| |
| |
| |
Jan van den Weghe
De dood in Spanje
Augustus. Zondag in Alicante. De kolonel en Albert zitten onder een wuftrode parasol op de Explanade de España, een drukke laan langs het olieachtige havenwater, waarop de grijze, sinistere schepen van een Amerikaans eskader voor anker liggen.
Voor de heuvel van Santa Barbara met zijn onverwoestbare Moorse vesting, op enkele meters van de lage kaaimuur, rotten twee karvelen in het rechthoekige bassin. Van ver lijken ze twee drijvende, kleverige, dropzwarte buldogkrengen, met touwen aan elkaar vastgebonden. Ze werden gebouwd voor het opnemen van een film. Nu wil niemand ze nog hebben. Hun verwaarloosde takelages vormen grote, wrakke spinnewebben, waarin meeuwen als vlinders gevangen hangen. Beneden in de ruimen krioelt het van ratten.
Tegen het terras van Bar Náutico dobberen vastgesjorde bootjes op en neer.
Het wegdek bestaat uit bontgekleurde marmerblokjes. De handen van gedweeë arbeiders hebben ze nauwkeurig in regelmatige boogmotieven gelegd. Erover lopen bezorgt je soms de sensatie, dat de laan op en neer golft, maar ze ligt glad en effen als een geduldig gepolijste spiegel tussen dubbele rijen stofferige dadelpalmen, waar de zon in wriemelt. De geschubde stammen staan in schaduwplassen. Drie lange beuken onder het halfingestorte gewelf van een surrealistische, kapotgeschoten Spaanse kathedraal en heel in de verte de vol licht spattende fonteinen als hoofdaltaar..
De kolonel en Albert hebben hun tweede donkerschuimende El Nebli naar binnen gespoeld. Ze zitten in hun hemdsmouwen. De kolonel heeft zachte, blauwe ogen, die stekelig kunnen worden. Zijn mond met de nog volle lippen knijpt hij ineens tot een dunne streep samen. Hij schudt het magere hoofd.
‘Nee’, zegt hij. ‘Zo iets wil ik nooit meer zien, Albert. Ik had ongelijk met jou mee te gaan. Het is precies, wat ik me altijd voorgesteld heb. Je reinste slachting. Nee hoor!’
Hij is nu bijna zeventig. Vroeger is hij luchtvaartkolonel in Nederlands-Indië geweest. In de oorlog vocht hij nog mee in de R.A.F. tegen de
| |
| |
Luftwaffe. Eén keer hebben ze hem uit de lucht geknald maar hij werd prompt uit zee opgepikt en 's anderendaags was hij al in een nieuwe machine boven Duitsland aan het stunten. Toen kwam Soekarno. Nu woont hij buiten Alicante in een witte bungalow op de rotsen vlakbij de zee. Hij leeft er met zijn vrouw Anna, met zijn twee Dalmatiërs, Judy en Shane, met zijn heimwee, zijn herinneringen, zijn schaakbord en zijn kruiswoordraadsels.
‘En die knul maar steken met zijn degen’, kapittelt hij vol weerzin. ‘En die stier maar bloeden en bulken. En die knettergekke Spanjaarden maar juichen. Nee hoor! Ik vind het afschuwelijk. Gewoon barbaars. Net iets voor de Jappen, als je het me vraagt.’
‘Dat klinkt grappig’, sart Albert. ‘Jij hebt anders toch altijd van geweld geleefd.’
De ogen van de kolonel worden stekelig. Zijn hoge stem klinkt spottend.
‘Dichters houden van rozen en maneschijn, dacht ik’, grinnikt hij. ‘Maar jij...’
‘Kom nou’, glimlacht Albert. ‘Je weet wel beter. En wat denk je dan van Federico Garcia Lorca? A las cinco de la tarde...’
‘Hou op!’ grauwt de kolonel. ‘Dat was natuurlijk zo'n bloedechte Spanjaard. En een halve zigeuner nog wel.’
‘Me porté como quien soy, como un gitano legítimo!’ declameert Albert. De kolonel schuddebolt eigenwijs. Listig haalt hij zijn neus op. Het gesprek heeft ineens een graat in de keel gekregen. De oude man komt snel overeind.
‘Ik ga Anna opvissen’, zegt hij. ‘Dan tuffen we samen naar huis. Okay?’ ‘Si, Señor’, grijnst Albert. ‘En neem er gerust je tijd voor, Cola. Het is hier leuk zitten.’
De kolonel knikt. Hij steekt een Bisonte op.
‘Bezeer je ogen niet aan de lieve snuitebollen’, gniffelt hij. ‘Adios!’
‘Adios, padre’, lacht Albert.
De kolonel wappert losjes met de rechterhand. Albert ziet hem de esplanade aflopen. Een tengere, bejaarde man met een diepbruin gelaat en een haviksneus. Nog fiks en lenig. Verend op voetzolen en hielballen. Met iets als vertedering kijkt Albert hem na. Voor hem is hij niet de kolonel. Hij is Cola. De oude, ondeugende, pientere, voorname, speelse, goedlachse, scherpzinnige, zwaarmoedige Cola. Een gedroomd schaakspeler. Perfect gastheer. Oergezellig. Een beetje borrelziek. Soms eens jongensachtig grof. Een moderne hidalgo die domineesland ontvluchtte voor het verre avontuur. Nu geniet hij nog na. Hij tracht tot rust te komen in een land vol grimmige rotsen, flitsende zon, bittere
| |
| |
armoe en schaamteloze rijkdom, een land vol burchten en kerken, vol priesters en nonnen die uitzwermen als zwarte torren, een land vol soldaten en gendarmen en politiemannen, een land waar vaders nooit meer terugkomen en àls ze terugkomen is het met zieke ogen, uitgeput van huilen, bleek en hurkend als een bange knaap, met knikkende knieën, met versplinterde ribben, verrotte tanden en een grijns om de mond, star en bloedend, zoals de dichter klaagt, maar ook al een land dat Antonio Machado destijds in zijn droom zag groeien als het Spanje van de beitel en de moker, een onverbiddelijk, onvermurwbaar land dat verlossend opdaagt uit zee met een lichtende bijl in de wrekende hand. Alber heef in de kolonel een eeuwig-jeugdige, wijze, vaderlijke vriend gevonden die hem dierbaar geworden is. Laat de oude vechtjas kankeren op Spanje en de Spanjaarden, hij houdt toch van dit land en van deze mensen. Nooit wil hij terug naar de grauwe laagten aan de Noordzee.
Albert steekt ook een sigaret op. Hij strekt zijn benen uit. Na een stieregevecht voelt hij zich altijd zo. Hij kan het niet zeggen. Hij is anders dan gewoonlijk. Vaak moet hij zich schrap zetten om zich door het verdriet niet te laten overweldigen. Verdriet is inderdaad een atavisme. Maar op een dag als deze is hij... Hoe kan hij het uitdrukken? Je moet het zelf beleefd hebben. Je kunt erover praten, maar dat helpt niet. En dan moet je ook zo'n verdrietige knaap zijn, als hij is. Een trieste komediant die de hele dag grappen vertelt en hikt van het lachen, opdat niemand hem zou horen snikken of zou raden, waarom zijn ogen vochtig worden. Je kunt ook tranen lachen.
Vóór een stieregevecht is hij de hele voormiddag vreemd opgewonden. Het begint al heel vroeg in de morgen. Hij is gespannen als een kind dat iets overheerlijks gaat beleven en niet stil kan zitten. Trillend van ongeduld en verwachting. Hij kijkt voortdurend naar de klok die tergend traag de tijd aftikt. Hij is bang, dat er op het laatste ogenblik nog iets zal gebeuren, waardoor alles mislukt. Extraordinaria corrida de toros que se celebrará si el tiempo no lo impide... Als het nu ineens begon te regenen. Als de wagen defect zou zijn. Als hij ziek zou worden. Als...
Hij kan gewoon niets meer doen. Hij loopt heen en weer. Hij gaat zitten. Hij staat weer op. Ziek van ongedurigheid is hij. Hij heeft geen trek. Hij drinkt altijd een paar cognacs-met-ijs te veel.
Uren te vroeg slentert hij de straat op.
De zon stookt ongenadig. De hitte barst uit de gloeiende stenen. Het witte, boosaardige licht stort zich uit de hoogten op de smeltende stad neer. Het achtervolgt hem geluidloos. Het omstuift hem. Het verblindt
| |
| |
hem in de gapende stilte van de middag. De huizen slapen met dichtgetrokken gordijnen en neergelaten rolluiken. De mensen zijn verdwenen. Slechts af en toe schuift een schim in de zwarte schaduwen van de hoge, melaatse, okerkleurige gevels voorbij. Elke ademtocht verzengt de longen.
Langs de steile Rambla Mendez Muñez sloffen de kolonel en Albert naar de bovenstad. Twee bejaarde Spanjaarden zitten somber onder een laag tentzeiltje domino te spelen. De ene heeft maar één oog meer. Zijn achterhoofd is ingedeukt, alsof iemand hem een fikse lel met een hamer gegeven heeft. De ander heeft een beroerte gehad. Zijn linkerhand hangt slap tussen zijn benen. Hij praat met een scheve bek. Hij kwijlt. De linkerhelft van zijn gelaat is al dood. Ze drinken zwarte wijn. Op het witmarmeren tafelblad vormen de dominostenen de plattegrond van een hacienda.
Albert is duizelig als in een roes. Zijn hemd kleeft tegen zijn rug. Hij moet zich intomen, want anders zou hij gaan rennen, armen zwaaidend, hijgend, schokkend, met schichtige, wijde passen als een verschrikte struis.
Aan de overdekte Mercado hangen nog de weeë geuren van tegen het bederf aanleunende vis, bestorven vlees, beurs fruit, allerlei verdachte luchtjes, prikkelend, scherp als salmiak, zoeterig als noga, schunnige garnaalstank. Het gonst er van luie vliegen.
Op het Santa Teresaplein gaan ze op een klapstoeltje onder de bomen zitten. Ze krijgen een biertje in een vetbeduimeld mosterdglas van de blonde, blauwogige jongeman die er helemaal niet als een Spanjaard uitziet.
De oude Plaza de Toros sluimert nog binnen haar vaalgele muren. In de duistere hokken onder het amfiteater wachten de stieren. Straks zullen ze de arena binnenstormen, even verbaasd en in de war, verblind door het felle licht na al die uren in de benepen donkerte, verrast door de plotseling openbarstende ruimte vol opwindend lawaai, onzeker eerst, nors en snuivend, loerend, berekenend, dan opgetogen rennend als massieve gnoes met soepele spierbewegingen in de brede schoften en in de machtige, rollende nek, razend maaiend naar links en rechts met naaldscherpe horens om de lichtvoetige mannetjes met hun zwaaiende capa's en hun uitdagende, schorre kreten op te scheppen en aan flarden te rijten.
Aan de loketten naast de groene poorten staan al aficionados in de rij. Een tankauto van de stedelijke dienst voor watervoorziening besproeit de straat met zilveren waaiers, die uitgedoofd en opgeslokt worden door het stof en de kissende stenen.
| |
| |
En ineens komen van overal mensen uitgekropen. In enkele minuten zijn alle dranklokalen bevolkt. Op het plein krioelt een bonte, luidruchtige menigte. Ole! Drink je glas leeg, jij broodmagere landarbeider, die veertien uren per dag en méér als een schildpad onder je brede zonnehoed over de schrale akker kruipt. Ole! Bedrink je met je twee verschroeide ogen, die zoveel leed gezien hebben, aan de mollige, roomblanke schoonheid van de sierlijke herendochters. Ze stappen met zwierige rokken uit hun auto's. Ze draperen zich in hun dure, veelkleurige halsdoeken. Ze zijn ongenaakbare priesteressen, die in schitterende kazuifels aan het bloedige offer deel zullen nemen. Morgen ben je weer een kruipende schildpad over de bruine, harde grond, waarin je langzaam verdort en vergaat, tot je zelf grond geworden bent en verteerd tot mest, waaruit de sappige, goedkope vruchten zullen opschieten. Droom van de mooie, lachende vrouwen met rode en witte bloemen in hun haar. Misschien word je eens een geurige sinaasappel in de kleine hand van de gouverneursdochter. En jij, spichtige schoenenpoetser met je veel te grote ogen en je hongerige mond, heen en weer wippend als een schichtige sprinkhaan. En jij, zwetende gendarm, blazend als een kikker in je olijfgroene uniform, met je loden hersens onder je zwarte lakhoed. En jij, grimmige fabrieksarbeider met je slonzige huisvrouw en je zeven vretende mormels. En jij, schuchter hoertje uit de steegjes, dat elke ochtend weer achteraan in het geheimzinnig donker van de kerk weggemoffeld zit. Introïbo ad altare Dei. Voor jullie allen begint nu het grote feest. Voor alle Spanjaarden worden vandaag zes stieren doodgestoken. God zij geloofd! Ole!
De benedenstad spuwt toeterende wagens. Daar zijn de matadores en hun helpers, stijf in hun brokaatplunje, stom, vaal van angst, bijeen-gedrumd in hun zwarte limousines en nog doof voor de eerste juichkreten. De mensen dringen door de wagenwijd geopende poorten naar binnen. Ze strompelen onder de duistere gewelven van de koele wandelgangen naar de onbarmhartige heksenketel van de arena, waar de hitte en het licht hen opnieuw als een vuistslag in het gelaat treffen. Cerveza, Coca-cola, Fanta-lemon! Ole! Ole!
Twee uur later zwijmelen de kolonel en Albert naar buiten. De kolonel knort. Albert voelt zich uitgeput. Leeg als een minnaar na het liefdespel. Doof van het getier. Met kloppend hart. Met knikkende knieën. Tevreden en toch geschokt. Lichtjes walgend en met een vaag gevoel van schuld als na het bedrijven van een donkere zonde.
Ze lopen naar de benedenstad aan het water, waar de mensen op de overvolle terrassen zitten te praten of loom voortkuieren in de zondagse luchthartigheid over de gladde, bedrieglijke marmerblokjes van de Ex- | |
| |
planada de España naar de koelruisende fonteinen van het Puerta del Mar-plein.
De kolonel is weg. Hier zit Albert nu. Hij heeft al zijn derde El Nebli op. In het vunzige winkeltje op het Gabriel Miroplein heeft hij El Ruedo en Fiesta gekocht. Die schreeuwerige blaadjes oefenen een raadselachtige aantrekkingskracht op hem uit. Op de voorpagina staat altijd een sensationele foto: een matador in zijn roekeloos duel met het gehoornde monster. De ondertitels schallen als bazuinstoten: Pedrés, el torero que más se cruza, aguanta y expone a los toros. José María Susoni. Un torero de Triana para el mundo entero. Barnumstijl. The biggest in the world. Albert zweeft tussen lichte wrevel, opwinding en geamuseerdheid. De artikels getuigen van een infantiele mentaliteit. Hijgende bewondering voor de viriele moed en de trotse doodsverachting van de stierenvechter. Ze wemelen van gemeenplaatsen, versleten beeldspraak en holle superlatieven. De verslaggevers patsen erop los in een stereotiep taaltje dat een curieus allegaartje is van banaal gesnork, primitieve religiositeit, bargoens uit de tauromachie voortgezweept door golven van zuiderse geestdrift, klotsend op een diepe ondertoon van huivering voor het gevaar, van een onblusbaar maar machteloos verlangen naar heldhaftigheid en naar het overwinnen van de eigen angst. En plotseling treft hem een zin, brutaal en koud als een gloeiende kogel in de borst: Gravisima cogida de Jaime Ostos en Tarazona. La cornada: treinta centímetros de longitud y siete de extensión. Op de foto: een jonge, donkerharige god met gesloten ogen, roerloos onder het sneeuwwitte laken. Onder de zwachtels: het opengereten vlees, waarin de stinkende horens van het monster gewoeld hebben. De afgerukte slagader, waaruit het bloed in een felle straal gespoten heeft. Operación a vida o muerte. Meteen valt er een schaduw over de bladzijde. Uit de zwarte letters, keurig als soldaten in het gelid, springt een doodshoofd naar voren. Streng. Spottend. Dreigend.
Albert gooit de blaadjes op de tafel. Hij balt de vuisten. Hij kijkt naar de mensen. Ze zitten luid te kwebbelen op de terrassen. Ze gesticuleren heftig. Enkelen turen dromerig voor zich uit. Anderen lachen en schateren het uit. Camarero! Un café con leche y agua! Si, señor!
In een trage, slordige stoet trampelen de wandelaars voorbij. Nietige popjes op de arm van hun moeder of hulpeloos spartelend in een open wagentje. Kleuters waggelen voort op zwakke beentjes. Ze kraaien van pret. Ze dreinen of klossen stompzinnig voort tussen de maaiende voeten van de volwassenen, pessimistischer dan de filosoof Schopenhauer, zoals Pio Baroja het uitdrukte.
Ongeduldige kinderen trachten hun ouders mee te tronen naar de playa
| |
| |
met haar tentjes en kramen en de zilveren franjes van de branding. Jonge vrouwen, sierlijk als vazen, als offerkruiken. Dansende planten. Bloeiende bloemen, lokkend met aromen en kleuren en milde rondingen. Knapen en jonge mannen, donkere, snuivende speerdragers, loerend, gespierd, gespannen, barstend van zaad, soepel en slank voortschrijdend in de schuine stralen van de avondzon. Een kreupele stakker, bengelend tussen zijn zwaaiende, ploffende krukken. (Alle mensen gaan hem uit de weg.) Een blinde bedelaar, ineengeschrompeld tegen de stam van een dadelpalm, die soms zijn gelaat opheft en met zijn nutteloze oogballen naar de lege lucht kijkt. Bejaarde lieden met versleten gezichten, uitgedoofde ogen, tam, braaf, een beetje angstig en in de war, zacht mompelend, knikkend, langzaam voortschuifelend met krakende gewrichten, puffend, in wankel evenwicht op hun glazen voeten.
En dan plotseling Alberts vader. Een oude strompelman. Gebogen. Gekrompen. Kinderlijk verwonderd. Zijn mond een open wonde in zijn erbarmelijk gebarsten-klei-gelaat. Zijn vader. Jaren al gestorven en tot humus vergaan in de vette grond van Brabant.
Zijn hart staat stil. Hij herkent hem. Hij is het. Een uitgeputte reus. Een vogelschrik in zijn deftige pandjesjas.
‘Vader!’
De oude men haalt de schouders op en grijnst gemeen. Hij verdwijnt in de menigte. Enkele mensen loeren. Er wordt gelachen. De camarero verschijnt.
‘Señor?’
‘Nog een El Nebli.’
‘Si, señor.’
Zijn gelaat glimt van het zweet. Er zitten vlekken op zijn witkatoenen jasje.
Albert rust met zijn ellebogen op het tafelblad. Zijn hoofd gonst in zijn handen. Hij heeft zich vergist. Hij is beschaamd. Zijn vader ligt in het massieve bed achteraan in zijn ruime werkkamer. De muren zijn met boeken bedekt. Overal boeken. Tot aan de hoge zoldering. Boeken onder het brede raam met het neergelaten rolluik. Boeken in de ouderwetse kasten met hun groene, in lood gevatte ruitjes. Boeken boven de deuren. Smalle, duistere boekengangen vol dreiging, geheimzinnige verlokking, steile ladders, waar Albert zich vele uren verborgen heeft gehouden in de muffe stilte en waar hij stemmen heeft gehoord, een zacht gefluister van vele gestorven monden, een ver, zeer ver tumult dat opstijgt uit de vervlogen eeuwen en namurmelt in al die boeken om hem heen.
Zijn vader heeft zijn witte, flanellen slaaprok aan. Zijn rechterhand ligt
| |
| |
levenloos aan de verlamde arm op de bedsprei. Een elpenbenen klomp met vijf gekromde uitsteeksels. Zijn gelaat is blauwachtig gezwollen, vochtig als een spons die zich vol water gezogen heeft. In zijn rechteroog zitten bloedspatten. Het staart troebel naar de zoldering. Het gaat niet meer dicht. Zijn linkeroog kijkt Albert af en toe in paniek aan. Zijn lippen zijn kurkdroog onder de verwarde snor, die hij regelmatig wegblaast. Uit zijn keel wellen gorgelende en schurende geluiden op als in de buis van een kapotte waterpomp. Het is bijna donker in de werkkamer. Er brandt slechts één kleine elektrische lamp. Buiten rijdt nu en dan een auto voorbij. Mensen zitten op hun stoep te praten. Het is hoogzomer. De stokoude geneesheer is voor het laatst op bezoek geweest. Hij heeft geen bloedzuigers meer geplaatst in de nek van Alberts vader. Wel heeft hij met de zieke een lang fluistergesprek gevoerd. Tot afscheid heeft hij de slappe rechterhand een hele tijd vastgehouden. Daarna heeft hij ze voorzichtig op de bedsprei neergelegd. Aan de deur heeft Alberts moeder hysterisch gesnikt. Ze heeft de houterige handen van de geneesheer vastgegrepen. Ze is op haar knieën gevallen. Doe toch iets voor hem, dokter, heeft ze gesmeekt. Help hem toch. De bejaarde man heeft triest zijn witte, verzorgde baard heen en weer geschud. En hij heeft eens gezucht. Nadat hij zijn handen heeft losgemaakt, is hij met gebogen hoofd naar buiten gelopen. Zijn lederen tas heeft hij zorgvuldig aan de stuurstang van zijn oude fiets opgehangen. Daarna heeft hij kreunend zijn fiets beklommen en hij is weggereden, een zwarte, stramme vogel in het bliksemende licht van de zon.
De hele avond heeft Albert alleen naast zijn vader gezeten. In het halfduister. In de weeë geuren van de ziekenkamer. Angstig luisterend naar het weerzinwekkend gereutel in de machtige borst. Laf glimlachend, wanneer het zoekende linkeroog hem soms vanonder de gerimpelde scheel aangluurde. En knikkend. Het gaat best, vader. Er is helemaal geen gevaar. Morgen ben je weer beter. Het is niet erg. Maak je niet ongerust.
‘Albert’, zucht zijn vader.
Hij kan bijna niet meer spreken. Zijn tong is een onwillige, rauwe prop in zijn verdorde mond. Abe, lalt hij. Abe...
Hij perst het woord verminkt, nauwelijks verstaanbaar tussen zijn gele tanden en zijn korstige lippen naar buiten. Abe...
Abe Lenstra. De aalvlugge zwerver van het Nederlandse voetbalteam. De flonkerende grasmat, groen en effen als een biljartlaken in de ziedende kuip van het Heizelstadion. Duizenden schreeuwende mensen. Wilhelmus van Nassauwen. Statige koorzang. En dan het trippelend geschetter van de Brabançonne. Gejuich. Tweeëntwintig minuscule figuurtjes
| |
| |
dansen een ballet op het terrein. Ze hollen als bezeten achter een balletje aan. Het stadion davert van geestdrift. Ontelbare vlaggetjes spatten uit de duizendkoppige menigte op en neer als speelse golfjes op een deinende zee. De spanning ontlaadt zich in gulpende ejaculaties van aanzwellende en plotseling uitbarstende kreten.
Hier ligt vader. Abe, lalt hij. Zijn linkerhand aan de vermagerde pols glijdt tastend over de bedsprei. Een vieze, harige klauw die het leven wil vasthouden. Abe...
Albert deinst achteruit. De hand van zijn vader zoekt hem. Zijn linkerbeen stampt. Hij wil overeind komen. Zijn mond valt open. Hij stoot een griezelig geknetter uit als een kleine, zieke motor die men op volle toeren wil doen draaien. Hij valt achterover in de diepe peluw. Hij grient stilletjes. Hij ligt daar als een blazende, opgezwollen kikker. Als een afschuwelijke, reusachtige baby, frazelend, spartelend, zich verslikkend in zijn speeksel. Een walgelijke maskeradepop, het natte klishaar kleverig op zijn smeltende schedel, scheel loerend met zijn linkeroog, zijn mond krampachtig open onder zijn kleffe hangsnor. Hij schopt met zijn linkervoet tegen het houten voeteneinde van het bed. Bonk! Bonk! Goal! De massa bulkt. Uitgelaten mensen dansen. Ze porren elkaar in de ribben. Hoera! Hoera! Hoera voor onze jongens! Hup, Holland! Het fluitsignaal van de scheidsrechter snerpt over het terrein. Er wordt gezongen. Geen woorden, maar daden! De mensen zijn dol. Hoera! Ole! Vader vecht. Het zwarte monster stormt op hem af. Het wil hem met zijn vlijmscherpe horens aan flarden scheuren. Het wil hem tot pulp vertrappelen onder zijn hoeven. Ole!
‘Abe...’
Albert mag niet schreien. Hij moet zich goed houden. Vol afschuw en deernis kijkt hij naar de dwalende linkerhand. Hij glimlacht weer. Met verraderlijke polsbewegingen wordt de stier gelokt. Ole, vader! Laat hem brullen van woede. Hij hoekt met zijn vervaarlijke horens. Hij rukt naar de dood, maar hij kan je niet raken. Kijk, hij zakt door zijn poten in een opdwarrelende stofwolk. Ole! Hij blijft liggen, hijgend, de blauwe tong uit de slijmerige muil. Pas op, vader! Hij springt weer op. Hij valt opnieuw aan. Zijn kop met de moorddadige horens is overal. Ole! Je bent hem nogmaals te vlug af geweest, vader. Met een snelle beweging van je hand heb je hem meters ver van je weggezonden. Nu maakt hij kreunend rechtsomkeer. Hij staart je dwaas aan met zijn bloeddoorstriemde oogballen. Hij jaagbalgt. Hij is uitgeput. Geef je niet gewonnen, vader. Geloof in je behendigheid. Vertrouw op je kracht. Ik vecht nu met je mee, vader. Pas op! Daar valt hij opnieuw aan. A hora! Alberts vader tracht nogmaals overeind te komen. Hij tilt zijn
| |
| |
linkerarm even op. In het gat van zijn opengesperde mond sist een slang. Nog tracht hij het monster af te weren. Dan ontspant zich zijn verwoest gelaat in een sluwe glimlach. Slap valt hij achterover in de peluw.
Albert grijpt de roerloze hand, die laag uit het bed hangt. Nog even voelt hij een lichte stuiptrekking. Hij laat de hand los. Hij strompelt naar buiten.
‘Vader is dood!’ schreeuwt hij.
In de huiskamer wordt gegild. Een stoel valt om. Albert klimt naar de tweede etage. Hij gaat languit op de sofa liggen. Hij beukt met zijn vuisten in het kussen. Hij schreit krampachtig, tot het donker wordt. Snikkend valt hij in slaap.
‘Hallo’, zegt de kolonel. ‘Heb je je niet verveeld?’
‘Hallo, Albert,’ zegt Anna.
‘Hallo’, zegt Albert. ‘Ik ben blij, dat jullie daar zijn.’
‘Je doet zo raar. Heb je soms een verschijning gezien?’ vraagt de kolonel.
‘Ik? Nee... Ik bedoel...’, stamelt Albert.
Hij betaalt. Samen lopen ze naar de blauwgrijze Opel.
Op het kerkpleintje van Santa Fez zien ze een jongetje lachend over de weg rennen. Het kind wordt door een zwarte Seat gevat en is op slag dood. De eigenaar van de wagen is een voornaam heerschap uit Valencia.
‘Gelukkig geen schade’, constateert hij.
De groene verkeerspolitiemannen tikken beleefd tegen hun lederen helmen. De heer uit Valencia kijkt herhaaldelijk op zijn polshorloge. Er zit een opgedofte jongedame in de Seat. Eén keer kijkt ze door een spleet van de beige gordijntjes. De mensen kijken naar het lijkje, dat vlug weggedragen wordt. De cicaden gaan te keer.
Een half uur later ziet men nog slechts een roestbruine vlek op het asfalt, dat als water in de zon ligt te schitteren. De auto's rijden er zacht verend overheen.
|
|