| |
| |
| |
Albert Westerlinck
Nieuwe poëzie van Christine D'Haen
De nieuwe dichtbundel van Christine D'Haen Vanwaar zal ik u lof toezingen? (Uitg. Heideland, Hasselt) knoopt, naar inhoud en vorm, nauw aan bij de laatste gedichten van haar vorige bundel gedichten. In haar wereldbeeld overheerst de openheid voor het zintuiglijke leven, dat door middel van sensaties en verbeelding met renaissancistische vreugde en barokke praalzucht wordt bezongen. Wat in de laatste verzen der Gedichten reeds duidelijk was, is nu nog duidelijker: zinnelijke euforie met verbeeldingsgeluk is het belangrijkste kenmerk van haar wereld, zoals zij die wenst te beleven. Voor deze euforie is de beeldenwereld van de mythologie en van de (zuiderse) natuur haar een onuitputtelijke bron. Ook naar de vorm is de overeenkomst met de laatste gedichten van de vorige bundel opvallend. De principes van existentiële directheid en klassieke beheersing werden in die bundel geleidelijk prijsgegeven voor maniëristische gekunsteldheid en pralerige vormoverlading. Van haar jongste bundel kan men zeggen dat het maniërisme er een extreem ontwikkelingsstadium heeft bereikt.
De stijltechniek van Christine D'Haen is, in de laatste jaren, essentieel retorisch. Haar gedichten bouwt ze zorgvuldig - en waarschijnlijk moeizaam - op, door gebruik te maken van vergelijkingen, die zij stap voor stap en soms breed uitwerkt. Soms ontwikkelt zij de vergelijking op grond van overeenkomsten, elders weer op grond van tegenstellingen. Zo is bijv. het Grafdicht voor Kan. Joseph Dochy zorgvuldig opgebouwd op tegenstellingen: de vele mogelijke contrasten tussen de rouwpraal van een kanunnik en die van een wereldse ridder. Het gedicht krijgt door deze zeer breed uitgewerkte techniek van zinnelijke contrasten de somptueuze vorm van een barokke graftombe. Elders daarentegen, bijv. in Grafgedicht voor Bérénice, bouwt de dichteres het gedicht op met gelijkenissen, doch het resultaat is een even groots versierd praalgraf.
Een andere retorische techniek die in deze verzen door overdadig gebruik leidt tot stijlverzwaring, is de opsomming (enumeratio):
| |
| |
De tafel was gedekt met latuw, verschen zuivel, wijn daarbij,
na 't vleesch vijgen en noten, droge dadels, druiven,
appelen en pruimen en de blanke honingraten, (p. 10)
Door opsomming voorwaar geen sobere tafel!
Al zijn ook andere retorische en tevens stijlverbrebende technieken in deze poëzie aan te treffen, als daar zijn de retorische vraagzin - vaak herhaald - en de retorische negatie, toch heeft de enumeratie het grootste belang, niet enkel voor het opstapelen van zintuiglijke notities maar ook voor het rijkelijk cumuleren van verbeeldingsfiguren. Zo wordt bijv. in De Vrouwen de verhevenheid van het vrouwelijke leven beeldend belicht door retorische evocatie achtereenvolgens van de Parcae, de muzen, de profetessen, de amazones en daarna van vele allegorische vrouwelijke personages: de kardinale deugden, de artes liberales, enz.
De opsommingstechniek van Christine D'Haen put, zoals uit het voorgaande voorbeeld al blijkt, bij voorkeur uit de exempla en imagines van de antieke retoriek. Een exemplum (Grieks: paradeigma) betekent een verhaal of een verhaalfragment dat in de rede of het gedicht wordt ingelast om de heilzaamheid of de ondeugdelijkheid van een bepaald gebeuren te staven. Bij deze sinds Aristoteles bekende stijlfiguur werd later het imago (Grieks: eikon) gevoegd, dat betekent de vermelding van of toespeling op een exemplarische persoon, die als ideale belichaming van een deugd of ondeugd, van een geluk of ongeluk, kan worden beschouwd.
Men verontschuldige mij om deze schijnbaar professorale uitweiding; ze is noodzakelijk, omdat de hele poëzie van Christine D'haen volgens deze werkwijze van de antieke retoren is opgebouwd. Naar hun voorschrift put zij ook de overvloed van haar exempla en imagines uit de geschiedenis (profane en gewijde) en de mythologie.
Het is daarbij nuttig te weten dat grondige vertrouwdheid met de literaire voorraad van exempla en imagines volgens de antieke en middeleeuwse retoren vereist was voor iemand die gecultiveerde, erudiete poëzie wilde schrijven. In renaissance en barok heeft dat oogmerk zijn aantrekkingskracht niet verloren. En men mag er zeker van zijn dat Christine D'haen zich met dezelfde bedoeling naar de eis der verre traditie voegt: zeer intellectueel gecultiveerde, erudiet-geladen dichtkunst te schrijven. Haar verdienste ligt dan ook minder op het gebied van de directe poëtische intuïtie dan op die van het subtiel en erudiet-verzamelend poëtisch vernuft.
Dat de dichteres heidense en christelijke beelden vermengt, is al evenzeer te verklaren uit de traditie. Vanaf de vroegste middeleeuwen hebben immers de christelijke literatuurkenners zulk syncretisme verdedigd -
| |
| |
men leze het magistrale traktaat van Augustinus De doctrina christiana - en heel de middeleeuwen door, tot in renaissance en barok, bleef deze vermenging in ere.
Om het beoefenen van de erudiete dichtkunst te vergemakkelijken werden in de middeleeuwen zelfs canons aangelegd, d.i. lange lijsten met te gebruiken exempla en imagines. Soms - maar zelden - vindt men in de poëzie van de twintigste-eeuwse traditionaliste, die Christine D'haen is, sporen van de canons terug die Dante en de grote dichters van renaissance en barok hebben gebruikt. Voor de rest is overduidelijk dat zij haar beeldenmateriaal door eigen lectuur heeft verzameld; de Metamorfosen van Ovidius, de Bijbel, handboeken over mythologie en beschavingsgeschiedenis, antieke dichters zijn voor haar belangrijke bronnen.
Laten wij een paar voorbeelden geven. Het Tiende Grafgedicht voor Kira van Kasteel (p. 10-13) is opgebouwd uit een reeks exempla én imagines die betrekking hebben op doods- en eeuwigheidssymboliek: Charon en de Styx, de Romeinse dodencultus, de Elyseïsche velden, Abraham en zijn gasten, Philemon en Bancis, Ganymedes in de godenhemel, de Hesperidentuin, de exode van de Israëlieten, enz. Wanneer deze lange reeks is uitgeput, volgt een uitvoerige reeks voorstellingen van het hiernamaals, alle van zinnelijke aard en geïnspireerd door de dionysische dodencultus: voeden - eten - drinken - roes. In Het Elfde Grafgedicht vindt men een reeks exemplarische reisvoorstellingen opgesomd, die symbolisch in betrekking worden gebracht met de reis voorbij de dood: Hermes, Jacob van Compostella, Christoforus, enz. Het gedicht Geboorte en Doopsel van Sylvester-Livinus (p. 20-24) is, in al zijn breed-uitdijende opulentie, opgebouwd uit een lange reeks exemplarische beelden, waarin de oeroude menselijke ritus van wassing en indompeling wordt geëvoceerd, waarbij naast een overvloed van heidense beelden (Pegasus, de bron Hippocrene, de Castilische bron, de Arethusische bron, de Najaden, enz.) ook vele christelijke te pas komen. Overrijke verzameling van mythologische en bijbelse exempelen!
Het enige eigentijdse element in dit beeldgebruik is, dat de dichteres af en toe een beeld ontleent aan onze moderne kennis van de universele geschiedenis. Zo treft men in het Grafgedicht voor Bérénice (een jonge vrouw die bij het baren van haar eerste kind het leven liet) exemplarische figuren aan uit de Egyptische geschiedenis, de Franse 16de en 19de eeuw, enz. Elders treffen wij geografische of etnologische gegevens, die in vroegere eeuwen nog onbekend waren.
Dat de schrijfster aan het erudiet karakter van haar poëzie grote betekenis schenkt, is zonder meer duidelijk wanneer men vaststelt dat zij
| |
| |
naast elke bladzijde poëzie een bladzijde verklarende aantekeningen geeft - wat zeker nuttig is voor lezers met minder literaire eruditie of zonder woordenboeken. Belangrijker lijkt mij echter dat deze eruditie de functie heeft van een verbeeldingsgenot. Zij zal dit genot niet bij alle lezers verwekken, doch bij mij is het genot door deze zinnelijke evocatie van historische of legendarische beelden in de meeste gevallen mogelijk. De belangrijkste vraag is evenwel of deze verbeeldingsfunctie buiten - of boven - de genotssfeer, een diepere betekenis heeft? Of zij het gedicht een zinrijkheid schenkt? In de grootste poëzie van het verleden - denken wij bijv. aan Dante, Spencer en Milton - heeft deze beeldende techniek de bedoeling, erop te wijzen dat de mensengeschiedenis een onuitputtelijke veelvoudigheid van analogieën vertoont en dat elk gebeuren - geboorte, liefde, huwelijk, dood, enz. - op mysterieuze wijze een universeel karakter reveleert. Wat een modern dichter als Baudelaire zocht in de natuur, ‘vaste föret de symboles’, die een geheime eeuwige zin verbergt, zochten deze dichters van het verleden in de geschiedenis. De vraag is of in de poëzie van Christine D'Haen deze diepere zin aanwezig is.
Het antwoord moet, dunkt ons, genuanceerd zijn. In sommige gedichten wijzen de beelden overtuigend naar de diepere zinrijkheid van het gebeuren en dragen zij ertoe bij, het gedicht een existentiële authenticiteit te geven die langs de taal een geestelijke levenszin wil blootleggen die het esthetische genotsmoment transcendeert. Elders echter geeft de ongeremde beeldencumulatie de indruk van een maniëristisch spel, dat binnen zijn genotsrijke maar ongeestelijke geaardheid opgesloten blijft en zich poogt te bestendigen door voortdurende herhaling. Soms schuilt achter de rijke literaire cultuur van de dichteres een eigen waarheid; soms gebruikt zij deze cultuur tot het aanleggen van een weelderig taalpark vol met esthetische sierstukjes, met de origineelste perkjes en de meest gracieuze kronkelpaden. Indien men deze bundel dus kan karakteriseren als een eigenaardig amalgaam van authenticiteit, esthetisch spel en literaire pose, dan wordt meteen duidelijk dat de begrensdheid van het dichterschap van Christine D'Haen in dit boekje erin bestaat dat zij haar esthetische verliefdheid op woorden en haar zinnelijke verbeeldings-dronkenschap te zelden weet te integreren in een geestelijke visie.
De poëzietaal in deze bundel zou men kunnen kenmerken met de termen waarmede Beatrice via Dantes pen de stijl van Vergilius heeft gekarakteriseerd: ‘...e con la tua parola ornata...’ (He zang, v. 66). Op de eerste plaats wordt daarmee de verbale rijkdom bedoeld. Bij de imitatrice van de 20ste eeuw zou men in dat verband kunnen wijzen op de rijke en vernuftige woordenschat (copia verborum, noemden de retoren
| |
| |
dat), de weelderige beeldenpraal, de weidse en majestatische opbouw van het gedicht, en niet het minst de verheven, zelfs plechtstatige toon (sermo elatus). Dat alles zijn rijke verdiensten. Jammer genoeg komt de tweede betekenis die Dante aan de ‘parola ornata’ hechtte minder tot uiting, t.w. een geestelijke zinrijkheid, waardoor het de dichter toekomt een ‘saggio’ te zijn (cfr. Inferno II, 89), ‘le suprème savant’ zoals Rimbaud zei, de ziener, de supreme weter, de leider voor hen die - zoals wij allen - naar 's levens raadsel tasten. Zulke fascinatie van de dichter door de metafysische openbarigsmacht - zij het magische, religieuze of welke ook - en de verlossingskracht aan de dichtkunst komt bijv. veel méér tot uiting bij de dichter Jos De Haes. Christine D'Haen schrijft een poëzie waarvan de ziel te vaak in het al te zoete vlees der taal versmacht. Bekoord door het beeld als beeld, door de zinnelijkheid der taal als genot en pronk, wordt zij meestal verleid tot zulke overmaat van woordkunst en verbeeldingspraal dat zij ons eerder een slavin dan een meesteres van haar taalrijkdom lijkt te zijn. In bepaalde gevallen als in De speelgoedkamer, Puella Ludit of Zee-Interludium leidt dit tot een ten top gedreven maniërisme, een totaal opgenomen worden in eigen taal- en verbeeldingsspel, volkomen vervreemd van elke innerlijke waarheids- en werkelijkheidsbeleving. Wij staan hier dicht bij de uiterst gezochte, precieuze speel-kunst van de late Latinitas of het gracieus maskeradespel dat men vindt in de decadent-maniëristische poëzie van de rococo, Marino, Parini en tutti quanti.
Toch heeft deze poëzie een zintuiglijke bekoringskracht, soms sterk sensualistisch geladen. Dit blijkt bijv. uit de twee Epithalamia, waarin in ware zinnelijke taaiorgieën de seksuele vereniging als een paganistisch simpele maar paradijselijke verbeelding wordt opgeroepen. Legt men echter deze epithalamia naast Spencers beroemd Epithalamion, dan merkt men, naast andere verschillen, vooral het ontbreken van een metafysische, mystische, kortweg gezegd: geestelijke dimensie. Zoals de grafgedichten zijn de epithalamia van C. D'Haen binnen de grenzen van het vleselijk dromen ontbloeid.
Ik wil nog slechts één - loutere formele - aanmerking maken. De taalschepping van Christine D'Haen mist niet enkel beheerstheid door toegeving aan overdaad in beeldentaal en zinnelijke notities, doch ook door tekort aan volgzame gevoeligheid voor de structuur van het Nederlands.
Een versregel als:
of woont gij in, gegraven onder grond, uw grafzerk (p. 10)
| |
| |
druist, qua zinsbouw, in tegen de gewoonten van onze taal en ik kan hem daarom ook niet smaken.
Hetzelfde geldt ook voor versregels als:
Des Januarius dezes jaars primipare eerstgeboren doode (6)
Gegord, gegespt de Israëlieten in Egypte 't nachtlijk lam
Indien dit op zucht naar originaliteit zou berusten - wat in de poëtiek van C. D'Haen mogelijk is -, zou deze zucht - wat mij betreft - smakeloos zijn. Of misschien berust het verschijnsel op een vervreemding van de eigen Nederlandse taalgewoonten door al te livreske inleving in antieke en andere vreemde literaturen... Men zou haast voor dat laatste opineren, wanneer men versregels leest als:
Zoo murmelt, en houdt 't bevend kaarsje klaar,
de oude bedienaar voor den blinden jongen (26)
die, wat de zinsbouw betreft, wel in het Latijn maar niet in het Nederlands denkbaar zijn.
Wanneer men dit verschijnsel zo vaak in de poëzie van C. D'Haen constateert, zou het, dunkt mij, niet opgaan de dichteres van onmacht te beschuldigen. Wel integendeel is dit een der vele fenomenen van onnatuurlijkheid die haar dichtkunst kenmerken. Andere verschijnselen hiervan zijn naast die welke ik reeds heb besproken: de archaïsmen, het behoud van de spelling De Vries-Te Winkel, enz. enz. Dergelijke verschijnselen doen ons glimlachen, al kunnen wij ze niet velen om hun kunstmatigheid.
Het is de hoogste tijd dat Christine D'Haen rechtsomkeer maakt op het gevaarlijke dichterlijke pad waarop zij zich zo ver heeft gewaagd, om weer te ontdekken wat echtheid en natuurlijkheid zijn, om zich te gaan bezinnen over de poëzie aan de oerbronnen van het leven zelf (niet in de boeken) en over de oneindige mogelijkheden van de natuurlijke taal. Dat oordeel lijkt streng, maar de reden waarom ik het formuleer is de belangrijkheid van haar aangeboren, doch heden wat ontspoord talent, dat duidelijk uit de esthetische sier en de taalrijkdom van deze bundel blijkt.
|
|