| |
| |
| |
De laatste ronde
Errata
Tot onze spijt is in het gedicht ‘Ars poetica’ van Marcel Coole (D.W.B. van juni 1966, blz. 324) de laatste zin onverstaanbaar geworden door een zetfout in de derde laatste regel. Hier volgt de hele zin:
In dezelfde aflevering is ook in de bijdrage van Albert Westerlinck, Nieuwe poëzie van Christine D'Haen, een storende zetfout blijven staan, nl. op blz. 371, regel 5, waar i.p.v. ‘stijlverbrekende technieken’ dient te worden gelezen ‘stijlverbredende technieken’.
| |
Hulde aan prof. dr. Jan Lodewijk Huibrecht Pauwels
De verste herinneringen die ik aan mijn hooggewaardeerde Leuvense collega Pauwels heb, zijn van papieren aard. Voor de oorlog was het mondeling contact tussen Zuid- en Noordnederlandse vakgenoten lang niet zo vlot als dat tegenwoordig het geval is en het heeft tot na de oorlog moeten duren voor Pauwels en ik elkaar voor de eerste keer zagen. Beter zou ik nog kunnen zeggen: voor ik hém de eerste keer zag, want het feit deed zich voor op een van de allereerste naoorlogse Nederlandse filologencongressen, waar Pauwels het woord voerde en ik als zijn mindere onder de elkaar verdringende toehoorders zat, zodat ik wel hém maar hij mij vermoedelijk niet zag.
Bij die gelegenheid werd het mij meteen al duidelijk dat hij meer dan één pijl op zijn boog had. Voor mij was hij tot dan toe de dialectoloog geweest. Ik kende hem van zijn studies over de namen van de hark, het lievenheersbeestje, de kaantjes, de bunzing, de sering, de baktand, de vlinder en zo vele andere. En met grote belangstelling en nog meer vrucht had ik zijn Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland gelezen, waar hij op zo verdienstelijke wijze de antwoorden op een haast vergeten enquête voor de wetenschap dienstbaar gemaakt heeft.
Terwijl in al de hier bedoelde studies het taalgeografische element een grote rol speelt en Pauwels blijk geeft hier volledig al de kneepjes van het vak te kennen, is hij daarnaast, ik mag wel zeggen: ook het voorbeeld van een dialectbeschrijver. Zijn opus magnum, Het dialect van Aarschot en omstreken I en II, verschenen in 1958, waaraan hij meer dan 35 jaar gewerkt heeft, is waarschijnlijk wel het volledigst van alle dialectmonografieën van Dietsen huize, zoals Van Haeringen destijds in zijn bespreking zei. Ik geloof niet dat er één klankleer is die op de vormen van zoveel woorden, zoveel leenwoorden ook, gefundeerd is. Nog opvallender misschien is de eigenschap dat Pauwels onophoudelijk de veronderstelde ontwikkelingsfasen geeft. In de Nederlandse dialectkunde worden meestal wel trouw begin- en eindpunt tegenover elkaar gesteld, maar het is Pauwels' uitnemende verdienste dat hij constant de verbindende schakels tracht te construe- | |
| |
ren: een hoogst belangrijke bijdrage voor een oorzakelijke verklaring.
En als ik nog even op Pauwels' betekenis voor de dialectologie mag doorgaan, men krijgt uit zijn hele oeuvre de indruk dat hij van zijn eigen dialect alles weet. Zijn studies over het enclitisch pronomen van de 3de persoon sg. msc., over de n na toonloze vocaal, over het adjectivisch verbogen bijwoord te, over klanknabootsende en bewegingsschilderende tussenwerpsels en bijwoorden, over versterking en omschrijving van het begrip ‘niets’ in het Aarschots, over een slag en een pak slaag (geven) in het Aarschots, over betekenis en gebruik van het woord dik in het Aarschots, studies die lang niet alle in zijn in 1965 uitgegeven Verzamelde Opstellen konden opgenomen worden, getuigen van een verbluffende dialect-beheersing en een waarnemingsvermogen om vele dialectologen jaloers te maken. Ik zei echter reeds dat Pauwels meer pijlen op zijn boog heeft.
Naast de kennis van het dialect hebben hem al vroeg kwesties van spelling en stellig nog veel meer de problematiek rond het zgn. Algemeen Beschaafd Nederlands gebiologeerd. Zowel zijn bibliografie als de korte levensschets die deze in zijn Verzamelde Opstellen voorafgaat, leggen hiervan een onweerlegbaar getuigenis af. De redactie van de bekende Woordenlijst van de Nederlandse taal van 1954 is voor een groot gedeelte zijn werk. Hoe goed hij er in thuis was, blijkt wel uit het feit dat hij er een ongeveer honderd bladzijden tellende Toelichting op geschreven heeft, een toelichting waarvan de omvang alleen al getuigt hoe talrijk en ingewikkeld de problemen waren. Het is bekend dat deze Woordenlijst ook honderden woorden bevat die een Noord-nederlander misschien wel niet volmaakt vreemd in de oren klinken, maar toch zeker niet tot diens actieve woordenschat behoren. Hoe Pauwels daarover oordeelt, kan men in zijn Verzamelde Opstellen weer opnieuw nalezen. Met een groot gevoel van eigenwaarde heeft Pauwels steeds de rechten van zijn zuidelijk Nederlands tegenover het noorden - en eigen landgenoten ook - voorgestaan. En wie zou hem geen gelijk geven als hij wil blijven spreken van Pietje de Dood in plaats van Magere Hein, als hij platte broodjes wil bakken in plaats van zoete of als hij in plaats van hij is uitgeslapen wil blijven zeggen: hij is de duivel te plat? Uitdrukkingen als hij ging te keer als een duivel in een wijwatervat zijn voor mij onbetaalbaar, ook al zou een noordelijke landgenoot er niets van snappen.
Vriend Pauwels, ik weet dat ik niet in staat ben hier al Uw kwaliteiten voldoende tot hun recht te laten komen. Bijzonder na ligt U ook de zorg voor het moedertaalonderwijs aan het hart en heel Uw leven hebt ge belangstelling getoond voor de grammatica. Uw boek over Les difficultés de la construction de la phrase néerlandaise is in het noorden veel te weinig bekend geweest. In de dialectologie hebt gij de Getelijn ontdekt, maar ge zijt ook een wijs en tegelijkertijd ontvankelijk mens. Het is in het leven en ook in de taal niet allemaal klankwet en cultuurexpansie. Ge gelooft, en terecht, in klank- of bewegingsschildering. En ik moge sluiten met nog een klein typerend feit. Over Uw reeds uit 1933 daterend werk over Enkele Bloemnamen, een werk dat ik meer dan eens geheel gelezen heb, heeft mijn leermeester Van Ginneken eens een enkele niet bijzonder sterk gefundeerde, m.i. onjuiste, opmerking gelanceerd. Ik geloof dat Uw leermeester Grootaers, voor wien ik overigens niets dan achting heb, hem dat nooit geheel heeft kunnen vergeven, om eens een wat zwaar woord te gebruiken. Het siert echter Uw objectiviteit dat U in de laatste regels van Uw gebundelde
| |
| |
opstellen op blz. 217 niet aarzelt om het in Van Ginneken veel gesmade geloof in de mogelijkheid van de erfelijke articulatiegewoonten (een probleem dat overigens voor mij nog steeds niet geheel opgelost is) met verwijzing naar de auteur in bescherming te nemen.
Fierheid spreekt uit een woord van U als dit: ‘Als de Afrikaners zich door de 110 opgegeven voorbeelden niet laten overtuigen, zal ik er duizend verzamelen!’ (Verzamelde Opstellen 65). Wie het leest, weet waar hij aan toe is. Wat men van U leest, is door en door gefundeerd.
A. Weijnen
| |
Aan J. de B., bij de geboorte van een derde kind
Dit, een geboort. Het leven gaat
naar zijn vervulling zonder ons
of met ons, naar zijn hoogre maat,
en niets dan dwaas gegons
roept onze tijd naar de eeuwigheid.
Maar wie dan wij draagt nog een ster,
wie wint, dan wij, in elke strijd
Dit, een geboort. En om dit kind
is weer een beven op mijn mond,
en aan mijn oog, van staren blind,
(September 1940)
Raymond Herreman
| |
Eten bij Philemon en Baucis en bij Christine D'Haen
In zijn leerzame bespreking van Christine D'haens ‘Vanwaar zal ik u lof toezingen?’, die in afl. 5 van deze jaargang van Dietsche Warande en Belfort verscheen, wijst Albert Westerlinck zeer gevat op de retorische stijltechniek van deze gecultiveerde en erudiete (en overigens van verklarende noten voorziene) dichtkunst. Tussen twee haakjes: ik houd sommige van deze gedichten zoals Het tiende grafgedicht voor Kira van Kasteel, voor geslaagde pastiches van antieke poëzie. Zij doen mij denken aan de voortreffelijke pastiches van Middelnederlandse poëzie door Hoffmann von Fallersleben, die zijn ‘Loverkens’ eveneens van verklarende noten voorzag. Maar daarover hebben wij het nu niet. Het gaat over de rethorische stijltechniek. Zo'n stijltechnisch element is bijv. de opsomming (‘enumeratio’), waarvan Westerlinck het belang voor de poëzie van Christine D'haen aantoont en waarvan hij dit voorbeeld meedeelt:
De tafel was gedekt met latuw, ver-
schen zuivel, wijn daarbij,
na 't vleesch vijgen en noten, droge
appelen en pruimen en de blanke
Dit voorbeeld gaat evenwel verder dan alleen maar de opsommingstechniek. Het is ook en sterk geval van ‘imitatio’ - een geliefd beginsel van renaissance en humanisme - maar hier dan een bepaaldelijk milde ‘imitatio’, want de dichteres neemt met volle grepen uit Ovidius over. Wie de geschiedenis van Philemon en Baucis in het achtste boek van de ‘Metamorphoses’ heeft gelezen, vergeet niet licht het gastvrij onthaal dat de goden Jupiter en Mercurius vanwege de oudjes ten deel valt. De tafel is daar gedekt met hors d'oeuvres variés, daarna komt vlees en fruit. De uitroep van Westerlinck: ‘Door opsomming voorwaar geen sobere tafel!’ is in allereerste plaats toepasselijk op de beschrijving die Ovidius geeft. Bij Christine D'haen krijgen we hetzelfde zuiders menu. In de bovenaangehaalde verzen behoren de latuw en de zuivel (‘Intibaque... et lactis massa coacti’, andijvie... en kaas) nog tot het voorgerecht.
| |
| |
Voor de rest is het menu zó uit Ovidius overgenomen: het vlees, en als nagerecht de verschillende lekkere vruchten en de honig.
Hic nux, hic mixta est rugosis carica
prunaque et in patulis redolentia
et de purpureis collectae vitibus
Candidus in medio favus est...
Ondanks de licht gewijzigde volgorde ontbreekt bij Christine D'haen geen enkele vrucht. De dadels zijn droog (rugosis palmis). En na het fruit worden de blanke honigraten vermeld (candidus favus).
Misschien kan men bij dit geval van ‘imitatio’ zich ook afvragen of men te midden van renaissancistische en barokke sierkunst niet tevens te maken heeft met een geval van moderne collage? Meneer Claus heeft het vóór-gedaan, zou Minne gezegd hebben.
R.F. Lissens
| |
Artistieke buitelingen
Onlangs hebben wij in de kranten kunnen lezen dat de beroemde kunstschilder Salvador Dali een goudlederen stofjas droeg toen hij op een persconferentie de journalisten ontving onder de sombere gewelven van de welriekende New-Yorkse riolen, waar grote werken werden uitgevoerd om de waterontreiniging te bestrijden. De genodigden droegen rubberen laarzen en een veiligheidshelm op het hoofd, toen Salvador Dali in de ondergrondse krochten een uiteenzetting hield over de visioenen die hem door de duisternis geïnspireerd worden en hij brak in woede los en verbrijzelde een kostbare gitaar, toen hij zijn misprijzen uitsprak voor sommige valsklinkende muzikale gewrochten, waarvoor het jonge Amerikaanse publiek thans in bewondering staat. Niemand zal het Salvador Dali ten kwade duiden dat hij zijn toevlucht nam tot spectaculaire effecten om zijn protest kracht bij te zetten. Maar om de ondergrondse verbeeldingswereld van Dali in de schaduw te stellen en een nog donkerder grafkelderssfeer op te roepen, heeft een jong Vlaams schilder onlangs de tentoonstelling van zijn werk op een doodbrief aangekondigd. Ieder kunstenaar, die een sterke persoonlijkheid bezit, heeft iets ongewoons in zijn uiterlijke verschijning en in zijn gedragingen. Onbewust weerspiegelt zich zijn superioriteit in zijn kleding, in zijn gebaren, in zijn houding of alleen maar in zijn blik. Het heeft mij nooit gehinderd dat hij in zijn uiterlijke verschijning iets verraadt van zijn innerlijke aspiraties. Het heeft blijkbaar nooit iemand geërgerd dat Herman Bahr een baard droeg, die met de baard van Mozes wedijverde; dat Querido in een fluwelen jasje door de straten van Amsterdam liep; dat Paul van Ostaijen een pak droeg, op een Russisch model gekopieerd; dat Haydn zijn inspiratie zocht in het dragen van een galarok, of dat Hugo Verriest, als hij op het podium verscheen, onbewust de allures aannam van een toneelspeler. Wanneer de kunstenaar zich echter met opzet van de gewone sterveling wil
onderscheiden, dan werkt hij veeleer mijn medelijden op. Het is een vorm van snobisme of verwaandheid, opzettelijk blijk te willen geven van zijn innerlijke of geestelijke ingesteldheid. De breedgerande hoed, de lavallière, de kapmantel of de existentialistische trui hebben nooit van iemand een kunstenaar gemaakt, integendeel, ze hebben meestal tot de opschik behoord van de epigonen en de mislukkelingen. De waarachtige kunstenaar is altijd eenvoudig en bescheiden geweest. En daarin liggen zijn grootheid en zijn overtuigingskracht.
P.G. Buckinx
| |
| |
| |
Ontmoetingen met Servaes
Waarom is Vlaanderen vaak zo ondankbaar tegenover zijn grootste kunstenaars? Deze gedachte kwam bij mij op toen ik het nieuws vernam dat Albert Servaes op 19 april 1966 te Luzern overleed.
Het land dat de kunstschilder met zoveel liefde geadopteerd had, leek me plots een somber avondlandschap. Vele tegenstrijdige gedachten woelden door mijn geest. Gevoelens van pijn en bitterheid om het verdriet dat hem werd aangedaan, wisselden af met gevoelens van fierheid omdat deze grote meester één van de onzen was, en van vrede ten slotte, omdat ik overtuigd ben dat in hem het vers van Goethe werd bewaarheid: ‘über allen Gipfeln ist Ruh.’
In de zomer van 1961 zag ik Servaes de eerste keer. Nog dikwijls zou ik hem nadien ontmoeten in zijn atelier te Luzern in de Wesemlinstrasse 27. Maar die eerste indruk zal ik nooit vergeten: dat gerimpeld voorhoofd en dat fors gelaat, die pientere ogen en die kleine eenvoudige bril, die lange witte baard waaronder een zwarte monnikspij, en die lenige vingers die altijd de zichtbare sporen droegen van houtskool. In 1960 was hij ernstig ziek geweest en had hij erg geleden van een zware oogontsteking (glaucoom). Hij was aan de beterhand, maar moest na de middag een paar uur rusten. Hij had stilaan zijn werk hervat en de angst van zijn echtgenote had plaats gemaakt voor een tedere bezorgdheid. Het leven ging opnieuw zijn gewone gang op de vierde verdieping aan die steile baan, en in zijn atelier...
Maar kon dit leven er zijn ‘gewone’ gang gaan? Niets was er immers gewoon. Deze man was een uitzonderlijk wezen en zijn werk was haast bovennatuurlijk. Zoals men de weg moest opklimmen om het huis te bereiken, zo had men het gevoelen, als men zijn atelier binnenkwam, dat de geest klimmen moest om de schilder te kunnen volgen naar de verheven regionen van zijn kunst.
Er hing een zekere wijding over dit atelier, dat men met eerbied betrad en waar men zwijgend de werken bewonderde die er opgesteld stonden of aan de houten wand hingen. Op de werktafel bij het raam, van waaruit men de bergen kon aanschouwen en een prachtig uitzicht had op het landschap van Wallis, lagen ontelbare tuben verf verspreid naast houtskoolstiften en het grote kleurige palet van de meester. Het is aan dat raam dat hij mij sprak over Velasquez wiens rijke, warme tonaliteiten hij ten zeerste bewonderde, over zijn vriendschap met Paul Claudel, en over Rouault naar wiens religieuze kunst hij met ontzag opkeek. Hij beschouwde het als een eer door Professor Nigg op gelijke voet behandeld te worden als deze grote Franse kunstenaar (Walter Nigg: Maler des Ewigen II).
Het was in augustus van datzelfde jaar dat de retrospectieve van zijn oeuvre te Brugge plaatshad en onvermijdelijk zou ons gesprek hierbij even blijven stilstaan. Ik hoor hem nog, bijna verontwaardigd, zeggen dat men er slechts werken uit zijn Vlaamse periode exposeerde en niets uit zijn Zwitserse tijd, die toch even belangrijk was. Ze kennen mijn Zwitsers werk ginder niet, voegde hij eraan toe. Weinig Vlamingen kennen het werk dat hij in Zwitserland heeft voortgebracht. De meeste werken hiervan bevinden zich inderdaad in Zwitsers of Oostenrijks bezit. Vele portretten heeft hij er in opdracht geschilderd van personen uit de burgerij, vooral van dames en kinderen. Ook Leie- en berglandschappen. Deze kunstenaar zag en voelde het Vlaamse landschap van op honderden kilometers afstand beter dan hij het zou gekund hebben hier bij ons. Menigmaal trok hij de bergen in, met zijn vrouw
| |
| |
aan het stuur van de wagen, en hield hij halt te Küssnacht of te Appenzell, waar hij zijn schildersezel opstelde en Wallis schilderde, dat hem zo lief geworden was. Ook vele pastelen houtskooltekeningen heeft hij die eerste jaren in Zwitserland gemaakt, toen hij geen geld had voor verf of penselen. Maar boven dit alles staat zijn religieuze kunst, die hier groeide in tragische en pijnlijke omstandigheden en hierdoor een dimensie kreeg waardoor zij in de toekomst tenminste even hoog ofwel eens meer zou kunnen gewaardeerd worden dan zijn religieuze werken van vóór 1944. Ik zag het Marialeven dat daar ontstond, vele houtskooltekeningen met religieuze inslag, een Franciscus, de H. Theresia van Avila voor wie hij een zeer grote verering had, en de Madonna met het Kind dat in de eetkamer hing en ontroerend mooi was met die blik van eindeloze goedheid. Nooit heb ik de volheid en verhevenheid van een religieus werk sterker aangevoeld dan bij het aanschouwen van deze Madonna die inderdaad hemels was! Sublieme kunst... Ik herinner me nog hoe ik dat jaar, overgelukkig, de eigenares werd van een Franciscus van Assisi (1961). Slechts drie keer had hij op dat ogenblik dit thema behandeld. Van de twee tekeningen op klein formaat was er één in het bezit van Prof. Nigg en het andere in Zürich, terwijl mijn houtskooltekening een hoogte had van ongeveer 70 cm.
Daar Mevrouw Servaes mij eens toevertrouwde dat het bezoek van Vlamingen hem bijzonder veel genoegen deed, omdat hierdoor bewezen werd dat hij in Vlaanderen nog steeds geëerd en gewaardeerd werd, had ik de gewoonte, telkens als ik naar het Vierwoudstedenmeer reisde, hem in Luzern te gaan groeten en soms ook een schets of een schilderij van hem te kopen. Het was in die tijd dat ik hem eens hoorde zeggen dat hij het liefst zijn werken in Vlaams bezit wist. Tijdens deze bezoeken had ik het vreemd gevoelen een brokje Vlaanderen te vinden te midden van de heerlijke Zwitserse bergen. Want Vlaming was hij gebleven naar hart en geest. Zijn gedachten verwijlden in ons land en zijn persoonlijkheid kon niet sterker Vlaams geweest zijn aan de Leie dan hier te Luzern.
De laatste maal dat ik Servaes ginds in zijn atelier ontmoette, was in augustus 1964. De zon overgoot het meer met haar warme stralen en er scheen een zekere stemming in de lucht te hangen. De kunstenaar was volop aan het werk en enkele Latemse landschappen stonden er nog vochtig van de verf. Het was ontroerend om zien hoe dat nooit gestild heimwee naar zijn land gestalte gekregen had in enkele schilderijen. Het was uit die werken dat ik er één voor mij uitkoos, in een donkerblauwe tonaliteit.
Ook tijdens dit laatste bezoek toonde hij mij nog eens de reeks pasteltekeningen uit de eerste Zwitserse jaren. Het waren meestal vluchtige portretten die hij gemaakt had van Walliser boeren of boerinnen en die soms onderaan de vermelding droegen van de plaats waar zij ontstonden, zoals die boerin van Teufen. Ik herinner me nog goed hoe hij ze alle ijverig op de tafel en op de grond legde en ik geduldig en bewonderend lange tijd met hem naar deze kleine tekeningen keek, tot ik plots een bijzondere schets ertussen ontdekte: Adam en Eva in het Aards Paradijs (1946). Het is wellicht de enige tekening die hij ooit aan dat onderwerp heeft gewijd. Ze hangt thans in mijn werkkamer naast een schets die hij maakte voor de scène van ‘de Verzoening’ uit ‘Jean-Luc persécuté’ van Ramuz.
Toen hij tijdens deze bezoeken de gelegenheid kreeg, zich te vergewissen van mijn interesse en mijn ongeveinsde waardering en hij mij, bijna in ruil, wat vriendschap en gastvrijheid schonk,
| |
| |
heb ik hem tevens als mens leren kennen. Want ook de mens Servaes was innemend en goed. Bij een kopje koffie zaten we samen uren te praten, terwijl Mevrouw Servaes zorgde voor koekjes. Wij hadden slechts te luisteren naar alles wat de meester vertelde over het Vlaams expressionisme, over de tijd van Latem en over zijn adoptief land. Dan tuurde hij soms ondoorgrondelijk droef uit het kleine venster over de bergen heen en hij werd hard als het gesprek overging op zijn ballingschap en de eerste jaren in Zwitserland, die hij nu eens bij een gastvrije pastoor doorbracht voor wiens kerk hij dan een fresco verwezenlijkte, dan weer bij een bereidwillige boer waar hij voedsel en onderdak kreeg.
Het was een lange, harde weg vóór hij zich vestigen kon in Luzern, waar hij werkelijk met liefde werd bijgestaan en verzorgd door zijn tweede vrouw, van wie hij eens spontaan getuigde: ‘zonder Bruintje zou ik al lang dood zijn geweest’.
Wetend dat de meeste grote kunstschilders één of verschillende zelfportretten gemaakt hebben en omdat ik na een lange speurtocht in zijn atelier niets gevonden had, stelde ik hem de vraag of hij zich daaraan nooit gewaagd had. Toen kreeg ik een prachtig portret te bewonderen. En hij toonde me eveneens het kleinste zelfportret dat hij gemaakt heeft: een pasteltekening waarop door een klein raam zijn eigen hoofd stond afgebeeld. Zonder twijfel zullen deze zelfportretten zeer zeldzaam zijn. Nooit zal ik die avond vergeten dat ik in een restaurant aan het meer, waarop zwanen dreven, samen met Servaes en zijn echtgenote gedineerd heb. Met een kennersoog bestelde hij een typisch Zwitsers gerecht en een lekkere rode bergwijn. De gasten waren reeds geruime tijd uit de zaal verdwenen. Alsof de tijd even stilstond, zaten we nog gezellig te praten of liever te luisteren naar de onuitputtelijke verteller die hij was. De mens Servaes was inderdaad niet droefgeestig. Hij had immers een te sterke persoonlijkheid en een onverwoestbaar Vlaams karakter, waarop vreemde invloeden geen vat konden hebben. Ik durf het dan ook ten stelligste betwijfelen of zijn ziel door de vele beproevingen ‘murw geslagen’ werd, zoals Dr. Vanbeselaere schreef in de inleiding van de kleine brochure die de genodigden ontvingen ter gelegenheid van de academische zitting in het Huis Osterrieth te Antwerpen, toen tijdens de zomer van verleden jaar hulde gebracht werd aan de meester. Dit betekent niet dat hij niet diep getekend werd door het vele morele leed, zonder evenwel geheel gebukt te gaan onder de kleinzieligheid van de mensen.
Op 20 april 1963 werd de kunstenaar in de Grossratzaal te Luzern gevierd bij zijn 80ste verjaardag en op 2 juni 1965 mocht hij in Salzburg de Rembrandtprijs in ontvangst nemen. Nadien is hij voor enkele maanden naar Vlaanderen teruggekeerd, waar hem op 19 juni 1965 te Antwerpen een grootse hulde werd gebracht door zijn talrijke vrienden. Het was die dag, tijdens de receptie, dat ik een laatste maal met hem gesproken heb en ik hoor hem nog zeggen hoe gelukkig hij was opnieuw in ons land te vertoeven. Vele eminente persoonlijkheden waren er aanwezig, o.m. Prof. Dr. Heymans, Nobelprijswinnaar, en zijn grote vriend Dom Pieter van der Meer de Walcheren. De vrouw van de meester vertolkte er op het klavier enkele stukken van Franz Schubert.
Wij zullen Servaes niet meer terugzien. Een groot kunstenaar is heengegaan. Het is een zwaar verlies. Nieuwe groepen treden aan maar nooit zal hij vervangen worden. Tijdens het In Memoriam dat Ludo Bekkers de avond van zijn overlijden voor de Vlaamse Televisie bracht, was het een genoegen te mogen horen dat er voortaan geen
| |
| |
twijfel mogelijk blijft omtrent de vraag of Servaes dan wel Permeke de vader van het Vlaams expressionisme geweest is. Het is inderdaad een eer die alleen Servaes toekomt.
Nu blijven ons zijn talrijke landschappen en portretten, de Kruisweg, het Marialeven, het Boerenleven e.a. De toekomst zal uitwijzen hoe groots zijn oeuvre was en of zijn vriend Nigg juist gezien heeft door zijn religieuze kunst op gelijke voet te plaatsen met die van Rouault. Ook het werk uit zijn Zwitserse periode zal de waardering vinden die het verdient.
Ondanks alle polemiek zal hij door zijn kunst ook buiten de grenzen van ons klein land blijven voortleven. En dat alleen is van betekenis.
Juliette Waeyenborghs
| |
Briefje aan E. v. Hemeldonck over Zuidnederlands
Zonder de door u opgeworpen kwestie (Dietsche Warande en Belfort, afl. 5) te willen behandelen, moge ik er U toch op wijzen dat het brandmerken van bepaalde woorden met het epitheton Zuidnederlands en het niet betitelen van typische Hollandse woorden met het distinctief Noordnederlands niet in al onze woordenboeken geschiedt. Het onderscheid wordt wel degelijk gemaakt door Winkler Prins Woordenboek met encyclopedische informatie, samengesteld door de redactie der Winkler Prins Encyclopedieën, met bijzondere medewerking van J.J.M. Bakker, J.J. Mak en J.L. Pauwels. Ik kan u verzekeren dat het de moeite loont in dit werk te bladeren voor wie zich bewust is van de complexiteit van wat wij A.B.N. noemen en voor wie de hele zaak niet naïef oplost met een of andere handleiding, gids of pocket of met de nieuwe romantiek van de integratie, die de oude romantiek van de blauwvoeten en de kerelskinderen aflost. U zult in dat woordenboek bijv. lezen: (Nnd.) hij kent geen a voor een b, (Znd.) ...uit een b. Ander voorbeeld, dat trouwens tot nadenken moet stemmen: aangebrand (Nnd.), gauw boos; (Znd.) zeer gewaagd (v. boek of grap). Of nog: aangekleed gaat uit!, (Nnd.) wat ziet hij (zij) er overdreven verzorgd uit!: - aangeladen (Znd.) zijn tong is -, beslagen; - aangestoten (Znd. volkstaal), (niet netjes) gekleed; - aannemeling (Nnd.) iem. die zijn eerste H. Communie doet. Ik kan er natuurlijk niet mee doorgaan. Deze voorbeelden komen in de eerste bladzijden voor. Maar ik sla een willekeurige bladzijde op en lees: (Nnd.) een bioscoopje pikken; - bips (Nnd.), (kinder)billen; - mooi (Nnd.); - schoonbroe(de)r (Znd.), zwager; - verhapstukken (Nnd. gemeenz.), wat verdienen door een handeltje, karweitje e.d.
U zult gemerkt hebben dat er na (Znd.) resp. (Nnd.) soms nog een nuance genoteerd is: volkstaal, gemeenzaam, enz. Het is inderdaad wenselijk dat de woordenboekmakers niet alleen de distinctieven (Nnd.) en (Znd.) leren hanteren maar dat zij nog een paar stappen verder gaan en bepaalde schakeringen optekenen. Het Winkler Prins Woordenboek heeft een eerste poging in die richting gedaan door het aanbrengen van nuances zowel voor Noord als voor Zuid. Wat dit laatste betreft wordt ook voor het eerst een onderscheid gemaakt tussen wat wij Vlamingen zelf als goed, minder goed, verkeerd, slechts in beperkt gebied gebruikt of als puristisch knutselwerk beschouwen. Dat alles wordt uitvoerig toegelicht in de inleidende bladzijden, die bovendien op bevattelijke wijze handelen over de positie van de dialecten, de algemene omgangstaal, de normen en de woordenvoorraad. Misschien vindt u er een oplossing voor uw twijfels.
Met vriendelijke groet,
R.F. Lissens
| |
| |
| |
Dr. Jan Vercammen, zestig
De lezers van dichter Jan Vercammen, die dit jaar zestig wordt, kennen hem uiteraard ook als mens, omdat hij een echte dichter is. Toch is het een extravreugd wanneer men als vriend die dichter tot in het alledaagse heeft mogen benaderen, om daarvan te kunnen getuigen: hij is een echt mens. Ik ken Jan sinds lang en hij is in de grond dezelfde gebleven, wat het eigene is van echte vrienden, gewone mensen of dichters. Voor het eerst ontmoette ik hem in 1938, op de Poëziedagen, die toen nog in Bachte-Maria-Leerne werden gehouden, waar de grijzende organisator Basiel de Craene (nog altijd niet erkend als voorloper der experimentelen) pastoor was. Ik zie Jan nog lopen, klein, mager en bleek, maar zeer bedrijvig, tussen de kerk en herberg De Sterre, van elkaar slechts gescheiden door een streep zon en vier bomen schaduw. In zijn zwarte pak deed hij me een beetje aan een jonge koster denken; ik wist immers dat hij gelovig was en een mens ziet nu eenmaal de dingen vooreerst door een categorische bril. Maar die habitus (Jan behoorde bovendien tot de haast ritualistische groep der Vormen-dichters) veranderde als bij toverslag, toen de ‘koster’ een gedicht voordroeg waarin hij het had over ‘het mandolinato der bijen’. Daarmee had hij mijn Klaverdrie-hart veroverd.
De tweede ontmoeting geviel na de oorlog, weer op de Poëziedagen, in de grote schone tuin Gerolfswal van Basiel, thans pastoor te Merendree. Op die dagen werd onvermijdelijk ook veel ondicht voorgedragen; ieder kreeg immers een kans om zijn werkstukken, al of niet af, ten gehore te brengen. Maar op een zondagochtend hoorden we Jan, haast een uur aan een stuk, alleen, aan een verhoogd tafeltje, in de zon. In de windstilte en in onze ademloosheid zongen zijn sonore verzen overtuigend: dit was meesterlijk werk. Alle nood heeft een deugdzijde: in de troebele oorlogsjaren was Jan tot deze volmaaktheid gerijpt. Nooit zal ik de wijding en de jubel vergeten die we toen nebben gevoeld en geuit bij de laatste regel in een triller traag:
in een triller traag: den trochaeus amen...
En hoeveel jaar later was het weer dat ik Jan eens als rijksgecommitteerde kreeg op het eindexamen van de Gentse normaalschool? Hij liep nog steeds in het donker, maar was roze geworden in plaats van bleek, en droeg het rijke blonde haar nu bijna wit. Achter zijn dikke brilleglazen lachten de blauwe ogen pittiger dan ooit. Een meisje, dat ik onwillens grammaticaal had afgebeuld, moest nog even een vers voordragen. Maar na twee strofen Goethe schakelde ze bevend over op Hölderlin. Ik zweeg barmhartig, en stel je voor, de gecommitteerde, die zijn klassieken vanbuiten kent, vond de voordracht best en mijn cijfer wat aan de lage kant.
Dat was en is Jan. Natuurlijk heb ik hem nog veel meer ontmoet. Want het individualisme van elk dichter heeft hij steeds gecompenseerd door een druk maatschappelijk leven. In de krant schrijft Dr. Jan Vercammen met warme intelligentie een pedagogisch hoekje, dat ik sinds die Goethe-Hölderlin-ramp met dankbare trouw lees. Hij was (is) de dichterlijke ceremoniemeester van gravin Helene d'Hespel, op wier goed Driekoningen de hele Vlaamse kunstwereld ten minste één feestelijk weekend heeft doorgebracht. Jan heeft me zo vaak en hartelijk uitgenodigd dat ik, verhinderd door gezondheid of omstandigheden, toch de indruk heb, niet alleen van relazen en foto's, er ook te zijn geweest.
Toen onze Vereniging van Oostvlaamse Letterkundigen in de knoei kwam bij gemis van voorzitter (ieder bestuurslid had een ander excuus om te bedanken), herinnerden we ons dat de te Brugge
| |
| |
wonende Jan Oostvlaming is geboren. Zonder pruttelen aanvaardde hij de karwei en we hopen hem tot in lengte van jaren te behouden. Tegelijk is hij sinds onheugelijke tijden secretaris van de nationale Vereniging, bovendien lid van het presidium der Westvlaamse. Hij doet het allemaal even goed, omdat met de ijver der liefde.
Ontelbare keren heb ik hem feestvergaderingen zien voorzitten, gehuldigden horen toespreken, doden herdenken, altijd gevoelig. Geen enkele literator was hem ooit te min, van groten speelde hij nooit de lakei. Politieke kleuren zijn voor hem hoogstens een schilderachtige nuance. Hij dient de letterkunde en de mensen die haar maken. En buiten alle officieels, hoevele zijn de bezoeken die hij binnenskamers aflegde aan beproefde confraters? De afstand Brugge-Deurle is hem nooit te groot om, weer of geen weer, aan het hoofd van een paar schrijvers die hij heeft bijeengebeld, de blind-geworden Gaston Martens een uur van vriendschappelijk samenzijn te gaan schenken.
Goede Jan. Als hij geen gecommitteerde is, draagt hij nu veeleer moderne sportpakken. Je moet zijn brilleglazen zien schitteren wanneer hij vertelt van zijn Griekse reizen, al werd zijn beklimming van de Akropolis veeleer een afkukeling! En als hij roze van trots vermeldt dat hij félibre is geworden door zijn vertaling van Mistral, is dat geen hovaardij. Het is het enthousiasme van de jeugd, dat alleen in dichterlijke mensen, in menselijke dichters blijft leven.
Indien hij een zwak hart krijgt, komt het door zijn vele werk, eigen werk en voor anderen, niet door zich op te vreten. De wijsheid van zijn aforismen is niet van papier. Door zijn begrip voor het betrekkelijke is hij een echt middelaar onder de mensen. Hij is een van de zeldzame letterkundigen die ik nooit over confraters hoorde roddelen. Wanneer iemand al eens een sterk verhaal over een derde deed, week de glans uit zijn brilleglazen voor een soort pijnlijke verbazing. Zacht kwam daarna zijn verhaal, over de deugden ook van de boosten.
Dank, Jan, voor dat schone verleden. Nog veel goede jaren!
Johan Daisne
|
|