| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
De priesterfiguren in Gysbreght van Aemstel
1
Een doordringende bespreking door prof. dr. W.A.P. Smit in De Nieuwe Taalgids van januari 1966 (Jg. 59, blz. 38-49) bracht bij grote waardering voor schrijver en boek, de gevolgtrekkingen in debat, waartoe dr. Lieven Rens besloot in zijn verhandeling over Het Priester-Koningconflict in Vondels Drama (Heideland, Hasselt, 1965). Terwijl in dit werk het bedoelde conflict nagegaan wordt ‘van Pascha tot Noah’, meent Smit, dat het als uitbeelding van een gewetensstrijd uitsluitend voorkomt in toneelstukken die Vondel na 1648 heeft geschreven en dat het niet allereerst beschouwd mag worden als de weergave van een tweestrijd in Vondels gemoed, doch veeleer als een structuurelement, onmisbaar binnen de dualiteit van goed en kwaad met een koning als inzet. Dr. Rens ziet de tegenstelling tussen koningschap en priesterroeping werkdadig in elf van de vierentwintig oorspronkelijke toneelstukken die Vondel geschreven heeft. Zijn beoordelaar vermindert dit getal aanzienlijk. Geen van de twee brengt Gysbreght van Aemstel ter sprake. Op bladzijde 11 van zijn boek noemt Rens het even om te vermelden, dat in dit gelegenheidsspel zich geen conflict van deze aard voordoet. Stilzwijgend sluit Smit zich bij die waarneming aan. Gysbreght is geen koning, al heet hij een vorst. Zelfs heet hij in de opdrachtbrief aan Hugo de Groot, onder verwijzing naar Vergilius' Aeneis, boek 3, vs. 168: ‘de vorst, aan wie ons volk zijn aard ontleende.’ Er treden drie priesters op in het spel, terwijl een vierde in de tekst meer bijzonder vermeld wordt. Alle vier staan zij aan de kant van Gysbreght. Met hem komen ze op geen enkele wijze in conflict.
Op de eerste aanblik ligt het dus niet voor de hand, dit drama te betrekken in een studie over deze stof. De vraagstelling bij Rens is scherp, doch ze blijft beperkt. De kritiek toetst de beantwoording, doch ze breidt de vraag niet uit. Binnen deze orde van zaken komt Gysbreght niet voor beschouwing in aanmerking.
Hiermee zou de zaak zijn afgedaan, indien Rens niet alleen aandacht had geschonken aan hetgeen hij ‘de concrete gestalte van het priester- | |
| |
koningconflict’ noemt, doch bovendien aan de uitbeelding van de priesterfiguur. Al is er van een conflict tussen de vorst Gysbreght en de vier priesters uit zijn nabijheid geen sprake, toch mag de mogelijkheid overwogen worden, of de genuanceerde uitbeelding van allerlei priesterfiguren, uit allerlei tijdperken en cultuurkringen, een ontwikkeling kan hebben doorgemaakt, waarin Gysbreght van Aemstel een aanwijsbare fase inluidt of besluit.
Tevoren had Vondel slechts drie toneelstukken uitgegeven, op tamelijk grote tijdsafstand van elkaar. Het Pascha dateert uit 1612; Hierusalem Verwoest uit 1620 en Palamedes uit 1625. Rens behandelt alleen het Pascha, waarin Moses en Aaron zich als priesterlijke figuren verzetten tegen de dwingelandij van Farao. Terecht maakt Smit de opmerking, dat hier de priesters een andere godsdienstige overtuiging aanhangen dan de koning, zodat het conflict niet mag worden gelijkgesteld met botsingen tussen vorst en priester bij geloofsovereenkomst. Voor de wording van de koningsfiguur is Farao niet zonder belang, omdat uit zijn woorden de klassieke tirannentrots spreekt, die langs de Thyestes van Seneca op het renaissancetoneel ingang had gevonden. Ook Titus in Hierusalem Verwoest voert deze trotse vorstentaak Ze wordt rijker geschakeerd bij Agamemnon in Palamedes. Ze is verdwenen, of tenminste: ze valt niet op, in de mond van Gysbreght.
| |
2
Toch doet zich met Gysbreght iets voor, waaraan besprekers en vertolkers van zijn rol vaak zijn voorbijgegaan. Toen Vondel het treurspel voor de eerste maal liet drukken, vermeldde hij in het Kort Begryp: ‘Gysbreght van Aemstel doet de voorrede’. In 1659 onderwierp hij het (inmiddels meermalen herdrukte) stuk aan kleine herzieningen. Sedertdien staat er: ‘Gysbreght van Aemstel spreekt de voorrede’.
Het verschil tussen deze twee werkwoorden is niet zo groot, dat er opzienbarende gevolgtrekkingen uit te voorschijn mogen komen voor wat de oorspronkelijke, nader bij het rederijkerstoneel liggende opvatting uit 1637, tegenover de meer klassieke speelwijze uit 1659 betreft. De verandering werd toch wel voorgeschreven door een wijziging van deze aard. De expositie die Gysbreght geeft in de verzen 1-163, mag vorm en indeling vertonen van een afzonderlijke redevoering: zij behoort onvervreembaar tot de dramatische handeling, gelijk Vondel aanvankelijk te kennen gaf door te zeggen, dat Gysbreght deze voorrede doen moest. Hoewel ze door allerlei kundige schrijvers over dit drama samengevat
| |
| |
en ontleed is, - het uitvoerigst door Balthasar Verhagen in de Handelingen van het veertiende Nederlandse Filologencongres, Amsterdam, 1931, blz. 11-24, - ging bij mijn weten niemand na, in hoeverre deze toespraak van de titelheld beschouwd kan worden als een dramatische daad. Er wordt een overzicht in gegeven van de ogenblikkelijke toestand, die al spoedig blijken zal een drogbeeld te hebben verwekt. Er wordt dus een schijnsituatie geschilderd. Van deze uitvoerige schildering maakt Gysbreght gebruik om nadrukkelijk zijn onschuld, of althans zijn grote verontschuldigbaarheid kenbaar te maken jegens de gebeurtenissen uit juni 1296. De moord op Graaf Floris de Vijfde kan hèm niet worden aangerekend. Voor zover hij in verzet kwam tegen het optreden van deze landsheer, liet zich dit gemakkelijk rechtvaardigen door diens persoonlijk en staatkundig wangedrag.
In deze minimalisering van Gysbreghts ‘tragische schuld’ volgt Vondel nauwgezet de voorstelling, die P.C. Hooft in 1613 had gegeven in zijn treurspel Geeraerdt van Velzen. De plaatsen waar hij zich bijna letterlijk bij de zienswijze van Hooft aansluit, werden door verschillende commentatoren in hun aantekeningen bij het spel verzameld. Er is geen twijfel mogelijk. Vondel wil niet, dat wij Gysbreght zullen beschouwen als een samenzweerder en vorstenmoordenaar, die nu, na verloop van jaren, zijn misdaad schandelijk zal moeten boeten met de ondergang van zijn stad en met zijn eigen ballingschap.
Niettemin moet er op de titelheld een tragische schuld wegen, die in het verloop van het treurspel geboet wordt. Hijzelf spreekt in vers 32 over zijn ‘onnozelheid’. Sommige beoordelaars beschouwen deze onnozelheid als het hoofdgebrek in een stadsverdediger, die geen ogenblik bedacht is op list van de vijand en die dan ook domweg in de val loopt, zodra Vosmaer de Spie hem een (voor elke toeschouwer direct doorzichtige) vervalsing van feiten aanpraat. Hij is dan zo onvoorzichtig, de spion in vrijheid te stellen, eenvoudig, omdat diens woorden schijnen te bevestigen, wat Vader Willebrord van het kartuizerklooster al in het tweede tafereel is komen vertellen.
Domheid is echter niet tragisch! Dat Gysbreght zich iets op de mouw laat spelden, zou ons op zijn hoogst tot een meewarig schouderophalen kunnen bewegen, doch niet tot die graad van ontzetting en meeleven, waarom het treurspel van nature (en volgens voorschrift) vraagt. Er moet dus in de voorrede die Gysbreght ‘doet’, een diepere schuld onderkenbaar zijn dan de blote vergissing, dat hij een listig opgeroepen schijnsituatie voor een duurzaam gelukkige toestand houdt.
Willen wij die schuld openleggen, dan zal het gewenst zijn, de voorrede opnieuw te bekijken en te analyseren. Ze bestaat, als een echte
| |
| |
redevoering, uit een exordium (vers 1-23), een betoog in drie delen (vers 23-157) en een peroratie (vers 158-162). Op de samenhang van de drie delen in het eigenlijke corpus van de toespraak komt het hoofdzakelijk aan.
In het exordium wordt de schijnsituatie geschetst als een werkelijke bevrijding. Gysbreght schrijft die verlossing toe aan ‘het hemelsche gerecht’, dat eindelijk zich over hem, zijn stad, haar burgerij en het belendende grondgebied van Amstelland heeft ontfermd. In werkelijkheid deed het hemelse gerecht dit niet! Het liet toe, dat stad en stadsverdediger bedrogen zouden worden door hun felle vijanden. Gysbreght stelt dus een vermetel vertrouwen in God, wiens wil hij meent te kunnen doorgronden, eenvoudig, omdat de Opperste Rechter altijd de zijde dient te kiezen van de schuldloze vervolgden. Van zijn gewetens-rechtvaardiging uit meent Gysbreght, dat hij de Godheid in de kaart kan kijken. Dit is een strafbaarder vergissing dan het hechten van geloof aan bedrieglijke woorden, uitgesproken door een gewoonlijk sterk als marqué gespeelde spion.
Hoe komt Gysbreght ertoe, zich op de kerstavond - die overigens in zijn redevoering niet genoemd wordt - een verlossing door de hemel als een hem gegeven blijk van Gods rechtvaardigheid aan te matigen? Dit zet hij uiteen in de drie delen van zijn betoog.
Het eerste loopt van vers 23 tot 52. Het kernwoord van dit deel is ‘wraak’. De vijanden nemen wraak op de stad en op de stadsbestuurder. Eerst wordt Amsterdam als voorwerp van die wraak genoemd (vers 25-29), dan pas Gysbreght (vers 29-33). De ware schuldigen, zegt hij, zijn Gerard van Velzen en Herman van Woerden geweest. Gysbrecht heeft hen van hun moordplan willen terughouden en hen verwezen (precies als bij Hooft) naar het geldende rechtsbestand. Dat deze verwijzing anachronistisch is, kan hier evenzeer buiten beschouwing blijven als talloze andere tijdrekenkundige onmogelijkheden, waarmee het Amsterdam van 1304 wordt aangepast bij het Amsterdam van 1637. Het advies van Gysbreght sloegen zijn samenzwerende standgenoten echter in de wind. Ze pleegden de moord van 1296. Dit veroorzaakte de uitgebreidheid (vers 45-49) en de onophoudelijkheid (vers 49-52) van wraakoefeningen in het hele graafschapsgebied.
Het tweede deel van de toespraak laat vernemen, hoe deze min of meer gerechtvaardigde wraakzucht werd gevoed door ‘haat’. Dit is hier het kernwoord. Haat zette de tegenstanders aan tot een duurzaam eedverbond tegen ‘de trouwe stadt’ (vers 62), in spijt van de betrouwbare tussenspraak (vers 61-64), van het lange tijdsverloop (vers 65-67) en van de inmiddels ingetreden bestendiging van het Hollands bewind (vers
| |
| |
67-77). Niet tegen Gysbreght alleen woedt de haat van Aemstels vijanden (vers 72). In dit geval zou hij zich persoonlijk opofferen (vers 72-80). Dit weet God (vers 81-89), die het recht (vers 84) van Gysbreght handhaaft. Op dit besef berust de tragische schuld. Er volgt nog als waarborg voor hetgeen Gysbreght beweert, een beroep op de deugdelijkheid van zijn geslacht in 's lands dienst (vers 90-95). Hij bleef persoonlijk die familietraditie trouw. Hij volgde Graaf Floris op diens veldtochten (vers 97-108), doch de verkrachting van zijn nicht door de landsheer (vers 109-114) en de schennis van alom erkende adelsrechten (vers 115-116) dwongen de spreker tot een verantwoord verzet. Dit zien de belagers van Amsterdam en van de heer van Aemstel boosaardig voorbij. Onschuldig heeft Gysbreght gedurende ruime tijd onrecht verduurd, immers zijn broer, bisschop Gozewijn van Aemstel werd uit diens zetel te Utrecht verstoten (vers 119-125); hulp aan hem werd bitter gestraft (vers 125-139) en Gysbreghts allodiaal erfgoed werd gedegradeerd tot een feodaal leengoed.
Wraaklust en haat uit het eerste en het tweede deel van het betoog kregen bijstand van ‘baatzucht’, waarover het derde deel handelt (vers 137-157). Haarlem heeft belang bij Amsterdams ondergang (vers 137-142), doch Gysbreght diende onvermoeibaar de rechtvaardige zaak van zijn stad. Hierom beloont hem nu God, op wie hij ook verder zijn vertrouwen stelt!
Ik wijs erop, dat in elk van de drie delen de naam van God uitdrukkelijk wordt uitgesproken: in vers 81, in vers 134 en in vers 156. Gysbreght betrekt overmoedig de Godswil in zijn begrijpelijke zelfrecht-vaardiging. Nu kan het niet anders of de door hem als Godsgeschenk aanvaarde schijnsituatie wordt handelingsgrondslag. Dit geeft de korte narede (vers 158-162) te verstaan. Daar nadert de vader (in 1637 abusievelijk ‘abt’ genoemd) van het kartuizerklooster! Deze zal de terugtocht van de belegeraars kunnen verklaren, immers hun aanvoerders hielden lange tijd hun hoofdkwartier in zijn klooster.
| |
3
Hiermee zijn wij toe aan het optreden van de eerste priestergestalte in het treurspel. Terloops was de uitgewezen bisschop Gozewijn in de voorrede genoemd. Het zal nog even duren, eer we hem te zien krijgen. De twee andere priesters zullen Broer Peter zijn, die in het Kort Begryp: ‘deken van de Grote Kerk’ genoemd wordt, en Proost Willem van Aemstel.
| |
| |
Peter brengt het eerste bericht van de overval. In de uitgave van 1659 heet hij ‘Heer’ Peter, wat iets beter in overeenstemming komt met zijn decanale waardigheid. Zonder zelf op te treden, verschijnt ons naast Vader Willebrord, Bisschop Gozewijn en Broer Peter terloops Proost Willem voor ogen, als in het vierde bedrijf diens dood door zijn broer Arent van Aemstel verteld wordt.
Alvorens het aandeel van deze vier verschillende kerkelijke waardigheidsbekleders aan het dramatische verloop te overzien, kan het nuttig zijn, vast te stellen in welke persoonlijke verhouding zij tot de titelheld staan. Bisschop Gozewijn en Proost Willem worden bij Vondel voorgesteld als broers van Gysbreght en Arent. Dat dit niet klopt met de historische werkelijkheid, mogen wij hier over het hoofd zien. Immers, Gozewijn was in werkelijkheid geen broer van Gysbreght, doch een neef van diens vader. Het is voor de handeling van belang, dat Vondel deze familierelatie nauwer heeft aangetrokken. Niettemin blijft in de persoonsverbeelding Gozewijn een veel oudere man dan Gysbreght en Arent van Aemstel. Het valt op, dat alleen de twee priesters, die naaste familieleden van Gysbreght zijn, in de dramatische handeling omkomen. Dit is niet het geval met Vader Willebrord en met Broer Peter. De eerste blijkt het minst nauw met Gysbreght verbonden. Hij bezit zijn eigen klooster met exempt kloostererf buiten de stadspoort; - bestuurt daar zelfstandig een kloostergemeenschap, waarvan we alleen de broederportier een ogenblikje te horen krijgen in een uiterst ondergeschikte rol; - en is door de vrijheerlijkheid van zijn kloostergoed niet onmiddellijk betrokken bij het lot van de stad.
Wel is hij de enige priester, van wie gezegd kan worden, dat hij rechtstreeks in conflict komt met een vorst. Dit gebeurt, als hij een aanvoerder van de vijanden, Diederiek van Haerlem, aan het begin van het tweede bedrijf te woord staat. Deze dwingt hem dan, opnieuw militairen in zijn klooster onder te brengen voor het hoofdkwartier, van waaruit de aanval op de vesting zal worden geregeld. De twee aanvoerders verschillen van elkander. Willem van Egmont zou de paters liever ontzien, maar Diederiek spreekt als vers 502 de sententie uit, die bij een behandeling van het priester-koningconflict niet veronachtzaamd mag worden:
Een krijgsman laet zich van geen paepen ringelooren.
Willebrord ringeloort weinig! Prof. dr. A.C.M. Meeuwese kenschetste in een gesprek met mij het karakter van Willebrord treffend als de voorzichtige aanleg van iemand, voor wie het behoud van zijn kelder en boomgaard groter belang bezit dan heel het lot van Amsterdam: ‘Hij is zo bedacht op het behoud van zijn peren en pruimen, zijn kaas en
| |
| |
zijn wijn, dat hij voor het geringste krijgsmansgeweld door de knieën zakt.’ Inderdaad vertoont Vader Willebrord een meegaande zachtmoedigheid, die deerlijk lievejezust op een moment, dat krachtdadig ingrijpen of listig waarschuwen de stad nog voor de ondergang kon behoeden. Zijn aandeel in het handelingsverloop harmonieert met deze weerloze bedachtzaamheid.
Op de vooravond van Kerstmis hoorde hij de vijandelijke aanvoerders met elkaar in twistgesprek. Hij luisterde dit af en brieft het, zodra ze weg zijn, over aan Gysbreght onder bewoordingen, die Gysbreght stijven moeten in zijn valse opinie, als zou God zelf uit eerbied voor de onschuld van de titelheld een gunstige wending aan Amsterdams lot hebben gegeven. Als Willebrord bij donker zijn vergissing inziet, is het te laat. De dingen nemen hun beloop buiten hem om. Zodra hij de vijand in het klooster heeft binnengelaten, verdwijnt hij uit onze gezichtskring.
Anders is het gesteld met Broer Peter. Bij Lodewijk van Velthem, waar we hem het eerst leren kennen, speelt ook hij geen heroïsche rol. Hij staat daar voor ons (in de Spieghel Historiael, vijfde partie, derde boek, kapittel 45) als de biechtvader van Graaf Floris van Holland. Tijdens diens korte gevangenschap bevindt Peter zich in gezelschap van de samenzwerende edelen. Weliswaar wordt hij tot de veroordeelde landsheer toegelaten, maar met het strikte verbod om hem de biecht af te nemen. Klaarblijkelijk willen de moordenaars Floris met al zijn politieke en morele schuld op het geweten de eeuwigheid laten ingaan. Broer Peter doet geen waarneembare moeite om dit te beletten.
In het treurspel uit 1637 is hij pastoor en deken van Aemstelland. Broer Peter treedt dus op als de geestelijke gezagvoerder over het gebied, waarover Gysbreght wereldlijk regeert. Deze nevenstelling van de twee hoogste plaatselijke autoriteiten moet iets beduiden! Ook in Vondels drama is Broer Peter geen held.
Hij is wel de eerste man, die het verheugende uitzicht op de schijnsituatie doorbreekt. In dit opzicht blijft hij de klerikale tegenspeler van Willebrord, wiens rol hij als het ware overneemt nadat de kartuizer zoetjes in het niet van zijn weerstandloosheid verzonken is. Broer Peter beseft het eerst en het scherpst, dat de Gods wil niet zo doorgrondelijk mag heten, als Gysbreght in de voorrede verondersteld had. Na de verschijning van Rafaël, die de ware Godswil aan het einde van het drama openbaart, is het Peter, door wie de afgezonden aartsengel herkend wordt. Dit geschiedt in de verzen 1869-1876 op een opmerkelijke wijze. Ook hiervoor werd nooit de aandacht van de lezers gevraagd. In Rafaëls woorden hoort Peter vier oudtestamentische voorafbeeldingen
| |
| |
meespreken van de gebeurtenis, die hij thans beleeft. Deze engel moet dezelfde zijn als die Tobias en zijn bruid veilig naar huis geleidde; - die gelijk een vuren kolom vóór Mozes uittrok bij de doortocht door de woestijn; - die Loth buiten het brandende Sodoma bracht; - en die de oven verkoelde, waarin de drie jongelingen uit het boek Daniël terechtgesteld moesten worden.
Wat hier tot uitdrukking komt, is priesterlijk inzicht. Voor ons wordt dit misschien op een weinig gebruikelijke wijze te verstaan gegeven, maar wij zijn met het Speculum Humanae Salvationis en gelijksoortige lectuur niet meer zo vertrouwd als Vondel en een groot deel van zijn tijdgenoten, rooms of onrooms! Door Rafaël thuis te brengen in de voortschrijdende heilstraditie, kan Broer Peter de tragische schuld van de titelheld zover mogelijk opheffen. Het eerste antwoord, dat Gysbreght dan ook geeft op de herkenning van Rafaël door Peter, luidt:
‘Nu buigh ick my voor Godt,’
Een conflict tussen Gysbreght en de deken breekt niet uit, zomin als er met Willebrord een tweestrijd begon, maar het geestelijke gezag van de zelf bestuur-voerende prior, die te laat inziet, zich vergist te hebben, wordt overgenomen door de hoogste geestelijke overheidsbekleder van Amsterdam om aan het conflict tussen Gysbreght en de Godswil de wending te geven, waar de catharsis om vraagt.
Peter volgt Gysbreght in ballingschap. Geestelijk en wereldlijk landsbestuur blijven in hun lot aan elkander verbonden. In beide figuren rijpte het inzicht, dat zij hybris hadden gepleegd door het hemelse gerecht zomaar in hun voordeel te laten beslissen. Zij boeten hun schuld, doch gaan hier lijfelijk niet aan ten onder.
Dit is wel het geval met Proost Willem. Hij wordt voor het hoofdaltaar neergestoken op het ogenblik, dat hij probeert, kerkgoederen in veiligheid te brengen. Daar hij niet sprekend wordt opgevoerd, gaat deze episode uit het verslag van Arent van Aemstel tamelijk snel aan de toeschouwers voorbij. Vrijwel heel de familie van Aemstel behalve het gezin van Gysbreght wordt uitgemoord, dus het lot van Willem onderscheidt zich nauwelijks. Voor zover het een aanwijsbare reden van bestaan krijgt, ligt die bij zijn godvruchtig, doch nutteloos verlangen om - bovendien buiten functie van dienstdoende geestelijke, gelijk vers 1202 helder beklemtoont - kostelijke stukken kerkbezit tegen roof te vrijwaren. Het mocht niet baten, want het kón niet baten. God oordeelt anders dan goedbedoelende en vroede geestelijken!
Gozewijn daarentegen onderwerpt zich met volledige overgave aan zijn lot. Hij wordt door Witte van Haemstede bruut afgeslacht te midden van de clarissen, ofschoon hij zijn ambtsornaat draagt en bezig is, een
| |
| |
kerkelijke plechtigheid te vieren. In vers 1061 kondigt hij aan, als martelaar te willen sterven. Deze bereidheid tot algehele onderwerping aan de ondoorgrondelijke Godswil verheft zijn ondergang tot een offerdood, gelijk de verzen 1462-1465 onweersprekelijk te verstaan geven.
| |
4
Een van de gevolgtrekkingen van dr. Lieven Rens houdt in, dat Vondel zijn priesterfiguren meestal niet behandelt als mechanische Godstolken, maar dat hij ze elk in hun eigen wezen laat en ze met groot gevoel voor karakter- en situatieverschillen portretteert. De vraag wordt niet meer behandeld, in hoeverre deze rijke nuancering van de priestergestalten aansluit bij een onderlinge verscheidenheid van de dramatische personages in het algemeen. De tegenstelling tussen Diederick van Haerlem en Willem van Egmont geeft al te vermoeden, wat bij aandachtiger beschouwing krachtig wordt bevestigd. De grote verscheidenheid van Vondels priesterfiguren past in een stevig doorgevoerd variatiesysteem. Nauwlettende ontleding van de tekst laat de onderlinge verschillen tussen de vier priesters uit Gysbreght van Aemstel gemakkelijk doorzien. Het onderscheid wordt aangebracht door hun verschillende verhouding tegenover de aanvankelijk verkeerd verstane Godswil. Willebrord reddert omzichtig en verdwijnt geluidloos in het niet. Proost Willlem tracht kerkgoed te beveiligen en komt gewelddadig om het leven. Bisschop Gozewijn stelt zich onvoorwaardelijk beschikbaar aan God en sterft als martelaar de offerdood. In Broer Peter rijpt het priesterlijke inzicht. Hij komt langs deze weg tot de onderwerping, die de catharsis in dit treurspel veroorzaakt.
Een conflictsituatie als die welke dr. Rens in het bijzonder bestudeerde, doet zich in Gysbreght niet voor. Wel staan hier aanvoerders en priesters van gelijke godsdienst in uiteenlopende verhouding tot het aanbiddelijk wereldbeleid van de hemel. Uit de gevoelige nuancering kan nieuw en scherper licht vallen op de stof, die Rens bestudeerde.
Dit licht wordt dan uitgestraald door de kernspreuk, die W.A.P. Smit bij zijn uitvoerige behandeling van Gysbreght in zijn boek Van Pascha tot Noah als de samentrekking van de hele dramatiek in het Amsterdams toneelspel aanwees:
‘Want d'Opperste beleit zijn zaecken wonderbaer.’
|
|