Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
J.E. van Ackere
| |
[pagina 407]
| |
met groen omzoomd of Harlekijn is aan het twisten met Mattacino wiens hoedpluimen evenzeer als zijn mond meespreken. Waar haal je dat alles vandaan, Goldoni? dachten zij en vragen wij: ‘O, een paskwil op de vlucht gevangen, een gebaar over een balkon gewisseld, een afrossing ergens om de hoek...’ We hebben Carlo net achterhaald op het Campo Bartolomeo waar het immer van mensen en dieren wemelt en van koopwaren die hun kleuren en geuren naar de vier hoeken uitslaan. Hij is blijven staan en luistert met een schalkse glimlach en met een halfgeloken oog, alsof hij al de scène, die hij eruit weven zal, op het toneel ziet herscheppen. Hij heeft zijn driesteek over het voorhoofd getrokken, de lange jas met de vele knopen gaat open en hij leunt op zijn wandelstok. In zijn oren ruist dat zoete, muzikale Venetiaanse dialect met zijn gonzende z's en zijn lange a's. Het lijkt of hij ervan proeft. Hij staat er nu nog in zijn houding vereeuwigd door het brons van zijn landgenoot Dal ZottoGa naar voetnoot3 en de roem van zijn immer levende dialogen. In hoever nu Goldoni de echte Commedia dell' Arte heeft vertegenwoordigd of integendeel heeft verkracht en zelfs bespot, is een twistpunt waarvan de bespreking hier ongelegen zou komen en waar de Venetianen zich in ieder geval niet om bekommerden. Kijk, hij staat weer te babbelen, maar het decor is veranderd. Hij staat nu op het verhoog van een tuintheater, omringd door luisterende mensen die op het gras zitten. We zijn te Bagnoli in de villa van de rijke Venetiaan Widmann. Zij is gebouwd door dezelfde Baldassare die Venetië heeft verrijkt met de S. Maria della Salute-kerk en het paleis Pesaro. Voor de uitspringende loggia staat een waterput met wijze opschriften en sierlijk ijzer- en bronswerk. Alles schijnt hier mee te doen aan een ‘Commedia’, ook de levendige koppen die aan de middensleutels van de vensterbogen uitspringen. Tussen de hagen en de struiken, aan de hoeken van de wegen staan, op hun voetstuk, beelden die niet langer meer uit de antieke Parnassus zijn nedergedaald maar een nieuwe wereld bevolken: het zijn niet meer Venus en Bacchus, Ceres of Apollo, maar een Pantalone of een Colombina die met de waaier speelt en wenkt, elders een jager met zijn hond, wat verder een vrouw die in de pluimen van een kip blaast of een kwade feeks die zo lelijk is als haar kleed schoon. E non vien solamente i contadini
ma Dame, e cavalieri in quantità
e zente dotta d'ogni qualità
| |
[pagina 408]
| |
per sentir la comedia in quei confiniGa naar voetnoot4
A Bagnoli se gode e non se paga...
In dat oord ‘waar men geniet en niet betaalt’ is Goldoni een maand te gast gebleven; zo schrijft hij het zelf. Onmerkbaar gaan de personen en de gezegden die hij hier hoort of ontmoet, over in de stukken die hij aan deze Venetiaanse villegiatuurmode heeft gewijd zoals ‘Le avventure della villeggiatura’ of ‘Le smanie per la villeggiatura’. Hij schrijft erover in zijn tintelende ‘memorie’ en over de reisweg van Venetië langs de Brenta tot Padua en omgeving, die de rijke Venetianen namen om hun villa's op te zoeken: reis die hij zelf zo dikwijls heeft gemaakt, ‘nella barca coi commedianti’. De schilders van het settecento, ook TiepoloGa naar voetnoot5, de grootste onder hen, vertellen er over op de muren en de zolderingen van die villa's en lustpaleizen en ook de musici doen mee: in zijn tweede boek van vijfstemmige madrigalen had Adriano Banchieri (1567-1634) al in het secento de hele reis in muziek beschreven met zijn Barca di Venezia per Padova: falsetto en bas, sopraan en tenor verheerlijken om ter meest de bonte genoegens van de reis. Bij ieder paleis te Venetië sloot een lusthuis - en soms meer dan één - aan langs de Riviera van de Brenta of in de omgevende natuur, waarmee ze zodanig harmonieerde dat men evengoed zeggen kon dat het de natuur was die deel uitmaakte van de villa als het omgekeerde. En daarbinnen lieten de kunstenaars hun fantasie vrije teugel, net als de Venetiaanse rijken en hun genodigden het met hun lusten deden. De villa Contarini te Piazzola bezat een concertzaal waarvan de zoldering de vorm van een omgekeerde citer had (La chitarra). De hoofdzaal van de villa Soderini te Nervesa had een dubbel gewelf. Op de lagere zoldering had Tiepolo een wolkendek geschilderd en de zonnestralen kwamen langs verborgen venstertjes, tussen de twee gewelven aangebracht, de figuurtjes verlichten die op de hogere zolderkoepel waren uitgebeeldGa naar voetnoot6. De zoldering is niet het enige in deze villegiatuur dat kunstmatig is. In zijn ‘Smanie per la villeggiatura’ schiet Goldoni de pijlen van zijn glimlachende spot op de maniakken die absoluut een buitenverblijf wensen, waar ze evenwel blijven leven als in de stad en voortgaan met jachtig op gezelschap, feesten, ontvangsten te azen in plaats van ongestoord van deze stille natuur te genieten en er lichaam en geest te laten rusten. | |
[pagina 409]
| |
Een van Goldoni's vrienden heet Baldassare Galuppi. Zoals de twee Longhi's, vooral Pietro en ook zijn zoon Alessandro, Carlo's toneeltjes in kleuren brengen, zo zal Baldassare er heel wat op muziek zetten. Na veel gereisd en gezien te hebben laat hij nu zijn cynische of goedmoedige lach om het leven los in een muziek die mede de buffo-stijl zal scheppen. O, hij heeft ook heel wat andere muziek gemaakt: opera seria's en sonaten, soms even pittig als die van Domenico, de Napolitaan, en ook muziek voor God, want hij is kapelmeester aan de San Marco; maar die zelfde kapelmeester schrijft een buffo-opera waarvan de titel L'amante di tutte, 'de minnaar van alle vrouwen’, al een programma is. Op 26 oktober 1754 wordt Il filosofo di campagna te Venetië uitgevoerd. Als men deze muziek beluistert, waant men zich meer dan eens te midden van de ‘bruiloft van Figaro’, die van Mozart wel te verstaan. Maar het leven zelf is hier een toneelfeest. Niet alleen op de planken of de tegels loopt men gemaskerd, ook in het dagelijkse leven en niet alleen tijdens het carnaval, dat trouwens een half jaar duurt: er is ook het incognito-masker dat de patriciërs en zelfs de priesterlijke waardigheidsbekleders dragen. Het wemelt van personen - het is niet duidelijk of het die van de Commedia dell' Arte of de Commedia van het leven zijn: ze lopen kleine kanaaltjes af waar ze een malvasia drinken of een warme chocolade - de aperitief van de Venetiaan - of de caffè, zijn digestief voor alle uren en gesprekken, pas uit het Oosten meegebracht; danseresjes schrijven een furlana met de benen, maskers zenden onder het licht der toortsen liederen en parfumzakjes naar de schone courtisanes, over hun balkon geleund. Zo is het te zien, nu nog, op een doek dat de Venetiaan G.B. Tiepolo ‘Carnaval te Venetië’ heeft betiteld. Het scheen of het Venetië van die tijd, in een Europa doorschokt van twisten en doorvreten van zorgen, er ietwat het plezierhuis van was. Konden de Venetiaanse vrouwen niet gemakkelijk gaan met de hoge hakjes die zopas in de mode waren gekomen - hoe schoon anders ook hun ‘sloefjes’ waren - het was hun toch nooit een beletsel om naar het plezier te lopen. De maskers zijn in tabarro, de zwarte domino daalt tot aan de voeten; de bauta, de zijden sluier, ook zwart, bedekt het hoofd, waarop men een driesteek zette; het gelaat was verborgen achter een satijnen masker. De gestalten gleden, huppelden, vluchtten of daagden op, begeleid door een muziek van rinkels, belletjes, tamboerijnen. Het was niet mogelijk te zeggen of zich achter dat door de wet beschermde masker het gelaat verborg van een astroloog, een spion of een musicus. Het masker drong zelfs de kloosters binnen en verscheen in de spreekkamers aan beide zijden van het traliewerk waartussen niettemin blikken en briefjes, geheimen en zelfs gevoelens gleden... | |
[pagina 410]
| |
In het Ridotto, het beroemde speelhuis in het paleis Dandolo, waar zonder ophouden fortuinen, intriges en liefdes geknoopt en doorgehakt worden, ontmoeten we het type van de Venetiaanse genieter uit het settencento, een genieter die kan vertellen en schrijven, zo goed zelfs dat in zijn even cynische als oprechte ‘Mémoires’ de hele eeuw en het hele Venetiaanse stadsleven heropbruist. We lezen er dat ook bij hem een nietig feitje een hele levensloop en een hele levenswijze kan modeleren. Op een dag - de Venetiaanse grond wordt hem al te heet onder de voeten wegens zijn vele streken - loopt de jonge Casanova een senator - de man draagt immers de rode toga - achterna en overhandigt hem een brief die pas uit zijn zak is gevallen. De dankbare patriciër nodigt hem uit in zijn gondel plaats te nemen en wil hem naar huis brengen. Bijna onmiddellijk vraagt de senator aan Casanova hem de linkerarm te schudden, maar de verlamming overmant de hele linkerzijde en de man prevelt dat hij gaat sterven. Casanova roept de gondeliers toe hem te laten afstappen, loopt een chirurg zoeken, slaat met verdubbelde slagen op diens deur, en dwingt hem mee te gaan naar de gondel, waar hij de senator laat bloeden terwijl hij zelf zijn hemd scheurt om compressen te maken. Ieder van die werkwoorden, in de ‘Mémoires’ in de eerste persoon gebruikt, wekt niet alleen een uiterst levendig decor, maar geeft iets van het lef van het personage, dat hiermee zijn hele carrière heeft gemaakt. En zo gaat het verder. Hij is het die nu beveelt aan het personeel van de thuisgebrachte senator een dokter te halen; de priester, zegt hij - en dat is helemaal van zijn rationele tijd -, was volkomen nutteloos, want de zieke ademde nog nauwelijks en scheen op zijn dood te wachten. Aan de vrienden-patriciërs die bij senator Bragadin - zo heet de zieke - besluiten te waken en die hem zeggen dat hij mag gaan, antwoordt Casanova: Ik, ik zal de nacht op deze zetel naast het bed doorbrengen, ik ben zeker dat de zieke zal leven zolang ik hier blijf. De dokter had een kwikkompres op de borst van Bragadin gelegd: in enkele uren tijd geraakte de zieke in een vurige koorts en een dodelijke opwinding. Zoals hij het met zoveel geluk heel zijn leven zal doen, luistert Casanova slechts naar zijn intuïtie, rukt het verband af en wast de zieke met lauw water. Onmiddellijk ademt de senator rustiger en valt in een zoete slaap. De dokter die 's morgens komt kijken, is overtevreden als hij zijn doorluchtige zieke in een zo goede staat aantreft. Maar als hij verneemt wat er gebeurd is, wordt hij kwaad, beweert dat zijn zieke gaat sterven en vraagt wie zich veroorloofd heeft zijn voorschriften ongedaan te maken. ‘Iemand die er meer van kent dan U’ antwoordt de zieke zelf. Nooit meer vergeet de senator, die nog veertien jaar zal leven, dat hij dit verdere leven dankt aan een avontuurlijke losbol, violist in een | |
[pagina 411]
| |
schouwburg van Venetië, die zich trouwens niet zal beteren. Voortaan heeft hij een beschermer die hem als een zoon aanziet: hij krijgt op de koop toe een appartement, een knecht, een gondel, tien zekijnen in de maand en hij mag eten in het huis van de senator. En hij begint zijn leventje van grote heer te Venetië, vrij, helemaal vrij behalve... behalve dat er in Venetië een regering is. Die regering is overal en nergens: doe alsof je haar niet kent en weet te leven zo dat je ze niet hoeft te kennen. Een vreemde bezoeker met een pittige pen en een scherp oogGa naar voetnoot7 heeft de toestand in de vrolijkste stad van Europa samengevat: ‘In alles wat de regering niet betreft, geniet men te Venetië van de grootste vrijheid.’ Maar die regering is in bepaalde zaken zeer licht geraakt en onze Casanova is te ver gegaan. Hij wordt aangehouden en in de staatsgevangenis geworpen, de Piombi, de zolderingen onder de loden platen van het dak van het Palazza Ducale. Het verhaal van zijn verblijf in en zijn ontsnapping uit de Venetiaanse gevangenis, is een meesterstuk in het genre. Men bewondert om ter meest de pittigheid van de schrijver, de stoutmoedigheid van het personage, het geheugen van de memorialist. Hij beschrijft zo nauwkeurig de cel waarin hij niet eens kan rechtopstaan en geen rechtstreeks licht krijgt, met de minste details zoals het over en weer wandelen van de walgelijke ratten, dat men er zich zelf gevangen in waant. Hij bereidt handig elke gebeurtenis voor en prikkelt op feilloze manier de nieuwsgierigheid: aldus wanneer hij uit een zware slaap ontwaakt, de rechteram uitstrekt om in de duisternis naar zijn zakdoek te grijpen en zijn hand een andere ijskoude hand ontmoet! Hij ontleedt daarbij de minste gevoelsschakeringen, door de angst veroorzaakt, tot aan het ogenblik waarop hij ontdekt dat het niet om een lijk gaat maar om zijn eigen linkerhand, volkomen koud en gevoelloos geworden doordat hij uren lang op zijn linkerarm had geslapen. Hij beschrijft ook nauwkeurig de aardbeving die hij in zijn kerker meemaakt, maar vooral de onuitputtelijke listen die hij bedenkt om te kunnen ontsnappen: hoe hij aan een stalen punt verborgen in de rug van een bijbel geraakt, hoe hij erin slaagt in de zoldering van zijn cel een opening te maken, te verbergen en te benuttigen, hoe hij zijn medegevangene beurtelings moet gebruiken en misbruiken, zijn schraapzucht ophitsen of zijn bijgelovigheid uitbuiten om hem ter wille te houden. Hij vertelt hoe hij 's nachts over de daken vlucht, over de loden platen van het dak rolt, aan de daklijst blijft hangen en zich toch weet te beredderen en ten slotte langs de verlaten gangen weet buiten te geraken. En hij eindigt zijn verhaal met een vers van Dante, dat hij trouwens door een verkeerd | |
[pagina 412]
| |
werkwoord verzwakt in plaats van het te versterken, maar dat toch op verrassende manier bij de indruk past die hij moet gevoeld hebben na die maandenlange opsluiting en die helse moeilijkheden; het lezen van dat slot doordringt ons als het ware met de frisse morgenkoelte, die naar de vrijheid ruikt, zoals Dante en - vergeef om het gezelschap - Casanova bij het verlaten, ieder van zijn hel, ervan moeten genoten hebben: E quindi uscimmo a rimirar (lees: riveder) le stelle.
Vandaar kwamen we buiten om de sterren terug te zien.
Ondertussen duurt het Venetiaanse feest maar voort. Elders is het feest iets melancholisch, omdat het van de aanvang al het einde in het vooruitzicht heeft en het slechts een onderbreking is van het gewone, dagelijkse, eentonige leven. Te Venetië is het omgekeerd: het feest wordt even onderbroken, ter verpozing, om een nieuwe aanloop te nemen. Iedere vorst uit elke wereldhoek wilde toch eenmaal Venetië zien en beleven. Zo kwamen in 1782 ook de ‘Conti del Nord’, de grootvorst van Rusland Paul Petrovitsj, zijn gade Maria Feodorowna en hun gevolg in de dogenstad aan. Er werd een luisterrijk bal gegeven in het Teatro di San Benedetto, waarbij de scène in dansvloer was omgeschapen; de grootvorst zag in die ene stad in één dag meer praal en elegance dan hij ooit in zijn reusachtig land verwezenlijkt had gezien. Er waren natuurlijk gondelwedstrijden en een Tocht van de allegorische wagen met de triomf van de Vrede op het Sint-Marcusplein. Maar vooral was er, in de Sala dei Filarmonici van de (oude) Procuraties, een luisterrijk banket en een ‘dames-concert’. Op de balkons aan de ene zijde van de schitterende zaal stonden in rijen jonge dames instrumentisten en, bovenaan, koristen. De zaal tintelde van honderden kaarslichtjes uit de Venetiaanse luchters. De hoge gasten met hun gevolg hadden plaatsgenomen in het midden, in een kring, terwijl rondom de genodigden, frisse paartjes en eerbiedwaardige patriciërs dooreen, gemoedelijk rondwandelden. Achter in de zaal in een hoek zat een man: hij scheen niet te luisteren naar de muziek en leek niet bepaald geïnteresseerd door enig persoon uit het gezelschap, zelfs niet door de knecht, die met een heerlijke schaal versnaperingen precies aan zijn kant kwam rondwandelen. Maar zijn ogen glariën. Hij schetst het gebeuren op een papier. De schets werd hem gevraagd door een ander schilder, die niet komen kon. Francesco Guardi, zo heet de ‘andere’ schilder, die het feest gezien heeft en vastgelegd zoals geen aanwezige het had gekund: elk kraagje, elke strijkstok wordt een lichtpunt dat beeft tussen de eerste kleuren: groenblauw, zilvergrijs en vooral een onbeschrijfbaar bruin dat niet rood is en ook niet grauw. | |
[pagina 413]
| |
Francesco bracht zijn hele leven in Venetië door, in het kwartier van de Santa Maria Formosa. Eerst had hij geschilderd tegen de schouder van zijn oudere broer, ook in overdrachtelijke zin. Geleidelijk echter sprak men te Venetië niet meer van een schilderij van Antonio Guardi maar van het werk van de ‘fratelli Guardi’ en weldra alleen nog van de ‘vedute’ van Francesco Guardi. Wat hij schilderde? Het liefst en altijd maar Venetië, zijn Venetië. Op alles zag hij heerlijke tinten en lichtvlekken. De zielen van de mensen, hij gaf er niet om: het liefst zag hij de Venetianen op hun rug, omdat er op hun prachtig afgezoomde mantel, terwijl ze al over de piazzetta slenterden, soms zo'n verrukkelijke lila- en zilvergrijze vlekken tintelden. Zo had hij ook het bruiloftsbanket van de graven de Polignacs geschilderd: wat ze aten zag men niet, niet eens de gezichten; enkel, net als de toetsen van een kleurenklavier, de delicaatste tinten van de kledijen, verschillend bij elke genodigdeGa naar voetnoot8. Maar wat met de eeuwenoude vijand tijdens die feesten en die muziek? In het midden van de eeuw had men langs de zee, tegenover Pellestrina, een gordel van dijken gebouwd, de ‘Murazzi’, die Venetië beschermen moesten tegen zijn vijanden, die van buiten althans. Want de onzichtbare vijand binnen de muren, die liet men Venetië opvreten en uithollen. Nooit glom de overrijpe appel met schoner kleuren, nooit zag hij er frisser uit, maar daarbinnen knaagde de worm. Venetië was het slachtoffer van de traditie en de strenge verordeningen die het zolang hadden rechtgehouden. Al lang hadden de corporaties afgeschaft moeten zijn; Venetië zag niet in dat het nog slechts een ‘entrepôt’ was. Het had tussen zijn feesten nooit tijd genoeg gevonden om zich te bezinnen op dat grote landbouwprobleem; voor een steeds toenemende bevolking waren steeds minder produkten voorhanden; er was steeds meer invoer, steeds minder uitvoer. Het Colbertsysteem was al ettelijke tijd voorbijgestreefd, maar de verantwoordelijken wisten niet te kiezen tussen vrijheid en reglementering. De vrede van Aken (1748) had de kiem gelegd tegelijk van Oostenrijks macht en van Venetiës ziekte. Nog even laait in sommige harten en spalkt uit sommige armen Venetiës grootheidsbesef op. Admiraal Angelo Emo doorklieft een laatste maal de zeeën. Met hem sterft in 1792 de laatste held van de republiek. Giacomo Nani kruist het zwaard tegen de Turken in Tunis, in Tripoli. Het rinkelt erg, maar veel kwaad verricht het niet. Venetië bruid van de zee?! Wat is ze vaak door haar bruidegom met Turkse en andere mededingsters bedrogen geworden, die haar bovendien nog haar rijkdommen afhandig maakten. De kunstenaars die aan | |
[pagina 414]
| |
het laatste grote Venetiaanse paleis werkten, Longhena, Massari, Tiepolo, wisten niet dat ze een gebouwGa naar voetnoot9 optrokken dat niet meer beantwoordde aan de reële grootheid van een woon- en levenswijze; ze werkten niet aan een bezield gebouw maar aan een museum, een afdeling van het grote museum in de open lucht, dat Venetië voortaan zou worden. De Venetianen feestten met zoveel rumoer, dat ze het zinkende schip niet hoorden kraken. Eigenlijk was de vijand al binnen en de bezetter had enkel een rotte vrucht te plukken. In 1797 gaan Oostenrijkse sloepen aan wal. Ze hebben niet eens gevochten; het is, o ironie, een handelsruilverdrag dat hun Venetië bezorgt uit de handen van NapoleonGa naar voetnoot10. Tien eeuwen vroeger raakten de krijgers van Pepijn niet door tot in de stad, zij die toch hardnekkig gestreden hadden. De laatste doge, Ludovico Manin, moet de belofte van trouw tegenover de bezetter uitspreken: ‘Ik doe afstand...’ Hij wil de eed uitspreken, maar zijn stem blijft stokken. Men moet hem wegdragen. En zoals Venetië haar eigen beeld omgekeerd in het water schouwt, zo zal de stad nog blijven leven in zover zij niet met de tijd meegaat maar, omgekeerd, de weg terug naar het verleden behoudt: geen industrieën schept, geen geluid of verkeer van motoren wil, geen moderne faciliteiten zoekt; maar, in zich zelf toegevouwen, blijft wat ze door haar bijzondere ligging, die eenmaal haar bescherming en haar roem uitmaakte en nu haar beperktheid omschrijft, gedoemd is te blijven volgens hogervermelde definitie: een museum in de open lucht. |
|