verlangen gemist had. Hij is van het ras van planten die zich pas na verloop van lange tijd met hun wortels in een nieuwe grond vastzetten. Zijn verknochtheid aan de natuur, ‘de grote regelaar, die alles tot zijn juiste verhoudingen terugbrengt’, heeft hij nooit prijsgegeven. Zijn laatste droom, zo schrijft hij, is een stille terugkeer naar de geboortestreek in een laag, met stro gedekt huis, ‘naar de ochtendzon gekeerd en met bloeiende stokrozen tegen de wit gekalkte muur’. Wie iets van de schrijverspersoonlijkheid en het werk van André Demedts wil begrijpen, zo dunkt me, moet dit authentisch getuigenis lezen over zijn oerechte trouw aan de grond die hij bewerkte, en aan het ras dat hem met zijn naam zijn ziel schonk. Bij gelegenheid legt hij in dit boek zelf het verband tussen zijn thuis (met al de complexe, trouw verwerkte bepalende factoren die daarbij horen) en zijn werk; wie speciaal zijn gedichten in het licht van dit boek De dag voor gisteren wil herlezen, zal inzien hoe vér de voetsporen in het verleden teruggaan naar dat land tussen Mandel en Leie dat zo vlak is ‘als een tafelblad’.
Indrukwekkend en ontroerend zijn in dit opzicht vooral de bijna mytisch geworden gestalten van grootvader Ivo en vader Maurits. In de portrettering van deze laatste, die André Demedts als een heilige en als zijn engelbewaarder voorstelt, legde de auteur onwillekeurig de grondtrekken van zijn eigen wezen. De belangrijkste van deze karaktertrekken zijn: de nood aan eerlijke zelfondervraging (‘Mij is de verplichting en de kwelling van het nadenken nooit bespaard gebleven’), gehechtheid aan de eigen overtuiging, zin voor verantwoordelijkheid, trouw aan de eigenheid, werkzaamheid en wilskracht, liefde voor het volk, ijver voor sociale vooruitgang. Daarbij komen nog psychische trekken als ‘een onoverwinnelijke zwaarmoedigheid’, eenzaamheidsgevoel, overgevoeligheid en kwetsbaarheid, een zekere stugheid, ingegeven door een reflex van zelfbeveiliging en door vrees om het eigenste inadequaat uit te drukken en vooral dat eigenaardige mengsel van bescheidenheid en trots, van deemoed en fier zelfbewustzijn dat, zoals uit dit boek blijkt, de Demedtsen in het bloed zit.
André Demedts schrijft in dit boek natuurlijk niet alleen over zijn stamouders. Zijn aantekeningen over het literaire leven in Vlaanderen sinds zijn vormingsjaren zijn betrekkelijk gering. Dit boek dat door de doden en door de met heimwee verlaten grond wordt beheerst, behandelt de levenden slechts terloops en schaars. Veel literairhistorische gegevens over De Tijdstroom, Vormen en dgl. zal men er dan ook niet in vinden. Wél tekent André Demedts genuanceerd-kritische portretten van August Van Cauwelaert en Cyriel Verschaeve. Belangwekkender zijn de aantekeningen over zijn eigen vorming als schrijver, over de groei en publi-