Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |||||||||
1Ieder huis heeft een uitspringend balkon. Uit elke gevel springt dit balkon uit, precies op dezelfde plaats. Het lijkt wel of ze het hebben uitgemeten. Als je in de laan kijkt, met een schuin oog, kan je vrouwen zien, op leeftijd, die in één recht gelid staan, met ongewapend lichaam en kijken naar de overkant, of verder nog, alsof daar ergens alles ophoudt. Lang, recht en breed ligt de laan daar. Draagt de moeilijke naam van een ambtenaar die het o zo goed heeft gedaan, tijdens zijn leven. In het midden zijn rozen geplant. Eén grote overlangse rozelaar. Ze zijn rood als ze nat zijn en grijzer op de andere momenten. Het is zomer. De straat ligt verlaten. Er loopt een hond tussen de rozen. Op de hoek is een A & O - winkel. Daar laat men het zonnescherm naar omlaag. Het geluid snijdt schril door de laan. Om de hoek staat de bus, met zinloos draaiende motor. Het is halfeen in de zaterdagmiddag. Alles lijkt te wachten op iets dat iemand zou kunnen venvachten, of verrassen wellicht. Maar het komt niet. Er komt helemaal niets. Dit is elke zomermiddag zo, nu al weken, 's Morgens komen watersproeiende auto's door de straten gereden, ook door de laan met de rozen. Maar een uur later ligt alles weer grijs onder stof, dat elke dag dieper doorweegt. Alles is al lang geijkt: warmte, water, stof. Elke dag weer, nu al weken. Ik stop de wagen voor nummer 98. Ik moest wel goed uitkijken. Er is alleen een nummer. Ik ben hier nog nooit geweest. Wanneer je ergens voor het eerst komt, gaat alles dieper op je in. Je onthoudt het ook langer. Dan mag je ook een wens doen. Maar ik heb al gebeld en in de parlofoon hoor ik haar warme stem, een beetje heser dan echt, ineens vier verdiepingen lager, dicht bij mijn oor. Ik roep zo maar wat terug. | |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
Klik, zegt de deur. In alle huizen, onveranderlijk, klikt de deur op zo'n moment. Voor de bakker, de uitdrager, de overspeler. Man de trap opstijgend. Meer dan één man de trap opstijgend. Want in een lift ben ik altijd bang. Ik voel dat er als het ware iemand met mij meeloopt. In de trapzaal die het gehele huis doorboort en bij elkaar houdt als een levende cel, waait geen wind. Alle gaten zijn met deuren afgesloten. Sneller klopt mijn hart, naarmate ik hoger kom en trager loop. Langs de trap hangt een dompige geur. Uit elke deur telkens een luchtje. Lucht van mensen. Het vuil gaat voor de bezem. De koker is een grijs gehemelte dat elke bezoeker vlokkig opslorpt en doorslikt. Hoe ik hier ben? Vele keren per dag vraag ik mij af hoe ik ergens ben. Een blad aan een tak kan zo niet tobben. Ik verwacht haar en toch staat ze daar nog plots voor mij, op de overloop, vier hoog. Een mouwloze jurk, roze en breed uitgesneden. Er is veel bruin lichaam te zien en te raden. Het zwart haar valt goed mee tegen roze en bruin. Behoefte aan kleuren. Ik ben moe. Ik zou ook kunnen nadenken, maar ik neem haar hand iets te lang beet en laat mij naar binnen leiden. Zij heeft een living. En hier is mijn slaapkamer, wijst ze. Een bad ook en een keukentje, waarin ze verdwijnt om iets dat geweldig aan het stomen is, in te tomen. Zij schildert, schrijft wat en is buitenkerkelijk. Dat noemt men zo. Dat weet ik. Ze weet niets af of ze wil niets afweten, mij een zorg, van wat mij soms bezwaart, af en toe jarenlang bezorgd maakt. Ik kan er ook niets aan doen. Heeft zij geen binding met iets buiten haar? Ik wel? Zij is mens, vrouw, leeft, bloeit, eet, drinkt, heeft bemind, werd bemind, doet boodschappen, zit naast mij te kijken naar de Avondmaalgasten, is op kantoor hulpvaardig en vriendelijk. Weken geleden had ze mij al gezegd: zeg maar Katia en nu zit ze vlak voor mij, op een laag stoeltje uit exotisch hout, met allerhande bizarre tekeningen versierd. Sherry, vraagt ze met een lach-mond. Ik zie even haar tanden. Ze loopt een beetje heen en weer, morrelt in laden en kasten. Ze draagt een besliste tegenwoordigheid rond. Ik zie haar rug, een welig weiland. Zij heeft aardige spulletjes. Beheerst en rustig heeft alles bij haar zijn eigen plaats. Ik wil haar afkomst kennen, wat ze met zich meesleurt, wat ze in zich aldoor week maalt. Ze blijft zwijgen, schenkt sherry in de glazen, rookt kalm. Ook hier in de kamer staat de zomerhitte vol en vochtig. Ik begin het erg warm te krijgen. Wat wil je eten, vraagt ze later. Ik ben niet moeilijk, neen, geen gastronoom. Toch schiet mij ineens een plan te binnen. Met haar de stad ingaan; ik vind ergens wel een leuk restaurant, waar wij iets met garnalen kunnen eten. Er wordt gebeld. Ik voelde het. Hier is iemand net weg, dacht ik bij | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
mezelf, of hier zal onmiddellijk iemand aankomen. Ik hoor opnieuw haar warme stem, vier laag. Nu doet de deur weer klik. Zo denk ik nog, maar Lien komt binnen. Ach, zij lijkt wel een wolk. Geen zorg, geen bezwaring, een open woudlopersvuur. Maar ik ken haar nukken wel. Zij krijgt ook sherry en wij praten over het exotische tafeltje met de erotische tekeningen heen, terwijl Katia in de keuken iets klaarmaakt. Op de knieën krijgen wij miracoli. Het geurt tegen wind. Wij zouden zo ook versteend kunnen zitten eten; bleke, afschilferende pompejanen, parkbeelden in Marienbad. Het zou nu kunnen gebeuren dat Lien bidt. Ik geloof dat ze ook bidt voordat ze haar lippen verft. Zo, met de ogen dicht en gespannen, haast kinderlijk, haast oprecht. Moet ik daar nu intuinen? Zij is een meisje, bloeit, eet, drinkt, bemint, doet boodschappen, zit naast mij te kijken naar de Avondmaalgasten, is op kantoor hulpvaardig en hartelijk. Wat heb ik aangenomen? Voor het eerst ben ik bij Katia thuis. Heb ik mij te ver gewaagd? Hier kan ik toch nooit een thuis vinden. ‘In opdracht’ ben ik in de vreemde stad, waar de firma die mij opvallend in leven houdt, een nieuw filiaal heeft. De zieke baas moet ik zolang vervangen. Had ik pech of kans? Ik kwam er aan op een ogenblik dat het hele kantoorgebouw ondersteboven werd gehaald en geheel herbouwd. Viermaal een maand lang heb ik Katia zien werken, werkten wij samen - zij als inboorlinge, ik als bijkomertje, als eeuwige tweede - in een wankel uitgehold huis onder het gedreun van pneumatische breekijzers, de snelle pauken van de wederopbouw. Wij zagen door het raam de knoppen aan de takken tot blaadjes groeien. Wij liepen over trappen die dik onder stof zaten, sjouwden stapels boeken van boven naar beneden en omgekeerd, kenden de naam van vier soorten cement, liepen 's middags om een zakje patat, dronken melk, aten taartjes toen de Rosse verjaarde, hielden met grote vellen kleurloze plastic de boekenrekken schoon, tikten brieven en facturen, plakten postzegels, rookten uit één pakje, fietsten naar V & D en naar het postkantoor, zeiden 's morgens hallo en 's avonds daaaag met een mond die telkens méér stof at, met een tong van steeds dikker schuurpapier. Tienmaal per dag moest ze naar beneden omdat de bel kapot was. Ik zag ze lopen, zitten, staan, rechtop, gehurkt, schuin, hellend. Zij en de anderen. Zij groot, donker, bruin, heerlijk slank en frivool in haar ernst. Lien met altijd nieuwe humeuren en aldoor verse onderlagen op haar wangen. Rosse Rina met een bordeelverleden en catechismusles. Het tienertje Corry met haar yé-yé-gitaar optredend in de Ruteck's en die in het gammele keukentje van ons kantoor op hoge blote benen thee en koffie zet. Ik ken ze. Ik ben ingelicht. Ik ben op alles voorbereid. Drie hebben een vaste vriend, die onafwendbaar 's middags opbelt. Dan | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
staan ze in het rijtje in hun lichte zomertoiletjes of tijdens de eetpauze in badpak op het terras, wanneer ze elkaar de telefoon doorgeven, lui liggen te kletsen en heerlijk met de benen werken. En - ach, ach - elke donderdag een spichtige duitenkliever, accountant en ex-seminarist, die alsmaar afgeeft - ‘Volslagen onbekwaam’ - op de zieke baas, die ik zolang een beetje vervang... Nu komt er de klad in, denk ik. Lien heeft de radio aangezet, zoekt ongetwijfeld koele, tijdeloze muziek die zo nu en dan een beetje zou kunnen opveren, vindt niets, spreekt een lelijk woord uit, veel te zwaar voor haar leukgeverfde mond, zwaait haar jongensachtig lichaam op de divan, ligt er tenslotte met blote dijen en zegt: ik verveel me heerlijk. Dit wordt aanval, denk ik, uitdaging... Ze komt weer recht, loopt naar het raam, vindt dat het warm is. Ik heb de indruk dat ze nu van mij iets verwachten. Ik vind tenslotte ook dat het warm is en ik ga een beetje makkelijker in mijn stoel zitten. Lachend bijna. Dat het hier zo rustig is op dit uur, zeg ik, terwijl ik voortdurend het beeld voor mij zie van een hete, langzaam uitstervende stad, een iets té degelijk ontsmette mensenstad met de drie laatsten, twee vrouwen, één man, die wachten en aan het aftellen toe zijn. En dan natuurlijk over kantoor, ja, dat zou een onderwerp kunnen worden. Maar waarom blijkt Katia zwijgen? Tenslotte heeft zij mij hier uitgenodigd. Ze zit me af en toe aan te kijken, niet eens stiekem. Ik voel me bekeken, beduimeld, bedremmeld. Haar ogen zijn staven licht. Moet ik aannemen dat Lien in de weg loopt? Er wordt binnenkort ongeveer niets meer gezegd. Ik lig nu haast in mijn stoel. Dit wordt mijn trage toegeving. Een groene vlakte waarin ieder zijn houvast zoekt, aan het gras ruikt naar zijn verleden. Een huis is het verst met rechtop staande muren. Een aangezichtenstoet, lieve, die lachen en schreien, meestal bezorgd kijken, zelden bevrijd. En alsmaar plaatsbekleders, overal tweedes, scholen, kerken, bazen... Ja, dat zou een onderwerp kunnen worden. Heeft zij tennis gespeeld? In het wit, met lange halen? Schuurde haar voet over het rode grint? Heeft Lien complexen? Ging ze al naar bed? Ja, dat zou... Het hangt mijn keel uit. Wij zitten er, twintig, dertig, veertig jaar oud, met de trekken diep in het bloedeigen gelaat, de sporen van verveling, van verdriet. Ik vind dat ik begin te moraliseren en eigenlijk moet ik vechten tegen de slaap, die met vangnetten achter iedere stoel staat. Lien bladert in Burda; zij is vertrokken. Katia heeft haar hoofd achterover op de rugleuning. Ik zie de forse lijn van haar hals, beangstigend dik de snelle klop van haar hart. Mijn hemd plakt aan mijn rug. Wanneer ik anders ga zitten, komt het even los en plakt dan weer elders vast aan mijn geweten. Wel! Kijken jullie dan! Ik zal hier uitbreken. Ze hebben me aflandig willen zien. | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
Wel! Kijken jullie dan! Ach, wat heb ik aangenomen? Ik sta bij het raam. Ik zie diep onder mij de grijze rozen. Ik loop op het balkon. Er zit een hond op de stoep, een witte met zwarte vlekken. Met een lang scherp zwaard zou ik hem kunnen treffen, zo van hier, van bovenaf. Zou hij eraan kunnen denken dat hem iets boven het hoofd hangt? En dan bang worden? Immer lager over de stad hangt een dweil van hitte. De meisjes liggen nu. Ik raad hoe hun benen samengroeien tot moszacht voorland. Onderdanige takken op een buigzame boom. Er moet een motief zijn. Misschien vind ik ze wel sympathiek? Wellicht heb ik dit ooit gezegd? Maar wat zou dat? Ik ben overtuigd dat ik er niets heb van begrepen. - Dan ga ik maar. So long. Ik loop om de exotische caquetière met de diepe kerf sneden. Zij verroeren niet, kijken niet, zeggen niets. Ik trek de deur dicht met nogal een klap. | |||||||||
2Ik zie Cléo van vijf tot zeven. Een wereld in mijn wereld. Bij van Angeren eet ik, nogal kalm in al die krankzinnige drukte. Gek hoe druk de mensen kunnen zijn om aan eten te geraken. Wolven die beschaafd doen en beschaafden die hun wolf-zijn niet kunnen verbergen. Ze eten lapjes varkenslijk, gehakte dode vissen, afgestorven groenten, koren in de kiem gesmoord. Een mens is het zuiverst zichzelf wanneer hij eet. De dienstmeisjes hebben zwarte jurken. Op hun buikjes witte hartenazen. Tussen de tafeltjes dreint zachte muziek. Ik zit achteraf nog wat te schrijven. Ik schrijf een brief aan mezelf. Ik ben altijd wel ergens iets aan het schrijven. Boeiend, die brief aan mezelf. Ik schrijf dat ik schrijf. Het vechten met een aantal woorden om mijzelf uit te zeggen. ‘Dag jongen’, schrijf ik onderaan. In ‘Theater’ kan ik nog net mee met ‘Als twee druppels water’. Boven mijn hoofd, ver en onduidelijk, hangt in een of andere donkere kamer een zwaard van Damocles. Ik voel het zo ongeveer, wanneer ik rond elf uur met de massa buitendrijf. Ik sta daar een lang ogenblik alleen, beteuterd, zie dat iedereen op dit uur iemand heeft om mee te praten, om mee weg te gaan, al was het maar een eindje om. Er zijn ontzettend veel fietsen aan de uitgang. Ik krijg koppijn. | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
Nu moet ik even diep nadenken. Wat is er dan gebeurd? Ik heb een borrel gedronken in ‘The Horse's Neck’. Er stonden een paar stamgasten zwijgend en nerveus aan een knarsende automaat te werken. Daarna heb ik nog een borrel gedronken. Op de tafel lag een opdrogende koffieplek in de vorm van een stierekop. Ik ben in mei geboren. De ober had maar een half oor. Heb afgerekend, ben buitengekomen, heb de weg gevolgd die ik al maanden iedere avond neem. Vreeburg, Steenweg, de Paroolboekhandel bekeken en de blote meiden van de nachtkeet. Mij afgevraagd: is dit nu ook de wil van God? Die van Liefde of die van Gramschap? Gezien: het verlichte uurwerk van de Domtoren. Het is voorbij middernacht. Ik neem de sleutel die los in mijn vestzak ligt en steek hem in het slot van de brede deur. Pension Mooij. Het openmaken van iets. Ik treed binnen, wil de deur achter mij sluiten. Mijn oog valt op een verlicht raam aan de overkant van de gracht, op de tweede verdieping van ons kantoorgebouw, een spitse lichthoek op het indigo van de zomernacht. Ik kijk toe, aarzel, zoek uit of ergens een maan hangt, stap weer buiten, sluit de deur van het pension af. Ik treuzel een beetje. Begin met mezelf te praten. Op zo'n ogenblikken overleg ik bijna luid met mezelf. Tenslotte voel ik in mijn achterhoofd... zou dit verantwoordelijkheid zijn? Ik heb de sleutel van de zaak op zak. Loop traag een eindje langs de gracht waar lantarens branden hoog tussen het groen van de bomen. Ben al op de nauwe brug, waar het op spitsuren zo onmenselijk druk is. Ik heb nu eigenlijk al beslist, nogal traag zoals voor alles wat van mij een besluit vraagt. Ik ga kijken. Heeft iemand licht laten branden? De achterdeur, die altijd zo lastig open en toe gaat. Ze moet wat bijgetrokken en opgelicht. Klik. Zo, dat is dat. Ik loop op de gang tegen een fiets aan. Het is donker in het achterhuis. Ik weet dat hier ergens zakken cement liggen, ladders staan, hoor de waterpomp die de kelder nog aan het uitmalen is, vind eindelijk de knop en zet ineens het hoge, vuile trappenhuis in wit licht. Alles zit hier onder stof. Die achterkant van het huis is nog één puin. Pakken die onveranderlijk een hele hoek van de hall vullen. Op de trappen is het vuil voor eeuwig ingesleten. Het stinkt er naar opdrogen. Op de onderste trede vraag ik me af wat ik aan het ondernemen ben. Ik ben alleen, ik moet dus helemaal geen houding aannemen. Ik mag bijvoorbeeld ook even bang zijn. Ten slotte ben ik een vreemde in deze stad, een wildvreemde in dit huis. Zes kantoren, een pakhuis met duizenden verkoopbare boeken, één brandkast, bankboekjes, een heel stel meubelen, alles samen wel meer dan een ton waard. Belangrijke taak. monsieur, zware verantwoordelijkheid, had de grote baas me nog ge- | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
zegd, toen dit uitheemse avontuur was begonnen. Wordt niet aan de eerste de beste koelie opgedragen. Nee, beslist niet. Ik krijg het ineens nog warmer. De pomp maalt als een maag. Er staat ergens een klok te tikken. In de hoge trapzaal hangt een hijgende stilte. Ik moet: zo besluit ik dan toch en begin traag naar boven te gaan. Op de eerste verdieping is alles rustig. In de kamer aan de grachtkant, een groot, ruim bureau met vier ramen in hoekvorm op de Dom en de kruinen van de bomen, is alles al piekfijn afgewerkt. Allemaal in voorbereiding van de grote maandag. Ha, ha, denk ik, ik zou van mezelf kunnen aannemen dat ik even het werk kom inspecteren. Zeer onverwacht, mag ik wel zeggen. Zou niemand hebben gedacht, niet? Och ja, ik had er ineens zin in. Ik hou van werven en steigers en de hele stoffige janboel waaruit een huis opgroeit. Nee, doe geen moeite. Even kijken maar. De trap naar de tweede verdieping staat nauwer, intiemer. Hij draait meer, is steiler, benauwder. Nu voel ik over mij een dwaze eenzaamheid neerzinken. Ik denk (wat doe je eraan, merk ik nog op) aan mijn vrouw en mijn kinderen, ver achter mij in het andere land, op dit uur wellicht dromend van mij, ook ver en slapend, in dit andere land. Valt nog een verloren slag uit de toren over een zeer belegen stad die nu enkel in kroegen nog leeft, afwezig ademt in stoelen en divans, hijgt in kraambedden, in hakende sterfbedden, in zachte liefdesloepen, in scherpe snelboten naar de ultieme haven. Ik zet twaalf stappen op twaalf treden. Zeg tot mezelf: griezelig. Even later: misschien heeft iemand licht laten branden... Ik ben er. Hier zijn twee kantoren. Het mijne, voorlopig natuurlijk, altijd alles voorlopig; en dan een kamer waar drie meisjes werken. Een smalle deur verbindt de twee ruimten. Van de plaats waar ik zit, overdag, kan ik twee meisjes zien: Rina, de Rosse en Lien, met de ups en downs. Ik gooi met een beetje geweld de deur van mijn kantoor open en blijf op het stoepje wachten. Met een ruk valt de deur in de hengsels en beeft nog een paar keer na. Ik sta in het licht. Er gebeurt niets. Ik voel de stilte, die mij nu volkomen omgeeft en die ik hoe langer hoe meer ondervind als een speelse uitdaging, een beetnemen. Diep in de buik van het huis de pomp een zeer gezonde maag. In de zijstraat een eenzame brommer die wegrent en over de brug huppelt. Dan weer niets meer. Ik zal mij tonen als een man. Stap het kantoor binnen. Alles lijkt onaangeroerd. Volkomen nutteloos branden drie laaghangende lampen. Ik loop langs mijn tafel met grote stappen naar het kantoor van de meisjes. | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
En dan zie ik Katia. Vind haar, roerloos, zittend op een laag stoeltje, met de rug naar het raam van de zijgevel, inééngedrongen, het hoofd op de handen, de ellebogen op de knieën, als een beeld dromend, met diepe denksneden in het mooie gelaat. Heeft ze mij niet gehoord? Werd ze niet gewaar dat iemand het huis binnendrong? Was ze niet bang toen ze voelde hoe iemand haar benaderde? Iets moet haar volkomen onverschillig maken. Zij kijkt voor zich uit met ogen die niet bewegen. Kijkt mij niet aan, lijkt niet opgelucht of ontgoocheld nu ze voelt dat ik het maar ben. Lange ogenblikken sta ik sprakeloos. Wat vind ik hier? Wat moet ik beginnen? - Jij hier, zeg ik ten slotte, meer dan zij ontsteld, vlugger overstuur dan dit rechte meisje. Mijn vraag zou minder banaal kunnen. Maar zij reageert niet, blijft kijken naar de muur aan de overkant, waarop luchtige affiches zijn geniet en een kalender met stimulerende spreuken. Ik kijk van haar weg naar die muur, naar de tafels, de tikmachines, de halfopen laden met lipstick en kauwgom en nagellak en onnoemelijk veel papier. Het brood van een kantoor. - Katia, zeg ik. Driemaal. Ik ga pal voor haar staan. Zij kijkt op mijn buik, op de drie knopen van mijn vest, twee ongebruikte en de middelste met uitrafelende draadjes. Moet ik schreeuwen? Haar door elkaar schudden? Nee, want dan leg ik mijn handen om haar hoofd. Is dit gebaar nu zinnebeeldig? Haar oren zijn koud en onder de zachte druk van mijn handen breekt haar zwarte haar neer. Met mijn handen richt ik haar hoofd op, alsof ik een kind onder de kin neem. Ik doe haar mij aankijken. Een dode vis, denk ik, een herfstig blad, een afgeschoten rendier. Nu kijkt ze mij aan. Er komt beweging aan haar. Maar op haar gelaat vind ik geen uitleg, geen schrik, geen angst, geen benadering, geen ontroering, geen enkel gevoel. - Katia, waarom ben jij hier? Wat is er met jou gebeurd? Lippen openen. Jonge vrouw die loskomt, kijkt ineens verwonderd alsof ze nu pas vaststelt waar ze is, vrede neemt met de omgeving, die zalig diep is en heerlijk stil, alleen niet donker en meer dan ooit geladen, overdreven gespannen en het duurt zo lang. Zij staat recht. Traag. Ik neem mijn hand van haar weg. - Is de koning vertrokken? vraagt ze. Niets meer dan die woorden onder het witte licht. Geschrift van takken op een avondhemel. De armen los, als een vleugellamme vogel, stapt ze traag op en neer in de kamer. Is zij hier vroeger al geweest? Ik bekijk haar, zie hoe mooi zij is, ook nu, ook na middernacht, zwart onder de witte lamp. | |||||||||
[pagina 493]
| |||||||||
- Ik begrijp je niet, Katia. Kom. Natuurlijk niet. Natuurlijk is dit geen antwoord. Ik voel het nu beter. Slaapwandelt ze? Ze woont zeker een half uur hier vandaan. En dit is mijn slaapkamer, terwijl ze in de keuken rent om iets dat geweldig aan het stomen is, in te tomen. Wordt ze gek? Is ze over iets té verwonderd? En waarom? Ik begin nu echt een soort plicht te voelen, kom bij haar, neem haar bij de arm, zacht, aandringend, draai het licht uit, sta met haar in mijn kantoor, loop langs mijn tafel, draai het licht uit. Ze zegt niets meer, ik vraag niets meer, weet niet wat ik moet beginnen. Neem dan haar jasje van de kapstok, voel haar schouders en haar naakte bovenarmen. Ik troon haar mee de trap af, voorbij cement en pakken boeken en hààr fiets, sluit de deur; steek de sleutel op zak. Het is nu wat koeler. Wij lopen langs de gracht onder de bomen, waar geel licht in speelt. Dan over de nauwe brug. Ik heb al de andere sleutel beet. Plotseling blijft ze staan, neemt mijn hand en zegt: - Tot morgen. - Kom nu, Katia, zeg ik. Je bent maar een beetje misselijk. Ik heb hier een kamer met twee bedden. Misschien uit medelijden? Het wachten op een uiteindelijk begin? Zij kijkt op, komt boven de glazen muur uit. - Ik ook. En dan wordt ze geleidelijk helemaal anders. Alsof ze nu pas ontwaakt. Er komt glimlach aan haar mond. Zij verlaat een prachtig harnas. Spant ze mij op dit uur een levenslange hangmat? - Ik heb trek in een kroeg, zegt ze met een té zware mond. Dit vind ik eigenlijk al niet mooi meer. Wellicht voel ik mij beetgenomen. Of is ze werkelijk... De auto staat er toch en wij doen dus een paar kroegen. Ik ben moe, heb koppijn. Wij drinken iets koels in de lauwe nacht. Wij worden koel onder de lauwe stolp van de ingeslapen stad. Later, behoorlijk later, zegt ze nog: en dit is mijn slaapkamer. Wij treden binnen. - Wil je nog iets drinken? Ja, een toverdrankje, denk ik, dat je open maakt en zuiver als een vers beregend blad. Zij loopt naar de living en brengt twee glazen. Ik voel mij hoe langer hoe meer beduusd worden. Er staan twee bedden tegen elkaar. Onder zacht licht stijgen de wanden om ons heen als een intieme kubus. Schilderijen met veel blauw en een paar scherpe tekeningen. Wij drinken dan het laatste drankje in een ruk uit en liggen nu ieder op bed, geveld en ledig. De slanke vrouw Katia, ijl en uitgeslaapwandeld. Ik, de deugdzame schuinmarsjeerder, die heilig worden zou en complexen overhield. | |||||||||
[pagina 494]
| |||||||||
Liggend denkt men dieper. Het is doodstil. De nacht vordert traag als een behoedzame spin. Ik ga op mijn zijde liggen en kijk haar aan. Zij staart vanuit haar vreemd gelaat naar het plafond, met grote open ogen. Ik zou nu het woord willen vinden dat bevrijdt, dat openlegt en toedekt, een overlangse ploeg dwars door een godvergeten braakland. Ik kan haar laten. Zij zal stilaan ondergaan in korte slaapstonden, af en toe opschrikkend wellicht wanneer de uren in de nacht vallen als afgewerkte opdrachten. Ik kan haar benaderen, over haar huid, zacht en betoverend de woorden schrijven van mijn misverstand, van mijn onhandige kommer. Dit zou een machteloos antwoord kunnen worden op de schroeiende onrust die ik in haar vermoed. Of zou ik mij overtuigen dat zij in mijn macht ligt? - Nee, zegt ze. Ik ben niet misselijk. Nee, helemaal niet. Ik zoek alleen iemand om mee te praten. Ik moet iemand bij mij hebben. Misschien is dit toch wel een ziekte? Ken jij zon gevoel? Ach, wat is het afmattend. Wat denk je? Waaraan denk je nu eigenlijk? Die vraag. Die eeuwige vraag. Ik heb nooit iemand om mij neer te laten, zodra er beweging in het water komt. Er is mij altijd iemand voor. Aan niets denken is altijd ook aan iets denken. - Aan water, Katia. Aan jou in zoel, helder water. Want ik wil iets lichts zoeken, iets lauws vinden om in te berusten, iets zomerlijks en verblijdends om in op te lossen. Zij wendt haar gelaat naar de muur, traag. Mijn woorden blijven hangen, trillen na in de hete kubus, die zwaar op onze lichamen drukt. Ineens gaat ze rechtop zitten. Zwart haar valt voor haar ogen. Ze kijkt mij aan met een blik van: waarom water? Trekt de la van het nachtkastje open, half op zij gedraaid zie ik haar lange rug met het kruis van haar beha, een afstraffing. Zij komt weer recht en werpt op het andere bed, naast mij, de foto. Ik kom ook recht, neem de foto, zie haar lui op een strand, lachend en blij, over haar schouders de arm van een lachende, blije man. Een beetje stoere man, een beetje malle foto, te bruin, te olie-achtig, zoals ieder gefixeerd zomergevoel. - Mooie vriend, zeg ik vlot en probeer naar haar ogen te lachen. Ik voel aan haar blik hoe ze zich bespied voelt. - Mijn man. Koud zegt ze het, niet eens verveeld en mij aankijkend met ogen als een bergrede. Zwijgend neem ik haar hand en weer gaan wij liggen. Onze handen in elkaar, ergens tussen ons in, als jonge, lichtbehaarde diertjes, aanvankelijk snoezig, nu al trager en stilvallen, blijven liggen, bedaard en klaar om te ondergaan. De felle aandoening is verdwenen, alles gebeurt nu | |||||||||
[pagina 495]
| |||||||||
onderhuids, veel dichter en warmer, wanneer ze vertelt van die sombere jeugd. Het aftasten van een grasveld. Enig kind, de vaste vrije wil van twee rechtlijnigen. Het huisorgeltje een wrekelijks altaar. De zwarte kleren eeuwige bliksemafleiders. Het boek op tafel een harde rune. Het Boek naast bed een glimmende achteruitkijkspiegel. En haar hand leeft weer op met tere poriën die mij strelen ginds ver aan de grens van mijn ik. Vloeiend onderga ik mijn wanen, mijn eigen late bevrijding, mijn eigen trage bevestiging, ouder al en moeizamer maar ook zo blauw en zo geel als bij haar, achttien en fleurig, met blote knieën op de hoge fiets, met kussen in portieken, met pogingen tot rechtvaardiging, met scheefgetrokken afspraken, met de heerlijk dwaze stoeierij tot in dit verre ultieme bed, een eiland, een afgemeten kubusdroom. Nu vaar ik in haar hand landinwaarts tot op mijn eiland, naar een kust - Knokke, augustus 1964, wordt ze aldaar preciezer - met het schroeiende zonnewiel over nooit eindigende dagen, met het verre water waar kinderen dammetjes opwerpen, nutteloos, eigenlijk roekeloos. De onbezorgde vliegers, de kleurige ballonnetjes, de vlaggetjes van dagdieverij. En het gulzige dier dat nimmer slaapt. Ik neem haar hand aan mijn kin. Even streelt haar hand mijn borst onder het losse hemd en dan spreekt haar griffel onverschillig naar de kubuswand de naam Inge, de dure Duitse - ja, is zij boeiender? - die hem afnam, en de koffer en het bankboekje en niet eens de hond, de witte met zwarte vlekken. Hij nam zelfs deze hand niet meer, waaronder hij graag en dikwijls had gerild. Is zij boeiender? De vraag klopt in mijn hoofd op dit uiterste eiland. Wanneer zullen wij voorgoed mogen bekennen wie wij beminnen? Wanneer zullen wij genezen van die giftige eenzaamheid?
Ik geloof dat ze me alles wil vertellen. Ik hou niet van bekentenissen. Daar is iets weeks aan. Eigenlijk vraag ik er ook niet naar. Ik voel me altijd verveeld wanneer iemand intiem wordt. Uit het kastje neemt ze tussen duim en wijsvinger haar trouwring, kijkt er doorheen als door een toverbuis naar het zachte, vale licht, past hem aan haar vinger - lege ronding rond lege vinger - bergt hem weer op. Een vreemd voorwerp. Wanneer het sneeuwt moeten wij tot elkaar zeggen: kijk, het sneeuwt. Anders begrijpen wij elkaar niet. - 1956. Twintig juni. Alles was heerlijk zomers en warm. Er werd een heel beschaafd feest aangericht. Veel inniger, voel je wel, dan de dolle fuiven waarmee wij elkaar al hadden overtuigd. Mijn ouders had- | |||||||||
[pagina 496]
| |||||||||
den er lang over nagedacht, maar uiteindelijk werd het toch een heel mooi feest, met eten en goede dranken, met muziek en de hele familie erbij. Vader was een der ouderlingen: de dominee en zijn vrouw kwamen nog eens extra feliciteren. Marnix - een knikje naar de foto - was heel gelukkig, geloof ik. - Wat voor een job heeft hij? - Journalist. Een van die kostbare journalisten. Weken soms was hij van mij weg. Tweemaal ben ik meegeweest. Spanje. Polen. Hij werkte voor een Amerikaans persagentschap en een paar grote magazines die hem zwaar betaalden vooral voor schandaaltjes uit de high society. Hij moet haar zo ontmoet hebben op een of andere beau-monde-fuif te Berlijn. Ik vond het eerst allemaal wel leuk, boeiend zelfs. Je moet me niet zo ernstig nemen, weet je. Hij kende vrijwel iedereen die bekend was in de wereld van film, theater, kunst, politiek. Hij kon leuk vertellen over de ondergrond van politieke benoemingen, van zware commerciële transacties. Hij wist het ondergoed hangen, begrijp je. Ik weet niet waar hij het ooit leerde maar hij was een geboren uitvisser en hij liet zijn vistuig aardig betalen. Ik heb een hele tijd zijn onopgesmukte closereportages bijgehouden. Er moet daar ergens een map liggen... - En had je dan later geen belangstelling meer voor zijn werk? voor hem? Er komt geen antwoord meer. Zij neemt mijn hand. Zoekt zij een houvast? Mijn vraag kan te scherp geweest zijn. Ik weet het, ik ben zo. Ik vraag mij vaak af hoe ver ik te scherp mag zijn. Bedwelmend is het spel, maar soms de partners niet. Wij liggen nu naar elkaar gewend, met tussen ons alleen de naad van de twee bedden. Ik leg mijn arm om haar heen, voel met twee vingers tussen twee knopen de warme huid van haar rug. Ik laat mij begaan. Zij kijkt mij niet meer aan, ligt daar met neergelagen ogen, ontspannen, gevoelloos. - Moet ik hem nog koning noemen? Ik kan wel aannemen dat ze van hem heeft gehouden, want ze zegt niets meer. Ze weent ook niet, laat mij zelfs helemaal niet aanvoelen wat ze denkt. Ik heb het al vermoed vanmiddag dat iemand net weg was, of iemand te veel... Mogen wij ooit zeggen dat wij gelukkig zijn? Of is het dan al voorbij? - Het schone duurt niet, zegt ze ten slotte. Het is weg eer je het mooi vindt. | |||||||||
[pagina 497]
| |||||||||
3Zij zit naast mij in de blauwe maandag. Dicht. Mijn linker aan het stuur, mijn rechter aan de schakelhandle. Zal alles nu sneller en degelijker moeten? In mijn nek de zware adem van de hond die op de achterbank te weinig plaats heeft en af en toe het likken van zijn blauwe tong. Ik wil niet laten merken dat het mij verveelt. Een zwarte vlek bedekt zijn oog. Ouwe zeerover, je bent te groot voor de wagen, te trouw voor haar? Ik zou ineens willen blij zijn, de snelheid opdrijven, een kind aannemen, rozen kopen, iets geks doen. Om haar kalmer te maken? Om mij zelf te overtuigen? Wij spreken niet. Neen, wij willen nu niets meer breken. Wij zijn bang te glimlachen naar elkaar, bang elkaar een verre verwantschap te bekennen. Het wordt drukker wanneer wij in de stad duiken. Zon verlicht haar gelaat. Vliegen aan de voorruit. Warmte van de zomermorgen voelbaar in de wagen. Lauw zeewater. Ik ben mijn dammetje aan het bouwen. Ja, toch, ik doe mee met de kinderen. De zee is een zacht, ademend dier, dat af en toe vooruitspringt en in de terugval iets meesleept. Hij moest even op en neer naar Brussel. Zou 's middags terug zijn. Dag jongen, had ze nog gezegd, haast moederlijk. En hij vertrok met de koffer, het bankboekje en de grote Berlijnse die in haar flat had gewacht. Zij wandelden in Rome, in Dubrovnik. Overal en nergens meer. Stinkende adem in mijn nek. Aldoor wil ik iemand zien die de weg verspert, met wijdopen armen en een roepende mond. Aan de Neude moet ik plots remmen voor een witte hond met zwarte vlekken. Een loslopende. De steigers zijn weg. De gevel is schoon. ‘Vanouds in den Engelenzang’ boven de statige bruine deur waarop de witte plaat met de nieuwe, vreemde firmanaam. Het is maandag. De meisjes zijn er en de werkstudenten. Ik sluit me zelf op. Naast me zit Lien met een onmogelijke kater. Rina, de rosse hoer, zal morgen het Heilig Vormsel ontvangen. Zij zit in haar haar te krabben. Ik wil niemand zien, werk halsstarrig en wild. Geen verstrooiing. Ik duld geen gepraat. Telefoon neem ik zelf aan, schrijf brieven voor, tel, lees, cijfer. Afmattende koffie om elf uur. In dit land daalt om elf uur de economie op nulpunt. Dan drinkt iedereen koffie, 's Middags ben ik op. Staande eet ik voor enkele kwartjes gehaktballen in een automatiek, terwijl op het trottoir onophoudend mensen slenteren die de middagpauze ondergaan. Rond mij staan mensen te eten, vlug en stiekem, met papieren servetjes voor de lippen, alsof zij be- | |||||||||
[pagina 498]
| |||||||||
schaamd zijn de worst, de loempia, de kroepoek langs een open mond naar binnen te moeten werken. Ik zie in de spiegel achter de toonbank hoe ik mee-eet met de goochemers, de zeer netten, de onrechtvaardigen; de hete bal met mijn hete adem vermeng, hijgend kauw en doorslik. Het komt erop aan iets in de maag te hebben. Beneden, onder de bomen die omhoog groeien uit de gracht, liggen platte boten, waarop een badpakkenshow verloopt. Over de relingen hangen bosjes mensen. Er wordt goedkoop gezoend tussen de bomen. Over de hete stad de zoete middag die naar gebakken uien ruikt, naar croquetjes en christelijke welvaart. Misschien denk ik, is het wel allemaal een heel werkelijk sprookje, 's Middags is alles klaar. Het moet wel. Tegen vijf uur komen honderd gasten om officieel het nieuwe filiaal in te huldigen. Alles is dik in orde. Beneden in de sobere hall staat een lange witte tafel voor de bloemstukken, de geschenken, de telegrammen. De meisjes hebben plechtige japonnen aan. Zij in het zwart en ze is nu beeldschoon. Je kan niets merken van haar afmattende vertwijfeling. Twee uren verlopen nog in nietsdoen. Vermits alles al klaar is, wil ieder nog eens zeker zijn of alles wel klaar is. Dat geeft op de zenuwen. Maar de micro staat er - al twintig maal betikt - om in alle kamers straks het woord van de officiële praters uit te dragen. De glazen zijn er, nog netjes op een rijtje, de sherry, de whisky, de borrel, de koekjes, de sigaren. Ieder heeft zijn taak. De voordeur, de manteltjes van de dames, de hoeden van de heren, de telegrammen aflezen, de trap aanwijzen die als een kolos in de hall prijkt. Katia zal beneden de ambassadeur en de kardinaal ontvangen. Dit is ernstig werk, nee, geen schouderklopjes. Dit is werk voor afgemeten woorden, gereserveerde gebaren, nee, niet voor padvinders. Wij drinken nog thee om vier uur. Ik zie hoe ze mij aankijkt boven haar kopje. Onze ogen boven theewater. Ik wend mijn blik af en probeer voor iedereen vriendelijk te zijn. Het gaat nu allemaal veel vlugger. Op een feest leeft men sneller. De baas is er nu ook al, een beetje bleek nog, een beetje ouder, maar wel hartelijk. Hij kan nu de vruchten plukken uit onze stofmond, uit de diepe vouwen moeheid die wij met ons leuren. Nu wordt alles pas goed. Nu neemt dit filiaal een nooit geziene vlucht. Ha, het moederbedrijf komt daar ook al aan. Kwart voor vijf - ik neem deel aan het gedoe, tweeslachtig, halfinsider, half-geïnviteerd - rinkelt in mijn bureau de telefoon. Er zijn al een twintigtal spitsafbijters aan de drank gegaan. Er hangt al een grijs geroezemoes, waaruit niemand wijs raakt. Dat hoort zo. Zij is er eerst bij. Zij is hier werkelijk overal eerst bij. Ik sta naast haar. Zij zegt: van de Maliebaan. Een wonder is ze. Ik weersta er niet aan, leg mijn hand aan de zuivere lijn van haar rug. Zij wrijft zich van mij | |||||||||
[pagina 499]
| |||||||||
weg, luistert gespannen; haast kinderlijk. Wanneer ze dank u zegt, spijtig en nog eens dank u, staat ze weer dicht bij mij. Ik neem haar schouder. - De Kardinaal komt niet, zegt ze. Hij heeft... een afgevaardigde gestuurd. De insiders vernemen het. Een Kardinaal verplaatst zich niet voor zo iets. Wat denken jullie wel? Nou, maar hij is onze zaak toch wel genegen. Zie je wel, hij heeft nog extra laten opbellen. Zo is alles altijd goed. Intussen is de hele zaak vol. Met een hoge stem is de baas aan het praten geweest. Door het verraderlijk metaal van een micro is iedereen verwelkomd beneden in de hall waar ze aanschuiven als biechtelingen; op de mooie doorzichtige trap waar je hoog de benen van de dames kan zien; en hoger ook, in de vier kamers waar het nu werkelijk al gonst en waar de meisjes en een paar obers doorheen wurmen met aldoor nieuwe drank en hoogopgetilde schotels. De graatmagere ambassadeur heeft door het hele huis verteld dat evenementen als deze nieuwe vestiging op een bijzonder efficiënte wijze bijdragen tot een inniger toenadering tussen onze beide landen. Het kan moeilijk anders. Beneden heeft men mij een dichteres in de armen geduwd. Ach, ach, ik zit met een dichteres opgedraaid. Je lijkt op Achterberg, zegt ze mij. Moet ik mij hier laten vleien? Wij zitten nochtans in de hall op een lage bank te praten over heel ernstige dingen, terwijl de glazen worden bijgevuld. Zo zouden wij nader komen tot de momenten van creativiteit, terwijl de voordeur nu voortdurend openblijft, bloemstukken worden binnengedragen over de hoofden heen, terwijl de mensen op straat blijven staan kijken naar de nieuwe firmaplaat, kijken de dichteres en ik, twee verse politiehonden, elkaar af en zoeken naar ergens een punt van verzadiging. Wij drijven onze golfsterkten op, maar wij komen niet op hoogte, wij raken niet van de grond. Ineens is Katia weer bij me. Ik heb het toch wel goed? - Heb jij die plaatsvervanger al ergens gezien? vraagt ze met achter haar ogen het begin van een lach; of lach ik zelf, ik weet het niet meer. Ik zie iedereen en niemand op dit uur. Mijn blik hangt overal aan vast, ziet rozen en directeuren, geschenken en vrienden, ogen van Katia, ogen van de dichteres. Ik zit op de harde bank in de nevelige hall, in een nevelige kubus met rechtop staande wanden. - Katia, zeg ik, ik leg zo ongeveer mijn hand op haar arm, Katia, die plaatsvervanger zal wel een priester zijn. Dat hoort zo, denk ik. Kijk nog eens boven... It must be a priest. Correct en onberispelijk verdwijnt zij, haar rug een zomers weiland, | |||||||||
[pagina 500]
| |||||||||
terwijl ik aldoor denk: nee, nee, you can't leave me this way. Er is een grote bereidheid nodig om met dichteressen te praten. Ik laat het maar zo, kan haar eindelijk van mij afschudden. Ze heeft wel het juiste gevoel om afgescheept te worden, geef ik toe. Ik hou niet van mensen die je zo hartgrondig aanklampen, alsof ze in jou worden voortgezet. Er is een soort roeping nodig om altijd bereid te zijn. Ik ben niet onder de geroepenen. Het werkt me op de zenuwen. Nog even ernstig, zeg ik tot mezelf. Ik hijs mij ten slotte naar boven, het glas in de hand, naar de kajuiten en de commandobrug. Overal staan en zitten mensen. Sommigen zijn al aardig doorgevallen. Ja kind, denk ik, er zijn er hier misschien wel twintig. Zou die plaatsbekleder zich dan niet willen bekend maken? Zij vult mijn glas bij. Wij kunnen dit toch niet over de micro laten vragen. Zij heeft mij door, geloof ik. Ze wil me zwaar beginnen te sussen. - Ik zal nog eens bescheiden informeren? terwijl ze naar mijn mond kijkt, om niet op mijn blik te stoten.
Veel later is het weeral nacht, loopt het feest ten einde in vlekken op het nieuwe vloerkleed en bekent zij, bij het laatste drankje, maar nu niet meer lachend, dat er helemaal geen plaatsvervanger was, dat er nooit voor iemand een plaatsvervanger is. |
|