Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Prof. Dr. A. Vergote (Univ. Leuven)
| |
[pagina 502]
| |
blematiek terug. Wanneer de psychologie alleen maar onderzoekt wat de geluidsdrempel is, wat de psychogalvanische reflexen zijn, dan kan zij moeilijk veel contact hebben met de echte vragen nopens de mens, en dan blijft de filosofie de echte wetenschap van de mens. Maar een psychologie van de gedraging, van de motivatie, van de waarneming als ordening van de omwereld, stelt vragen die de wezenheid zelf van de mens betreffen. Zij beweegt zich op een terrein dat vroeger uitsluitend door filosofen en dichters werd betreden. De vraag dringt zich op: is de psychologie niet een nieuwe wetenschappelijke wijze om de mens te bestuderen, en is de filosofie dan niet een voorwetenschappelijke benaderingswijze? Deze vraag lijkt een kwestie van wetenschappelijke methode te zijn. Zij omvat echter impliciet heel de problematiek van ons mensbeeld. En om haar tot oplossing te brengen is het goed eerst even de slingerweg te volgen die deze vraagstelling zelf door de geschiedenis heen gemaakt heeft. In een tweede paragraaf kunnen wij haar dan beslechten door ze toe te spitsen op het wezenlijke object van allle psychologische vorsing: het subject-zijn van de mens. | |
1. De psychologie op zoek naar zichzelfToen Plato leerde dat de ziel uit het rijk der Ideeën stamt, en daarom ook op de bovenzinnelijke Ideeën gericht is, en bekwaam ze te verstaan, toen ontwikkelde hij een ontologie, en, onafscheidelijk ermee verbonden, een filosofische psychologie. Hij gaf met zijn Ideeënleer een antwoord op de metafysische vraag naar de laatste grondslag van het bestaan; en meteen bevestigde hij dat die grensoverschrijding en die bevrijding uit alle stoffelijke binding, die gerichtheid op het bereiken van een bovenzinnelijk goed, tot de intieme natuur van de mens behoort. De diepste beweegreden van alle menselijke gedraging ligt, aldus Plato, in de Eros, de begeerte, de drang om uit het aardse op te stijgen naar de bovenzinnelijke Ideeën. De zinsvervulling van die Eros was volgens hem de taak van het verstand. De andere ‘delen der ziel’, zoals hij de latere ‘vermogens’ aanduidde, nl. de wil en de begeerte, kunnen ten hoogste de weg bereiden tot die bovenzinnelijke voltrekking der menselijke existentie. De mens begrijpen betekende voor de Ouden: hem plaatsen in het metafysische blikpunt van de geest, hem zien in zijn verbondenheid met het zijn der dingen. M. a.w. de metafysiek houdt een leer in over de mens, en de psychologie is wezenlijk een metafysiek. Zo was het ook bij Aristoteles, in heel de middeleeuwse wijsbegeerte, en de Renaissance, en tenslotte nog in het Engels empirisme van de 18de eeuw, dat de voorloper was van de eerste wetenschappelijke Duitse psychologie. | |
[pagina 503]
| |
Sommige psychologen houden dergelijke beschouwingswijze van de menselijke gedragingen voor voorwetenschappelijk. Zij is het ook; maar dan in een zeer bepaalde zin. Vóór de experimenteel-wetenschappelijke vraagstelling bestond, was de Platonische leer van de eros als laatste motivatie en als laatste verklaringsgrond voor het menselijke zoeken, streven en handelen, of Augustinus' leer van de God-gerichtheid van de mens een verworvenheid. Wordt die oude leer van de mens door de positieve benaderingswijze ongedaan gemaakt? Is de metafysische psychologie slechts een onwetenschappelijke voorgeschiedenis tot de moderne positieve psychologie? A priori lijkt het dat de exacte ontledende en experimentele methode een eigen veld van onderzoek heeft: de feitelijke gegevenheden van het menselijk bestaan: zijn fysiologische en sociale gebondenheid, zijn karakterschema, zijn seksuele bepaaldheid in streving en gemoed, en zo meer. De positieve verklaringsschema's lijken geen vat te hebben op de diepste motivaties van de mens. De doorleving van zijn gedragingen schijnt hun bij bepaling te ontsnappen. Het ware dus te simpel zonder verder onderzoek de ‘wetenschappelijke psychologie’ in de verlenging te stellen van een voorwetenschappelijke filosofische psychologie. Dat de eerste wetenschappelijke psychologen in dergelijke darwinistische vooroordelen gevangen waren, is begrijpelijk uit de situatie zelf van de filosofie die aan de positieve psychologie het ontstaan gaf. Zij is immers gegroeid uit het cartesiaanse dualisme, dat de horizont geweest is van heel het moderne denken. Het is allen bekend hoe Descartes, op zoek naar zekere kennis, ‘de wereld’ en ‘het lichamelijke’ in de onzekerheid zag verglijden, om uiteindelijk in het zuivere denken een onbetwistbare bestaanszekerheid te erkennen. De ziel kwam hem voor als helemaal onderscheiden van het lichaam, en in haar onmiddellijk gegeven aanwezigheid aan het bewustzijn, als bron van alle zekerheidGa naar voetnoot1 Voortaan zijn er twee ordes van bestaan en van kennis: de innerlijkheid, door inwendige beschouwing te kennen; en de uitgestrektheid van het lichamelijke, dat volkomen kwantificeerbaar is. Het wereldbeeld wordt gemechaniseerd. En het duurde niet lang of men ging ook de ziel, het inwendige, opvatten naar het beeld van de uitwendige mechanische wereld. Twee motieven waren hierbij bepalend. De nieuwe wetenschappelijke methode oefende op alle geesten een fascinerende aantrekkingskracht uit, om haar waarborgen van objectiviteit en algemeengeldigheid. Maar dieper nog: wanneer men het louter uitwendige natuurding gaat stellen tegenover het louter innerlijke bewustzijn, dan | |
[pagina 504]
| |
moet men noodgedwongen het bewustzijn ook gaan opvatten volgens het type van het natuurding. In het dualisme van Descartes steekt een fatale logiek. Het is een grondige miskennig van het eigen subject-zijn van de mens. Die miskenning nu heeft zich doorgezet, en leidde tot de mechanisering ook van het mensbeeld. De louter innerlijkheid van de res cogitans wordt gaandeweg teruggebracht tot een zuivere echo van de echte werkelijkheid, nl. het natuurding. De innerlijkheid wordt tenslotte opgelost in een mechanische analyse, die het bewustzijn te verklaren zoekt volgens de causale wetmatigheid van een mentale scheikunde. Locke, Hume, J. Stuart Mill, Cabanis, Herbart... zijn zoveel namen op de weg die van het cartesiaans dualisme leidt naar de mechanisering van de psychologie. Uit die mechanisering van het mensbeeld is de vraag geboren naar een exacte experimentele psychologie. De arbeid van generaties vorsers was echter nodig, in de psychologie zoals in andere wetenschappen, vóór de psychologie behoorlijk haar eigen object kon omschrijven, en een positieve methode uitwerken kon, die aan dit object aangepast was. Objecten methodebepaling worden echter in de psychologie, zoals in alle wetenschappen, steeds opnieuw onderzocht. Het is de naïeve illusie van positivistische geesten te menen dat de grondbegrippen en methoden van een wetenschap vooraf en voorgoed kunnen vastgelegd worden. Voor de psychologie was de bevestiging van haar autonomie tegenover de fysisch-chemische en fysiologische wetenschappen een nieuwe verworvenheid. Dan heeft zij de verloren vrijheid teruggewonnen om haar eigen vraagstelling door te denken en haar eigen object te vatten. Het werd haar steeds duidelijker dat de mens niet een soort natuurding is, alleen te bestuderen volgens de schema's gebruikt in de fysisch-chemische wetenschappen. Nu wordt het door velen erkend dat de psychologie zich onderscheidt van de annexe wetenschappen, de fysica en fysiologie, doordat zij de studie is van de menselijke gedraging. Zij heeft tot voorwerp van studie dit georganiseerd geheel dat men het ‘Subjekt’ noemt. Ook wanneer de psychologie de meest kwantificeerbare aspecten onderzoekt van de menselijke gedragingen, zoals de reflexboog, of de waarneming, dan moet zij die nog betrekken op de bewustzijnsprocessen en op het geheel der persoonlijkheid. Heel wat psychologen hadden gepoogd de klassieke heuristische termen als niet-wetenschappelijk uit te schakelen, termen zoals: ziel, zin, beleving, inwendigheid, bewustzijn. Het zijn natuurlijk de specifiek psychologische termen, die het veld van de psychologische vorsing afbakenen en die de leidende werkbegrippen zijn bij onze verklaring van de mens! Voor oningewijden lijkt dit een karikatuur. Men | |
[pagina 505]
| |
zoekt een psychologie te maken die zo weinig mogelijk psychologisch is, maar zo sterk mogelijk fysiologisch of fysisch! Wellicht echter was een dergelijke fase van scientisme nodig opdat de psychologie haar eigen methode en wetmatigheid zou vinden. De hedendaagse psychologie is in volle crisisGa naar voetnoot1. Maar zij is ontwaakt uit haar positivistisch minderwaardigheidscomplex. Zij beseft dat de psychologie altijd de betekenis van de bestudeerde functie en de zin der gedraging zal moeten doordenken, m.a.w. dat zij onmiskenbaar én positief-experimenteel én fenomenologisch is. Zij heeft ook geleerd dat echte fenomenologie geen literair dilettantisme is, maar een strenge denktechniek vereist, die even lange vorming onderstelt als de positiefwetenschappelijke methode. Omdat de psychologie de gedragingen van de mens bestudeert, zal ook altijd een filosofische psychologie blijven bestaan, hoe omvattend ook de positieve psychologie het zieleleven zal onderzoeken in zijn verscheiden uitingen en in de onderlinge samenhang daarvan. Het subjectzijn van de mens kan positief, d.i. experimenteel en klinisch worden onderzocht, in zijn verschijningswijzen, in zijn ontwikkeling, in zijn gebondenheid aan voorwaarden allerhande. Zijn mentale activiteiten kunnen met de positieve methoden nagevorst worden, evengoed als zijn affectief leven. De positieve psychologie bestudeert zelfs de ordening, de integratie van al die functies, in de ‘persoonlijkheid’. Toch is er een aspect van de persoonlijkheid, of van het psychisch leven, dat aan alle positieve wetenschap als zodanig ontsnapt, juist omdat het niet positief is. De principiële methodische beperking van de positieve psychologie maakt ook haar onoverwinnelijke onmacht uit tegenover dit eigene van het object der psychologie: het subject-zijn van de mens. Dit subject-zijn is een transcendentiebeweging op grond van een feitelijkheid. Daarom kan ook de fylosofische psychologie het subjectzijn van de mens niet op zichzelf beschouwen, los van zijn feitelijkheid. Filosofie en positieve psychologie verwijzen naar elkaar. Deze wederzijdse betrokkenheid kan het best verduidelijkt worden aan de hand van een centraal gegeven: dat van het subject-zijn als vrijheid. Onze bedoeling is hierbij niet vooreerst deel te nemen aan een discussie over formele onderscheidingen tussen diverse wetenschappen, maar aan te tonen dat de psychologie haar inzicht in de wezenlijke structuren van de persoonlijkheid eerst verwerft door een filosofische bezinning, doorgevoerd met verwijzing naar de positieve studie van de menselijke gedragings- en uitdrukkingsverschijnselen. | |
[pagina 506]
| |
2. Vrijheid en gebondenheid in de structuur van de persoonlijkheidDe ongebondenheid tegenover de zinnelijke wereld is, in de wijsbegeerte van Plato, het kenmerk van de mens. Die autonomie is echter onvolkomen. Zij is immers enigszins bezwaard door de driftgebondenheid. Het woord structuur behoort niet tot de terminologie van Plato. Het is echter ontegensprekelijk dat reeds Plato de mens zocht te begrijpen als een organisch geheel, dat vitaal lichamelijk gebonden is aan zijn wereld, zich erin beweegt volgens innerlijke strevingen, en tevens zoekt erboven uit te stijgen en zijn autonomie ertegenover te bevestigen. De bijdrage van de moderne psychologie is geweest dat zij de verhoudingen tussen persoon en omwereld en tussen de verschillende psychische factoren onderling in hun wetmatigheid heeft leren kennen, en tevens de eigen aard van de menselijke autonomie juister heeft weten te situeren. Dit kunnen wij even toelichten met de psychologie van Sigmund Freud. Freuds psychologie is berucht om haar principieel determinisme. En Freud heeft er inderdaad nooit aan getwijfeld dat alle menselijke gedraging aan een strenge wetmatigheid is onderworpen. Toch heeft hij aan de psychoanalytische therapie tot doel gesteld: de mens vrij te maken. Alleen de zieke mens in onvrij. Deze paradox van vrijheid en radicaal determinisme heeft Freud nooit opgeklaard. En niet zonder reden. Hij bleef immers steeds aansluiten bij de klinische ervaring. Zelfs zijn theoretische constructies waren nog een begripmatig ordenen en structureren van zijn psychologisch ervaringsmateriaal. In die klinische ervaring nu verschijnen hem vooreerst de verborgen motivaties, het ‘onbewuste’. Dit onbewuste is wel degelijk een psychisch gegeven. Het bestaat niet uit een lichamelijk verval dat het psychisch leven onttakelt. De ziektesymptomen zoals de dromen zijn eigenlijk geen afvalprodukten. Nemen wij als voorbeeld een onschuldige verspreking. Wanneer iemand bij de opening van een vergadering zegt dat hij blij is de vergadering te kunnen sluiten, dan is het wellicht omdat de vermoeienis een motorische stoornis veroorzaakt. Wundt en Janet, en alle latere organo-dynamisten wijten de verspreking aan de vermoeienis die de neiging tot associatie vrijmaakt. Maar Freud merkt terecht op dat indien de motorische stoornis de weg baant voor het verkeerde woord, er toch nog een motief moet zijn dat de mens ertoe brengt juist die weg uit te gaan. En de associatieleer volstaat al evenmin als de fysiologie om de lapsus te verklaren: de lapsus is immers een electieve associatie! Wanneer wij haar soms zo prettig vinden, dan is het omdat zij wel een zeer geslaagde uitdrukking is van wat de persoon nu toch eigenlijk niet had mogen zeggen, en ook niet had wil- | |
[pagina 507]
| |
len zeggen, en toch zegt, ondanks zijn bewuste bedoeling. Freud besluit zeer logisch: die persoon heeft onbewuste gedachten, bedoelingen, verlangens. Er is in hem een structuur die spreekt, in hem en ondanks hem zelf. Die structuur, het onbewuste, is psychisch, het bestaat uit onbewuste gedachten en strevingenGa naar voetnoot1. Dit lijkt een paradox. Vooral de filosofen hebben zich eraan geërgerd. Freud hield echter terecht staande dat geen andere uitdrukking recht laat wedervaren aan zijn klinische ervaring. En een feit blijft, ook in de psychologie, toch nog altijd eerbiedwaardiger dan een Lord Mayor. De ergernis der filosofen was echter heilzaam. Zij is een vorm van verwondering. De psychologie stelt aan de wijsbegeerte een vraag: wat is het denken en voelen, dat het onbewust kan zijn? Is denken, voelen en streven dan tenslotte toch niet iets biologisch? De vraag wordt door de ervaring gesteld. Zij is door de empirische psychologie niet op te lossen. Zij betreft immers het wezen van het voelen, van het denken, en het wezen van het bewustzijn. Die vraag vinden wij terug waar Freud over het Ik handelt. In Hemmung, Symptom und Angst reageert Freud fel tegen de miskenning van de autonomie van het Ik, die in het psychoanalytische milieu gangbaar was. De onbewuste motivatie was Freuds wezenlijke ontdekking. Veel is er in de mens dat onbewust bepaald verloopt. De mens, en vooral de zieke, handelt veelal niet zozeer vanuit bewust nagestreefde waarden die als spirituele regionen boven hem staan, maar vanuit zijn verleden, dat als van onder hem en van achter zijn rug zijn gedraging leidt. Zijn gedraging is dan wel zinvol, maar volgens een zin die onvrij is. Dit is echter niet het geheel van de persoonlijkheid. En het was steeds Freuds bekommernis de door klinische en algemeen menselijke ervaringen verkregen gegevens en inzichten tot één beeld te venverken van de gehele persoon. Daarom stelde hij, in wisselverhouding met het systeem van het onbewuste, het systeem van het bewuste, dat min of meer samenvalt met de andere structurele benaming: nl. het Ik. Door het feit zelf van dit verband met het systeem van het onbewuste, werd het Ik eveneens als een systeem gedacht. Dit is een ander beschouwingswijze dan de filosofische. Het Ik verschijnt in de Freudiaanse psychologie als een geheel van functies. Het is vooreerst het principe van de zelfhandhavingsdrang, waardoor het individu ernaar streeft zo lang mogelijk te blijven leven. Het is ook het principe van verdediging en verdringing: wanneer de driften bijv. als storende krachten in het individu verschijnen, zijn eenheid en vrede bedreigen, dan verdedigt | |
[pagina 508]
| |
zich het individu. Het zoekt zichzelf te handhaven en dringt de beangstigende driftimpulsen in het onbewuste terug. Het Ik gehoorzaamt dus aan een vitale wetmatigheid. En het kan er aldus de schijn van hebben dat de psychologie uiteindelijk tot de levenswetenschappen terug te brengen is. In deze doelmatigheidsbeschouwing immers wordt de persoon gedacht als een dynamisch krachten-evenwicht. En men kan er terecht van een menselijke natuur spreken. Niet volgens het dualistisch schema van Descartes echter. De onverbreekbare eenheid van lichamelijke en psychische verschijnselen is een grondstelling van Freud. Als arts hield hij zich te zeer aan de directe ervaring om aan de gangbare theoretische bespiegelingen te offeren. Met natuur bedoelen wij hier niet het natuurding van de fysica maar het organische geheel van sensorische, motorische en driftmatige functies. Wij kunnen hierbij Goethes woord aanhalen: ‘In der lebendigen Natur geschieht nichts, was nicht in einer Verbindung mit dem Ganzen stehe, und wenn uns die Erfahrungen nur isoliert erscheinen, wenn wir die Versuche nur als isolierte Fakte anzusehen haben, so wird dadurch nicht gesagt, dass sie isoliert seien.’ Bij deze doelmatigheidsbeschouwing van het Ik blijft Freud echter niet. Het Ik is niet enkel principe van zelfhandhaving en van verdediging. Het is ook principe van realiteit. Als centrum van waarneming is het de ruimte waar het driftmatige lust-zoeken wordt vergeleken met de realiteit van de waargenomen wereld. De categorie van het object ontstaat. Ook volgens Piaget wordt zij gevormd tussen 14 en 18 maanden. Het andere verschijnt dan als andere. En het ik wordt als ik bevestigd, in tegenstelling ermede. Merkwaardig is hoe een kind even later, tussen 2 en 3 jaar, een negatieve fase doormaakt, op bevel en vraag antwoordt met het systematische ‘neen’. Het wordt zichzelf als ik door zich te stellen tegenover de anderen. Nog spreekt het echter niet in de eerste persoon. Het heeft wel het object als het andere waargenomen, en het heeft zich van de anderen afgezonderd. Maar het ervaart zichzelf nog als een derde, en spreekt over zichzelf nog in de derde persoon. En dat is niet toevallig. Er is hier een objectieve verhouding tegenover zichzelf, die echter nog niets te maken heeft met de reflexieve terugkeer op zichzelf die de bewustzijnsfilosofie ons heeft leren kennen. Wanneer het kind immers objectief tegenover zichzelf staat, dan splitst het nog niet zichzelf in een innerlijkheid waar het subject als subject, het subject als object beschouwt. Het stelt zich echter op het standpunt van de derde, en spreekt daarom over zichzelf als derde. Hier hebben wij dan een nieuwe dimensie van het Ik, door Freud met kracht ontwikkeld: het | |
[pagina 509]
| |
wordt zichzelf door identificatie met de anderen. De identiteit van het Ik wordt aldus stilaan bevestigd. Het is niet mogelijk hier de verdere ontwikkeling van het Ik te volgen in zijn wisselende existentiële ervaringen en zijn steeds vernieuwde structuur. De bovenstaande schets volstaat om ons ervan te overtuigen, dat in de Freudiaanse psychologie, zoals in iedere persoon-lijkheidspsychologie, de autonomie van het Ik een grondbegrip is. Die idee autonomie van het Ik sluit natuurlijk aan bij de eeuwenoude filosofische traditie. De nieuwe psychologie nuanceert echter ons inzicht in die autonomie. En tevens stelt zij ons uiteindelijk voor een filosofische vraag die zij zelf niet oplost. Uit de klinische en positieve psychologie leren wij dus dat de persoonlijkheid historisch gevormd is en daarom gebonden is aan een biologisch-effectieve structuur. Het volstaat niet de persoon als een actuele zelfstandige gestalte te denken. Hij is ons gegeven in een structuur die bepaald is door de tijdsdimensie. Hij is een processuele structuur. De samenstellende elementen zijn niet enkel op elkaar betrokken, zoals in een waargenomen gestalte (de architectonische bouw van een tekening). De persoonlijkheid is steeds in wording: zij is wezenlijk een zich voltrekkende akte. Haar gestalte is dus best te vergelijken met de dynamische totaliteit van een muzikale compositie: elk deel is op het dynamische geheel betrokken. Het geheel van een compositie heeft een kwalitatieve zelfstandigheid, onherleidbaar tot de samenstellende delen; en toch is de muzikale compositie slechts ten volle te verstaan en te genieten voor wie de compositietechniek kent tot in haar onderdelen. Zo ook verrijkt en verdiept zich het inzicht in die dynamische totaliteit die men de persoonlijkheid noemt, wanneer men de invloed kent van de levensgeschiedenis en het milieu, de aandriften en de intelligentiesoort. Dit zijn alle constitutieve elementen, die in polaire spanningen de menselijke existentie in haar eenheid en zelfstandigheid vormen. Die eenheid en zelfstandigheid is nochtans niet een op zich staand kenmerk van de persoon. Wij hebben immers gezien dat de kern van de persoonlijkheid, het Ik, wezenlijk functioneel is. Het Ik bevestigt zijn autonomie tegenover het driftmatige, en terzelfder tijd ontluikt het in het driftmatige: in de zelfhandhavingsdrang. Het bevestigt zijn autonomie tegenover de objecten door de objecten als objecten te stellen, en er betekenissen aan toe te kennen. Het Ik bevestigt zijn autonomie tegenover de anderen, in de ontkenning; meteen stelt het zichzelf in zijn eigen innerlijkheid door zich met de anderen te identificeren. Die autonomie is relatief; want zij is telkens in polaire tegenstelling betrokken op een tegenstructuur. Filosofisch uitgedrukt: die autonomie | |
[pagina 510]
| |
is dialectisch; zij komt tot zelfbevestiging in de tegenstelling die zij oproept en waarin zij ook gedeeltelijk gebonden is. Betekent deze autonomie reeds vrijheid? Na de voorafgaande beschouwingen is het duidelijk dat de vraag zo gesteld, geen ondubbelzinnig antwoord mogelijk maakt. Het Ik bevestigt reeds voorbewust een zekere autonomie, terwijl de bewustzijnshelderheid nog te gering is om van echte vrijheid te spreken. Vrijheid en autonomie zijn niet-omkeerbare begrippen. Wanneer het onderbewuste een psychisch systeem is van onbewuste gedachten, gevoelens en strevingen, dan moet men het een zekere autonomie toekennen. Het is immers niet een natuurding. Het is een vorm van subjectiviteit, en het stelt een betekeniswereld. Het is dus geen ding. In die zin is het ontheven aan het causaal determinisme van de fysische natuur. Vaak zijn de filosofen ertoe overgegaan de vrijheid te bepalen als het niet-toebehoren aan de kosmos, als het toebehoren aan zichzelf. De moderne psychologie leert ons een zeker niet-toebehoren aan de kosmos reeds onderkennen in het onbewuste. Zij leert ons ten tweede, dat het toebehoren aan zichzelf reeds enigszins aan het Ik toekomt, wanneer het nog verwijlt in het schemerduister van een driftmatig bepaalde persoonlijkheidsstructuur. Zij leert ons echter ook dat aan dit functionele Ik de vrijheid van de innerlijke zelfbepaling ontspringt, doordat het Ik zich tenslotte aan geen enkele structuur bindt. De psychologie in haar verschillende vormen heeft, in een onafzienbare reeks van feiten en structuren, de transcendentie van het menselijk subject-zijn in het blikveld geplaatst. Wat de menselijke orde kenmerkt is het conflict. Het subject heeft tot taak zich in objectieve cultuurvormen te integreren, juist omdat het nooit tot de natuur behoort, en steeds tegenover geobjectiveerde vormen in conflict treedt, en zodoende nieuwe cultuurvormen doet ontstaan. De mens is schepper van cultuur, omdat hij alle instinctuele vastheid springen doet, en ook alle feitelijke en geobjectiveerde vormen van cultuur overwinnen wil, en in die overwinning terzelfder tijd nieuwe vormen stelt, en zijn eigen vrijheid verwerft en bevestigt. ‘La liberté est échappement à un engagement dans l'être, elle est néantisation d'un être qu'elle est. Simplement le surgissement de la liberté se fait par la double néantisation de l'être qu'elle est et de l'être au milieu duquel elle est.’ Aldus Sartre in L'être et le néant (bl. 566). De psychologie als leer van de gedraging van de mens komt dus tot de wezenlijke metafysische vraag van de subjectiviteit als dusdanig. De filosofische psychologie denkt die vraag door. Ze kan die vraag echter maar ten volle doordenken wanneer ze de uiteindelijke metafysische vraag stelt: de vraag van het zijn der zijnden. Immers, de vrijheid van | |
[pagina 511]
| |
de steeds naar autonomie strevende subjectiviteit is onlosmakelijk gebondenheid en openheid. Het is in de grond omwille van zijn transcendentale openheid dat het subject zijn autonomie bevestigt en uitwerkt doorheen de verschillende structuurgebondenheden die de psychologie bestudeert. In zijn poëtisch-meta fysische taal heeft Heidegger het suggestief uitgesproken: ‘Die Freiheit zum Offenbaren eines Offenen läss das jeweilige Seiende das Seiende sein, das es ist. Freiheit enthüllt sich jetzt als das Seinlassen von Seiendem.’Ga naar voetnoot1 De vrijheid is de openheid voor de ruimte waarin het zijnde als zijnde verschijnen kan. Vrijheid is bekwaamheid tot waarheid. Daarom is de mens eigenlijk niet vrij. Hij maakt zich vrij door binnen te treden in de ruimte van de waarheid. De waarheid maakt hem vrij; en de vrijheid maakt hem waarheidsbekwaam. Subject, vrijheid, motivatie, zinsvervulling: het zijn de grondbegrippen van de psychologie en van de filosofie. De studie van andere themata zou dezelfde verhouding van psychologie en filosofie aamvijzen. Slagen en mislukken, angst en vreugde, lichamelijkheid en waarneming, pijn en genot, zelfs man- en vrouw-zijn, al deze menselijke gegevens zijn te onderzoeken in hun fysiologische voorwaarden, in hun psychologische structuren, en tenslotte zijn zij existentiële levensvormen die naar hun zinsvervulling vragen in een filosofisch doordenken ervan in het licht van de transcendentale zijnsopenheid van de mensGa naar voetnoot2. Deze filosofische zinsvervulling van het psychologische veld is niet een bijkomend academisch sieraad, dat voor de psychologische vorsing overbodig is. Nemen wij een extreem psychologisch feit: de zelfmoord. Het is vooreerst onmisbaar de situaties te kennen waarin zelfmoord voorkomt. Het zijn niet de grenssituaties van vitale nood. In de concentratiekampen was zelfmoord praktisch onbekend. Zelfmoord is integendeel een verschijnsel van hoge cultuur en betrekkelijke welstand. Hij stelt dus het probleem van de mislukking in het succes, het probleem van degenen die, zoals Freud het uitdrukte: ‘Am Erfolge scheitern’. De dieptepsychologie leert ons de voor velen ergerlijke en voor alle vitalistisch ingestelde psychologen vreemde doodsdrift kennen. Laten wij echter opletten dat wij hier geen biologisch driftje inroepen te verklaring van het ontstellend verschijnsel der zelfmoord! De doodsdrift als tegenpool van de vitale libido verwijst ons integendeel naar een | |
[pagina 512]
| |
andere orde dan de biologische expansie. En uiteindelijk is het vanuit de ontologie dat op die psychologische realiteit licht geworpen wordt. De zelfmoord, evenals de religiositeit, is immers een akt die de menselijke existentie zelf betreft. De loochening van de andere die besloten ligt in elke toeëigening of beheersing, is nog altijd slechts partieel. De zaak, of de persoon, wordt er nog altijd behouden voor mij, in een arbeid of expansie met positieve finaliteitGa naar voetnoot1 Moord en zelfmoord is louter negativiteit, verzaking aan begrip. Zelfmoord is alleen maar begrijpelijk als de poging om radicaal de transcendentie en de negativiteit te poneren die tot het wezen van de subjectiviteit behoren. Deze negativiteit hebben wij erkend als moment van de cultuurscheppende transcendentie van de mens. Wij hebben ze werkzaam gezien in de zich steeds hoger opheffende autonomie van het Ik. In de zelfmoord zien wij haar mislukte poging tot radicalisering. Want boven de zelfmoord is er nog een radicaler autonomie van het Ik: de openheid die het Ik schept en waarin ik het het zijnde zijn laat, zoals Heidegger schrijft. | |
BesluitDe filosofische psychologie is een radicalisering van de structuur-, zin- en motivatiestudie der positieve psychologie. Zij vervangt deze niet. Zij is er niet de grondslag van. Zoals op haar beurt de positieve psychologie niet de filosofische vervangt, en er eigenlijk ook niet de basis van is, in die zin dat de filosofie verder zou bouwen op de feitelijke gegevens door de positieve psychologie samengebracht en in hun structuur ontleed. Vóór alle positieve psychologie is de vraag gesteld naar het wezen van de menselijke belevingen als angst, geluk, begeerte, succes, drift. Na de positieve psychologie worden diezelfde vragen scherper gesteld. De methode van de filosofische psychologie heeft niets gemeen met de introspectieve psychologie, die slechts een andere vorm is van inleven en naleven der psychologische verschijnselen. De filosofische psychologie is een doordenken van zinsstructuren. Wat de filosofische psychologie ons leert, is juist dat het wezenlijke van de mens is dat hij alle feitelijkheid voortdurend overstijgt, of te overstijgen zoekt. Psychologisch-paradoxaal uitgedrukt: de diepste motivatie van de menselijke gedraging is, dat de mens alle positieve motivaties steeds zoekt te ontstijgen, zo sterk dat hij soms, bij vervulling van de elementaire vitale begeerten, overgaat tot de radicale loochening van zijn existentie. De uiteindelijke waarheid van de filosofische antropolo- | |
[pagina 513]
| |
gie is, dat de mens alle gevestigde en gesloten antropologie steeds doorbreekt. Door haar eigen methode en blikpunt is de positieve psychologie vaak geneigd geweest dit fundamentele gegeven van de psychologie te vergeten of te loochenen. Gericht op de studie van de feitelijkheid van de mens, vergat zij soms dat deze feitelijkheid alle betekenis verliest wanneer zij niet meer gezien wordt als de feitelijke voorwaarde of verwezenlijking van de transcendentie die de feitelijkheid ontstijgt. Ook daarom is de filosofische psychologie noodzakelijk: zij handhaaft de positieve psychologie, als psychologie, door haar te vrijwaren van het wezenlijk onpsychologisch positivisme. |
|