halen. In De dood van Jeremia ziet de auteur vanuit een blanke planter een oudere, haveloze negerfiguur leven en sterven. In zijn kommerloze eigenzinnigheid heeft deze iets van Streuvels' Knorre of - dichter bij - van Zorba. Zijn fascinerende onbegrijpbaarheid neemt hij mee in de dood. Weerom treft hoe de auteur, terwijl de aandacht schijnbaar uitsluitend gericht is op de suspense van een knap in elkaar gestoken intrige, het weefwerk van een zeer geschakeerde en complexe innerlijke wereld weet te laten vermoeden.
In het derde verhaal, De halve blanke, is de hoofdpersoon een jonge mulat, geminacht door de blanke jongens en gehaat door zijn zwarte leeftijdgenoten. Met fijne poëzie tekent de auteur zijn eenzelvig spel in de onmetelijke en overdadige natuur van Kongo. Sober en aangrijpend komt dan een donkere mineurtoon, het plotse besef van eenzaamheid dat valt over deze knaap die geen kind meer is, maar ook nog geen volwassene. De snelle, beheerste schriftuur van de brutale ontknoping laat zien hoe sterk de auteur zichzelf in handen heeft om bij een uiterst beklemmende gruwelscène elke foutieve pas in de richting van sensatieschrijverij of sadisme te mijden.
Zoals men ziet heeft deze verhaalkunst vele kwaliteiten: beheersing, goede typering, sfeervolle poëzie, knappe bouw met telkens een goed-berekend en geladen slotakkoord. Men kan Van den Weghes verhaalkunst echter niet voorbijgaan zonder haar diepste dimensie te bespreken: de levenshouding en de levensbespiegeling die eraan ten grondslag liggen. Wat bij V. d. Weghe het meest treft, is de grootmoedigheid waarmee hij verhaalt, de drang naar begrijpen, aanvaarden en liefhebben, de eerbied waarmee hij de Kongolese mens tekent als een andere, die juist door zijn anderszijn een unieke, onvervangbare waarde vertegenwoordigt, en ons toch in het onpeilbare mysterie van zijn persoonlijke vrijheid zo verwant is. Van den Weghe wordt aangegrepen door het inwendig mysterie van de mens, als wezen dat in vrijheid kiest tussen goed en kwaad, tussen liefde die geduldig is en vertrouwt, en zelfzucht die zich openbaart in haat en wreedheid. Tegenover de mens die voor het kwade kiest, treedt hij echter niet op als rechter of wreker, evenmin als hij om het lijden opstandig of radeloos wordt. Van den Weghes houding tegenover de onvermijdelijke tekorten van mens en leven is gerijpt tot de sereniteit die men wijsheid noemt. Zowel in het eerste als het laatste verhaal wordt de onschuldige hoofdfiguur die met warmte getekend wordt, het noodlottig slachtoffer van de kwade neigingen der anderen. Deze ondergang wordt echter aanvaard en weergegeven zonder een zweem van bitterheid tegenover de schuldigen of tegenover het leven.
Van den Weghe heeft als prozaïst dus vele kwaliteiten. Terwijl de auteur