Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
Historische Kroniek
| |
[pagina 453]
| |
de wisselwerking hier tussen wetenschap en onderricht is duidelijk. Daarom is het met een niet geringe opluchting, dat een publikatie kan worden begroet, die dit euvel in een belangrijke mate zal kunnen tegengaan: de Politieke Geschiedenis van België van 1789 tot heden van de Gentse hoogleraar Dr. Theo LuykxGa naar voetnoot1. Zoals de verkorte titel op de omslag aanduidt, kan evengoed gesproken worden van ‘Politieke Geschiedenis van België’ kortweg. Het is immers een anachronisme, vóór 1830 van ‘België’ te gewagen, althans met de huidige inhoud van deze naam; een soortgelijk gebruik van ‘Vlaanderen’ ware het natuurlijk niet minder. Voor de echt-Belgische geschiedenis is het revolutiejaar 1830 als het ware het jaar nul, en dus per definitie de ideale terminus a quo. Het ware echter toch een illusie te denken, dat de omwenteling tabula rasa maakte en iets heel nieuws liet beginnen. In alle geval moet voor het nieuwe vertrekpunt 1830 voldoende historisch perspectief worden aangegeven, en dit zonder in andere overdrijvingen te vervallen. Het is zeker verkeerd, een voorgeschiedenis zo ver in de tijd terug te plaatsen, dat er in lengte van eeuwen een opvallend gebrek aan evenwicht komt te liggen tussen dit voorspel en de eigenlijke geschiedenis. In het Belgische geval hebben de ‘oude Belgen’ reeds genoeg misleid. Het voorspel tot de politieke geschiedenis van het Koninkrijk, m.a.w. de geschiedenis van België, late men best met de Gentse hoogleraar aanvangen bij de opiniestrijd omtrent de opvatting van de Staat zelve aan het eind van de achttiende eeuw en met de eerste partijvorming ten tijde van Jozef II. In de strijd tussen Vonckisten en Statisten bespeurt men immers duidelijk iets grondig nieuws, een voorsmaak van wat wordt teruggevonden in de partijstrijd van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en later in die van België, en waarvoor in het voorbije Ancien régime niets gelijkaardigs kan worden aangewezen. Nu kan men wellicht omtrent professor Luykx' benaderingswijze en voorstelling van Belgiës politieke geschiedenis wel een en ander opmerken. Zo kan men niet zeggen dat zijn boek een historisch verhaal is geworden of een meer systematische afhandeling brengt van de problemen van Belgiës staatkundige ontwikkeling. Het werk mist iets van de echte geschiedschrijving, en doet wel eens meer aan een naslagwerk denken, we schreven haast ‘repertorium’. Het is, zoals de auteur in zijn Woord Vooraf meedeelt, een overzicht geworden van het belangrijkste feitenmateriaal uit ons politiek verleden; dit materiaal wordt dan bij- | |
[pagina 454]
| |
zonder helder geschikt, zodat men gemakkelijk iets kan terugvinden maar wellicht tegelijkertijd ook de titel Geschiedenis enigszins zal gaan betwisten. Men krijgt minder een synthese van Belgiës politieke geschiedenis dan wel een analytisch overzicht of een overzichtelijke analyse ervan. Deze bedenking moge men echter niet verkeerd begrijpen, want niemand zal de uitzonderlijke verdienste van het boek en zijn hoge bruikbaarheid loochenen. Het gaat er alleen om, een fundamentele trek in de voorstellingswijze aan te stippen, die op zijn beurt tot gevolg heeft gehad, dat interpretatie soms gemist wordt. Wel zijn er aan het begin van de grote delen van het boek boeiende inleidingen over de ontwikkeling van de partijen en de inhoud van hun ideologie, maar bij het doorlezen van het geordend feitenmateriaal rijst wel eens meer een vraag om meer uitleg op en betreurt men het volledige antwoord niet te vinden. Waarom bijv. waren de Orangisten per definitie antiklerikaal en lieten ze zich geleidelijk door de Liberalen opslorpen? Wie waren precies die tweeduizend gewapende werklieden die in 1848 bij Risquons-Tout de grens overstaken? Wie de Onafhankelijken waarvan op p. 129 en nadien opnieuw p. 160-163 sprake is? Hetzelfde geldt voor de Radicalen die tussen 1894-1919 in de Senaat zitting hadden. Het is echter wel zo, dat men zich deze en soortgelijke vraagjes gemakkelijker stelt in een werk als dat van professor Luykx, waarin juist zoveel feitenmateriaal wordt bijeengebracht. Terloops mag er ook wel op gewezen worden, dat het overigens keurig uitgegeven werk ontsierd wordt door nogal wat zet- en andere kleine foutjes. Daarentegen moge bijzonder onderstreept worden, hoezeer het boek aan waarde heeft gewonnen door de talrijke goedgekozen en fraaie illustraties en door de uitvoerige bibliografische opgave na elk hoofdstuk en aan het einde van het werk. Handboeken over geschiedenis hebben steeds met het probleem van de periodisering af te rekenen. Over het aanbrengen van indelingen - en die zijn om praktische en pedagogische redenen even wenselijk als onvermijdelijk - kan dikwijls eindeloos worden getwist; er is immers altijd iets willekeurigs mee gemoeid. De echte geschiedenis heeft niet zo dikwijls, wellicht nooit, een echt nieuw en plotseling begin meegemaakt. Zelfs in op het eerste gezicht zulke radicale omwentelingen als de Franse of Russische Revoluties kan men iets van het tantae molis erat... terugvinden, wat niet belet, dat men met 1789 en 1917 meer dan terecht nieuwe hoofdstukken van de wereldhistorie laat beginnen. In Belgiës geschiedenis wordt dit natuurlijk 1830. Voor de grote indelingen van de staatkundige ontwikkeling van dit land heeft professor Luykx zich laten leiden door de achtereenvolgende kiessystemen, en voor de hoofdstukken door de duur van de verschillende parlementaire | |
[pagina 455]
| |
meerderheden; als verder onderdeel geldt de ambtstijd van de regeringen, en als laatste eenheid de belangrijkste problemen die zich voor elk kabinet hebben gesteld. Wie dus de film van een bepaald vraagstuk, als bijv. de strijd rond de kerkhoven, de Vlaamse kwestie, de sociale wetgeving, de organisatie van de landsverdediging wil bekijken, zal zonder moeite de verschillende sequences ervan terugvinden. Deze manier van indelen wordt nooit prijsgegeven, maar heeft dan ook tot gevolg, dat bijv. de eerste taalwetten van omstreeks 1880 niet ineens worden afgehandeld, wat logischer zou lijken, maar in twee keer, daar ze onder twee regeringen door het parlement werden aangenomen. In dit stadium lijkt de indeling dus wel wat geforceerd. Het wijst tevens weer op het reeds vermelde karakter van naslagwerk. Het nadeel van zo'n verdeeldheid wordt echter in een belangrijke mate geneutraliseerd door de onverbiddelijk consequente zelfde manier van indelen. Voor de grote indeling zou men allicht ook geneigd kunnen zijn, enig voorbehoud te maken, denkende dat een periodisering op grond van kiessystemen te veel aan de oppervlakte blijft of op iets bijkomstig-technisch slaat. Niets is echter minder waar. De drie opeenvolgende systemen zijn immers een veruitwendiging van drie fasen uit een diepere politieke ontwikkeling. De eerste fase - tot nu toe de langste - beslaat ruim zestig jaar en staat in het teken der politieke heerschappij van de (Franstalige) burgerij: enige tienduizenden cijnskiezers bepaalden de samenstelling van het parlement, profiteerden samen van de Industriële Revolutie en het onmondige proletariaat, maar stonden tegenover elkaar als klerikalen en antiklerikalen. De tweede periode bevat de kwart eeuw van het algemeen meervoudig stemrecht, tijdens dewelke aan de vroegere verhoudingen over de hele lijn een zware slag werd toegediend: weliswaar bleef het nog een tijd van hoge economische bloei, maar samen daarmee werd het die van de beginnende sociale wetgeving, van politieke rechten voor de arbeiders, van de eerste grote doorbraak van de Vlaamse Beweging; alles bijeen genomen een overgangstijd, die met Wereldoorlog I werd afgesloten. Ten slotte is daar de periode van het algemeen enkelvoudig stemrecht, die tot op onze dagen voortduurt. Terwille van het indelingsprincipe laat professor Luykx dus geen nieuw deel beginnen met de Tweede Wereldoorlog; toch wordt hiermee niet aan het systeem geofferd, daar Wereldoorlog II in Belgiës geschiedenis lang niet het karakter van breuk vertoont zoals Wereldoorlog I. De nieuwe fase na 1918 staat in het teken van de politieke democratie en de opgang van de syndicaten, wat de macht der partijen in de hand werkte en het regime naar een crisis leidde. Ook kwam een belangrijke wijziging in Belgiës buitenlandse politiek: vóór 1914 was deze in feite | |
[pagina 456]
| |
onbestaande wegens de verplichting tot neutraliteit, maar na 1918 werd ze opgeheven en ging het land zijn eigen gang, eventueel in de vorm van een vrijwillige neutraliteit zoals aan de vooravond van Wereldoorlog II. Professor Luykx' grote indelingen hebben dus helemaal geen loopje genomen met 's lands diepere staatkundige ontwikkeling, maar dienen integendeel bijzonder ad rem genoemd te worden, afgezien nog van het praktische voordeel, zeer overzichtelijk en duidelijk te zijn. Met dit al is reeds de grote ontwikkelingslijn van Belgiës politieke geschiedenis aangegeven. Na de Belgische Revolutie (waarover echter erg weinig gegevens worden verstrekt) werd, zolang voor de onafhankelijkheid van de nieuwe staat gevaren dreigden, in het Unionisme de samenwerking van de verschillende politieke strekkingen verzekerd. Na de ondertekening echter van het verdrag met Nederland (1839) begonnen de Liberalen de strijd voor een eigen politieke ideologie en stuurden ze, voor een gezonde werking van ons parlementair regime, aan op de vorming van partijregeringen. In dit licht wordt de oprichting van de Liberale Partij (1846) met eigen programma een allerbelangrijkste gebeurtenis in onze staatkundige geschiedenis. Het leeuwedeel van dit programma stond in het teken van de secularisatie der maatschappij. In het jaar na haar stichting kwam de Liberale Partij aan de macht, en dan opnieuw van 1857 tot 1870, en van 1879 tot 1884. Met steeds meer aandrang heeft ze vooral haar antiklerikaal programma pogen te verwezenlijken, wat haar uiteindelijk, na de onzalige schooloorlog van 1879 en vlg., fataal is geworden. Heel anders dan bij de Liberalen was het bij de Katholieken gesteld inzake oprichting van een partij en verwezenlijking van een programma. Zoals de koning, maar om andere redenen, hielden de Katholieken lang vast aan de unionistische formule; Leopold I deed dit omdat hij het Unionisme beschouwde als de grondslag voor de eigen sterke positie, de Katholieken omdat het hun een waarborg leek voor de grondwettelijke vrijheden, die de Kerk ten goede kwamen. Wel waren er aan katholieke zijde de Ultramontanen, die de Belgische grondwet afwezen en het herstel van de Katholieke staat voorstonden, maar hun betekenis lag meer buiten dan binnen het parlement. Hier waren de liberaal-katholieken aan het woord, als verdedigers van de moderne staat en van het Unionisme. Ook na het roemloze einde van de unionistische kabinetten door de strijd rond de Kloosterwet (1857) bleef bij de katholieke leiders in het parlement iets van de oude unionistische geest hangen en stonden ze weigerig tegenover een katholieke partij en een katholieke politiek. Hun leider Adolphe Dechamps verklaarde, niet aan de macht te willen komen als een confessionele partij, wel als een constitutionele. | |
[pagina 457]
| |
In deze geest heeft Jules Malou c.s. geregeerd, toen de Katholieken tussen 1870 en 1878 over de parlementaire meerderheid beschikten; de klerikaal-antiklerikale tegenstelling werd door hem systematisch uit de weg gegaan, wat een grote ontgoocheling werd voor de Ultramontanen, voor wie de katholieke verkiezingsnederlaag van 1878 een soort overwinning werd! De Liberalen echter gingen even systematisch die tegenstelling niet uit de weg; na 1878 kende hun antiklerikalisme geen grenzen meer. Dit heeft voor aaneensluiting gezorgd van alle katholieken, maar niet zó dat de lakens nu werden uitgedeeld door de Ultramontanen; dezen werden immers door de tussenkomst van de over de hele lijn nieuwe paus Leo XIII veroordeeld. Rome aanvaardde nu eindelijk de liberale staat. De verkiezingen die op de schoolstrijd volgden, brachten de Katholieken in 1884 aan de macht. Tot tijdens Wereldoorlog I zouden zij het regeringsroer in handen houden. Zo in de spanningen tussen Kerk en Staat - met concrete vraagstukken als dat der scholen, der studiebeurzen, der weldadigheid of der kerkhoven - een halve eeuw lang het zwaartepunt lag van Belgiës binnenlandse politiek, en Liberalen en Katholieken hierbij als een links en rechts blok tegenover elkaar zijn komen te staan, vindt men beide groepen nochtans broederlijk in burgerlijk-rechtse zin verenigd, waar het erom ging, de beginselen van het economisch liberalisme te huldigen en in de door de Industriële Revolutie gestelde sociale problemen elke staatsinterventie af te wijzen. Jarenlang bleef een overweldigende parlementaire meerderheid de arbeider elke sociale wetgeving of politieke rechten ontzeggen. Dit standpunt werd echter onhoudbaar, toen de arbeiders tot voldoende ontwikkeling geraakten en inzagen welk schromelijk onrecht hun door hun broodheren werd aangedaan. Een economische recessie in de jaren tachtig leidde, één jaar na de stichting in 1885 van de Belgische Werkliedenpartij, tot de revolutionaire en beslissende stakingen van 1886. Niet alleen liet de aan de macht zijnde burgerlijke Katholieke Partij, met de wijze Aug. Beernaert als leidend minister, door het parlement een eerste reeks sociale wetten goedkeuren, maar tevens werd door de eerste grondwetsherziening van 1893 aan de arbeiders stemrecht verleend. Het ging hier nog om het compromis met het algemeen meervoudig stemrecht, dat Katholieken eerder bevoordeelde. Wel ondervonden dezen enig nadeel van de in 1899 ingevoerde evenredige vertegenwoordiging. Het nieuwe systeem van 1893 werd echter fataal voor de Liberale Partij, die nu voor de verdere duur van haar geschiedenis - dit is tot in 1961 - ertoe veroordeeld werd, een kleine partij te blijven. Daarentegen zetelden in de Kamers, als nieuwe groep, de vertegenwoordigers van de Belgische | |
[pagina 458]
| |
Werkliedenpartij; weliswaar stond ook deze in de oppositie, maar in sociale kwesties kwam het toch tot samenwerking met christen-democraten uit de Katholieke Partij en met de radicaal-liberalen. De eeuwwende stond immers helemaal in het teken van de sociale problematiek: onstuitbaar ging een beweging verder die de ontvoogding van de massa beoogde en gelijkgerechtigdheid nastreefde voor alle Belgen. Centraal bleef bij de Socialisten de eis voor het algemeen enkelvoudig stemrecht, maar het conservatieve overwicht in het parlement bleef hiertegenover nog weerbarstig. De strijd voor het A.E.S. samen met een antiklerikaal programma werd echter in 1912 basis voor een kartel van Socialisten en Liberalen, die per se de katholieke meerderheid wilden omverwerpen. De rechtse meerderheid werd echter niet gebroken. Men hoeft hierbij niet te denken dat de Katholieken het A.E.S. zo vijandig gezind waren; velen, en onder hen eerste-minister De Broqueville, wilden dit toestaan, maar niet als een vervolg op linkse agitatie. Het uitbreken van Wereldoorlog I, veel meer dan conservatieve onwil heeft het A.E.S. uitgesteld. Dit geldt ook voor de eis om een Vlaamse hogeschool, programmapunt nummer één van de Vlaamse Beweging sedert de overwinning met de Gelijkheidswet van 1898. In de eerste halve eeuw van Belgiës geschiedenis had de Vlaamse Beweging niet bepaald een indrukwekkende ontwikkeling gekend; aan het eind van de negentiende eeuw echter had ze de wind in de zeilen en leek de gelijkheid tussen Nederlandstalige en Franstalige Belgen in het verschiet. Wereldoorlog I heeft genoemde problemen niet in de vergeethoek geduwd. In de regeringskringen bij Le Hâvre werd verder over het A.E.S. en de Vlaamse hogeschool gesproken; men leek slechts op de vrede te wachten, om beide eisen in te willigen. Voor de eerste kwestie werd dit inderdaad het geval; het zuivere algemeen stemrecht werd onmiddellijk na de oorlog toegestaan. Anders werd het met de Vlaamse hogeschool, die vanwege burgerlijke en Franstalige milieus taaie tegenstand ondervond. Het Vlaams activisme, waarvoor nochtans de behoudzucht der Franstaligen in grote mate verantwoordelijk was, werd in de overwinningsroes na 1918 een voorwendsel, om de Vlamingen nog steeds de gelijkheid in rechte en in feite te weigeren. De onverdachte Belgische vaderlandsliefde van de Vlaamsgezinde leider Frans van Cauwelaert en van zovelen met hem noch het offer van de Vlaamse frontsoldaten konden het op het ontstellend onbegrip en de onwil van de leidende kringen halen. Nog meer dan tien jaar moesten de Vlamingen op hun universiteit en op een nieuwe, voor hen gunstiger taalwetgeving wachten. Tussen beide wereldoorlogen werd de Vlaamse kwestie | |
[pagina 459]
| |
dus hét probleem van Belgiës binnenlandse politiek. Na Wereldoorlog II is dit in zekere zin nog het geval, maar dan in z'n verruimde versie van Vlaams-Waalse verhoudingen. Dit getuigt precies van een uiteindelijk succes van de Vlaamse Beweging en de verdere afbrokkeling van het systeem van 1830 en van het strak-unitaire België met overwicht van Franstaligen. Heel deze evolutie is natuurlijk mede te zien in de bewustwording van de massa sedert het laatste kwart van vorige eeuw en haar ruime vertegenwoordiging in het parlement. Het nationaliteiten-vraagstuk heeft zich in België in alle scherpte pas gesteld toen, door het verruimde stemrecht, na de beide grondwetsherzieningen, in de Kamers steeds meer andere vertegenwoordigers zetelden dan die van een Franstalige burgerij. Het A.E.S. heeft echter in de eerste plaats een gevoelige weerslag gehad op partijpolitiek vlak. In het parlement kwam voortaan beter de hele publieke opinie aan bod. Weer deden nieuwelingen hun intrede: Communisten en Vlaams-Nationalisten. Vooral echter was er het aanzienlijk versterkte contingent Socialisten, terwijl de Katholieken hun volstrekte meerderheid verloren. De tijd der homogene regeringen was nu voorbij, en dus ook het regime van regeringsstabiliteit. Afgezien van de kabinetten van Nationale Unie treft men vóór Wereldoorlog II nochtans vooral katholiek-liberale coalities aan. Nooit kwam tussen beide wereldoorlogen een liberaal-socialistisch kabinet tot stand. Dit gebeurde voor het eerst na Wereldoorlog II, in 1954, met het oude antiklerikalisme als bindmiddel; het had iets weg van een anachronisme en werd als de late vervulling van de karteldromen van 1912. Meer in de lijn van de geschiedenis lag op dat ogenblik het samengaan van de Socialisten en Katholieken (of juister: Christen-Socialen). Waar de christen-democratisch-socialistische regering Poullet - Vandervelde het in de jaren twintig slechts elf maanden kon volhouden en door het grootkapitaal werd gekelderd, bleef soortgelijke formule, bijna veertig jaar later, met de ploeg Lefèvre-Spaak een recordtijd aan. Hier merkt men de geleidelijke verdere verschuiving, steeds ‘linkser’ (sociaal gezien) van de negentiende-eeuwse verhoudingen en de oude burgerlijke oligarchie. Is de vorming van coalitieregeringen een gevolg van het nieuwe kiessysteem van na Wereldoorlog I, zo heeft deze nieuwe toestand op zijn beurt het belang van de partijen, of juister wellicht van de partijbureaus, gestadig doen toenemen. De regeringen werden daarbij echter soms te zeer afhankelijk van extra-parlementaire beslissingen. Hierdoor functioneerden onze instellingen niet meer normaal en volgde een crisis van het regime, die ook zonder de economische crisis der jaren dertig en de opgang in het buitenland van totalitaire regimes aanwezig was. | |
[pagina 460]
| |
Leopold III had zeker geen ongelijk, bepaalde misstanden aan te klagen, maar dit werd hem dan, ook weer niet helemaal ten onrechte, na Wereldoorlog II als een betwistbare tussenkomst aangewreven. Onnodig te zeggen dat elke partij eigen trekken en constanten vertoont. Vooreerst is er de Katholieke Partij, die na Wereldoorlog I, ten gevolge van de sociale ontwikkeling van voordien, in de Katholieke Unie tot een standenpartij werd gereorganiseerd, sociaal gezien dus een zeer heterogene formatie, bovendien ook het meest gevoelig aan de Vlaams-Waalse spanningen. In 1936, zegejaar van Rex en VNV, werd ze omgevormd tot een tweeledige Vlaams-Waalse partij. Vóór Wereldoorlog II hadden, alles samengenomen, in deze partij conservatieve krachten nog de bovenhand; nadien echter, door de oprichting in 1945 van de Christelijke Volkspartij, veeleer de sociaal-progressieve. Sedert de invoering van het A.E.S. bleef ze doorgaans de sterkste partij en droeg ze het meest van al regeringsverantwoordelijkheid. Veel homogener in hun aanhang zijn de Liberale en vooral de Belgische Socialistische Partij. Eerstgenoemde bleef ook na de invoering van het A.E.S. een kleine partij, tussen beide wereldoorlogen evenwel de klassieke regeringspartner. Het is duidelijk in welke groepen van de bevolking ze haar aanhang vond. Van de oude antiklerikale traditie uit de negentiende eeuw werd niet afgeweken. Op dit punt kwam de koersverandering pas met de grondige omvorming tot Partij voor Vrijheid en Vooruitgang in 1961. Het verkiezingssucces van deze nieuwe formatie in 1965 was opvallend, maar dient zich nog te bevestigen, alvorens in de Belgische politieke verhoudingen van een wijziging van meer blijvende aard kan gesproken worden. Tot de burgerlijke instelling van de partij behoort haar Belgisch-nationale gezindheid en haar patriottische belijdenissen; daardoor stond ze doorgaans tegen de Vlaamsgezinden. Orde en vrijheid lagen haar nauw aan het hart. Bijzonder op stuk van landsverdediging drong ze traditioneel op nieuwe inspanningen aan, en wees deze ook als oppositiepartij niet af. Hier ligt reeds een grote tegenstelling tot de Socialisten, die even traditioneel, ook als ze in de regering zaten, een vermindering van de militaire uitgaven nastreefden. Inzake sociale politiek konden de belangen en standpunten van beide partijen natuurlijk ook niet anders dan in botsing komen. Beide vonden elkaar echter wel als overtuigde antiklerikalen en promotoren van het rijksonderwijs; onder hun gezamenlijke regeringsverantwoordelijkheid beleefde het land na 1954 een nieuwe schooloorlog. De oprichting van de PVV lijkt een heruitgave daarvan wel onmogelijk te maken, terwijl de BSP antiklerikaal blijft, zoals ze ook | |
[pagina 461]
| |
in het algemeen het minst van al de oude gewaden heeft afgelegd. Vanuit het boek van professor Luykx zou nog lang over Belgiës politiek verleden kunnen worden nagepraat en zelfs over de meest recente gebeurtenissen gediscussieerd. Gezien de opvatting van het werk was het immers mogelijk, ook de bewogen gebeurtenissen der laatste twintig jaar uitvoerig voor te stellen, en over de jongste taalwetgeving of de beruchte artsenstaking van 1964 heel wat gegevens te verstrekken. Toch heeft dit boek, als onuitputtelijke goudmijn van gegevens, niet alleen als opzet, gemakkelijk iets te laten terugvinden, maar vooral iets terug te plaatsen in zijn historische ontwikkeling en deze in het heden te laten uitmonden. Niet alleen zal men dan merken, waarom Rome niet op één dag werd gebouwd maar ook hoe en waarom vroegere generaties problemen anders of niet gezien hebben, hoezeer onze tijd van de arbeid en het offer van de pioniers profiteert, hoe dikwijls het nieuwe of brandend actuele in feite reeds vele decenniën geleden de geesten bezighield. De politiek-geïnteresseerden in dit land kunnen, dank zij de harde taal der feiten, uit professor Luykx' boek ook hun historisch geweten beter vormen en nuanceren, en zo de eigen tijd minder absoluut zien, m.a.w. minder van zijn historische antecedenten losmaken. Historie en relatie zijn synoniem. Als het heden mede vanuit het verleden dient te worden begrepen, zal de kennis van dat verleden ongetwijfeld ertoe kunnen bijdragen, om de problemen van het heden niet alleen beter te formuleren maar wellicht ook helpen ze beter op te lossen. |
|