart geworden
De verrezene ontmoet twee vroegere leerlingen ‘die zich uit de voeten hadden gemaakt omdat het link was in Jeruzalem te blijven’. Op zijn vraag waarom ze zo sip kijken, krijgt hij als antwoord: | |
[pagina 516]
| |
weet je dan niet wat er gebeurd is?
we hebben ons blij gemaakt met een dooie mus
het nieuwe rijk stond voor de deur
en we waren klaar het zaakje over te nemen
toen één de boel verried en er met de kas vandoor ging
en de man die gezegd had dat het voor elkaar zou komen
gepikt werd en op slag ter dood veroordeeld -
zouden we dan niet sip kijken?
zo ben je minister en
zo ben je weer jan boezeroen!
Er zullen waarschijnlijk wel rechtzinnige lezers zijn die deze tekst als een profanatie beschouwen. Dat komt dan omdat hun gevoel voor welvoeglijkheid en orthodoxie beter is ontwikkeld, als hun dito voor sociale rechtvaardigheid en poëzie. Dit gedicht is geen ontluistering. Het is een re-interpretatie. De Christusfiguur is niet langer de verheerlijkte Godenzoon aan de rechterhand des Vaders, Die op de wolken des Hemels zal weerkomen teneinde ons deelachtig te maken aan het metafysisch geluk der Godsaanschouwing in het Hiernamaals. Verre van dat. Hij is veeleer een socialistisch vakverbondsleider, die zijn ‘kameraden’ aan het verstand wil brengen dat het niet gaat ‘om het doodgaan en daarna’, maar om: ... het leven als de leliën
des velds om het eten en drinken verdelen
zodat ieder verzadigd wordt en er ruimte komt
voor wat eigenlijk pas leven is:
de bruiloft en het dansen en het vrijen
het luisteren en luieren en leren
en het meetellen van de timmermannetjes
van de hoeren en hadjememaarsGa naar voetnoot* en vissers
tussen de witgekalkte graven
tussen de spekulanten in en om de tempels
tussen de priesters en professoren
en al die pilatussen
die donders goed beter weten!
De veralledaagsing van de taal is de organische vorm waarin zich de veraardsing van het christendom openbaart. Afgezien van enkele toe- | |
[pagina 517]
| |
spelingen op actualiteiten - die overigens reeds thans (vier jaar na dato) hun kracht beginnen te verliezen en na verloop van tijd nog verder verbleekt, of zelfs helemaal ontoegankelijk zullen zijn - afgezien daarvan, berust de ‘werking’ van dit gedicht op het simpele feit dat ‘de spekulanten in en om de tempels’ al sedert eeuwen geheel anders over het christendom denken en spreken. Waarschijnlijk beseft dat niemand beter dan A. Marja zelf. Dat er in De derde Emmausganger ook enkele plechtige en bijbelse uitdrukkingen voorkomen, heeft dan ook meer met tot dichterlijk raffinement verheven taalkundige ‘regressie’ te maken, als met onhandigheid. In combinatie met de ‘ergens’ het metafysische suggererende slotregel, behoeden deze verdwaalde taalverhevenheden het gegeven voor de volledige degradatie der veraardsing. Er ontstaat een zekere spanning die - blijkens andere verzen - juist typerend is voor 's dichters beleving van het christendom. Marja is ‘Nochtans een christen’. Zoals het hem nooit volkomen lukt, in Jezus Christus alleen maar een vredesapostel met sociale ideeën te zien, zo slaagt hij er evenmin in, de juiste verdeling der aardse goederen en genoegens te beleven als het enige of hoogste ideaal waar de mens naar streven kan. Hij schreef voor zichzelf de volgende Grafschriften: I
Een bom, een bed, of zich te pletter rijden -
wat maakt het uit, na heel een leven pijn?
één gunst vroeg ik: te sterven als de heiden
die 'k in dat leven nooit heb kunnen zijn.
II
Hier rust een christen die het zonder god
en zonder hoop op hemels heil moest stellen.
Nochtans een christen, wereld: uw genot
bleef, tot het slot, meer dan uw spot hem kwellen.
En toch had hij u lief, en van dat lot
tracht wat hier rot nog vrolijk te vertellen.
De laatste regel is er weer hopeloos naast. Marja schiet zijn doel nogal eens voorbij door kwajongsachtige overmoed. Maar dat is niet de enige oorzaak van zijn soms evident dichterlijk falen. Hij laboreert van tijd tot tijd aan het in onze dagen veel voorkomende misverstand, dat de typografie alleen of bijna alleen in staat zou zijn een willekeurige taaluiting tot poëzie te verheffen. Vandaar dat alledaags gedachte prozanotities met veel typografisch wit eromheen tegenwoordig wel in de handel worden gebracht onder de misleidende aanduiding ‘gedichten’. | |
[pagina 518]
| |
Poëzie zonder rijm en traditionele strofenbouw is zeer wel mogelijk, al verbant de dichter daardoor belangrijke mogelijkheden (en moeilijkheden!) uit het imperium van zijn vers. Maar er kan geen poëzie bestaan die niet op gespannen voet leeft met de omgangstaal. Dat is niet een kwestie van extravagante woordkeus of stilistische handigheid, en al evenmin van poëtische paardemiddelen die men doorgaans ‘retoriek’ noemt. Het woord moet aan zijn gewone schamelheid worden ontheven, doordat het op een of andere wijze - de typografie is daarbij inderdaad een (hulp)middel - terechtkomt in een mysterieus krachtveld, waar het wordt opgeladen met een totaal nieuwe en verrassende betekenis. In de verzen van A. Marja gebeurt dat nog het meest, wanneer de auteur zowel zijn sociale bekommernis om de actualiteit, als zijn reputatie van taai-kwajongen vergeten schijnt. Hij schrijft dan volgens de traditionele principes der dichtkunst over de aller-traditioneelste gevoelens die er in de geschiedenis van de lyriek zijn aan te wijzen: liefde en dood, en die twee niet zelden in één ervaring verbonden. Aldus ontstonden het uitgebalanceerde sonnet Landelijk, en de meer ‘vrijere’ gedichten Participation, Raakpunt en Van de liefde. Ik citeer het laatste, met een speciale verwijzing naar de trouvaille in de derde regel, en naar het zinvolle spel der voornaamwoorden in de midden-strofen:
Er zijn dingen die niet
gezegd kunnen worden
tenzij per vers
dus god helpe mij -
dat van uw ogen
uw borsten
uw heupen
uw bloed
zong ik al vaak -
maar nu zeg ik
dat je speeksel
mij zoet is
dat je zweet
mij bekoort
dat je zilt kunt zijn
als een haring
dat ik van de aarde
wil blijven
omdat de dood met mij
bezig is.
|
|