| |
| |
| |
Emiel van Hemeldonck
Ontmoetingen
Mijn vriend Julio
Het is maar een boogscheut van Torrox naar Competa, maar het pad slingert over de hoogten en de kale toppen, en de tocht die 's morgens aanving wanneer de stroom van de zingende chicas voorbij mijn woning golfde, liep eerst uit wanneer de laatste zon op de sneeuwbekroonde spitsen van de Sierra Nevada gloeide. Buenas dias, Margarita! Ze leidt haar zusje bij de hand; ze mag voor de eerste keer mee naar de boontjes pluk. Elk boontje zorgvuldig plukken en bijna als een heiligdom in het mandje neerleggen, want de extranjeros in de vreemde steden betalen met goud, pesetas de oro. Buenas dias, Dolores. Ze huppelt moeizaam achteraan zwaar van het kind dat zij verwacht, en Salvador, haar man, is de vorige week niet teruggekeerd van de visvangst. Buenas dias, Maria! Ze zingt in de jonge dag, met een stem van duizend bellen, en het hupse ritme regelt de maat van de stap. Buenas dias, Amelia...
Mijn weg voert niet naar de diepte van het dal waar de beek zingt en het ruisende water zijn weg zoekt langs suikerriet en aardappelpand. De zon zit in de lucht, speelt op de witte muren van de boerderij. De geiten komen aangetrotteld, de herder wacht bij de fontein. In de grauwe olijfbomen kwetteren wat mussen.
Het pad loopt achter de lavadero, buigt bij de eenzame palm die verliefd de morgenwind in zijn lover vangt, en schiet dan de hoogte in. Het dorp wordt klein, de kerktoren is een rank takje, en diep in het dal zwerft de rivier, zilver in smaragdgroen lover. De kleine campi zitten gehurkt bij vijgeboom en bloeiende geranium. Hoger kruipen de viñas naar de gekromde ruggen van de bergen. Alles is gesnoeid; de aarde wacht geduldig, zij kent haar tijd.
Het werd middag. De rotsweg was nu een smal pad geworden, een vaag getrokken spoor, getekend door ezel en muildier, contrabandista en guardia civil. Ik had gehoopt Competa vóór de middag te bereiken, moest nu glimlachen om de zinloze droom. Het droge brood smaakte, het water uit het keuvelende beekje was een lafenis. Zon op de grauwe berg- | |
| |
kruiden, de rustige vlucht van een roofvogel, en de ademende wereld. De mensen waren oneindig ver.
Het kon naar vier uur gaan, de zuiderzij van het dal lag reeds in de schaduw, wanneer het leven mij weer bereikte: gedempt geblaf van een hond, en wonderbaar zuiver in de rust van de bergen het verre gelui van een klok. Bij een buiging van het pad lag het dorp aan mijn voeten, verschijning uit een droom met zijn witte huizen, naast elkaar, boven elkaar gestapeld naar de steile lijnen van de heuvel. Vóór mij, bij de donkere deur van zijn woning, een beeld in zijn strakke roerloosheid, stond een man. Zijn onvermoede aanwezigheid verraste mij en ik dacht er niet aan hem te groeten, hoewel dit een eerste vereiste is in dit land van hidalgos en caballeros. Zijn gesloten aangezicht droeg de argwaan van de vereenzaamde. Onverwacht boog hij het hoofd en hij groette: Buenas dias, señor! Zijn hand beschreef een gebaar; onder de boom stond een bank.
Misschien had hij gezien hoe de vermoeienis mijn aangezicht getekend had, hoe het stof in schoen en kleding was gekropen. Hij glimlachte en herhaalde zijn uitnodigend gebaar. Toen ik neerzat, bracht hij water en hij schudde het hoofd wanneer ik mijn reiszakje openschoof en mijn voorraad toonde. Hij kwam en ging, zwijgend en bezig, en bracht brood en kaas. En ook pasas. Zoveel verstond ik wel: ze kwamen uit zijn wijngaard, ginds aan de andere kant van de vallei.
Hij bleek niets nieuwsgierig te zijn, of hij wist althans uitstekend zijn weethonger te verbergen. Wij zaten naast elkaar en aten zwijgend. Soms maakte hij een gebaar: een roofvogel schoot neer, in de verte zweefde een roerloos wolkje, en soms riep hij ingehouden naar zijn hond die grommend, met loensend oog, aan zijn voeten kwam liggen.
Ik zei hem dat ik vreemdeling was en de verre tocht van Torrox naar hier gedaan had, - ik zweeg wijselijk over de ‘boogscheut’, - met de bedoeling hier de moscatel te proeven, want boek en vrienden hadden mijn geleerd dat in dit gewest de beste moscateldruif van Spanje wordt geteeld en de hartigste wijn gebotteld.
Hij had zwijgend, met ingekeerde aandacht, geluisterd en nu glimlachte hij, maar kon de trots niet verbergen die hem innerlijk doorgloeide. Steeds zwijgend stond hij op, ging en keerde dra terug met een kruik en twee kroezen. Eerst nadat hij alles had neergezet en de glazen volgeschonken, zei hij met zelfbewuste trots: ‘Drink dan! Dit is de beste moscatel van Competa!’
Ik dronk en moest niet veinzen: dit was de uitstekendste wijn die ooit in Andaloesië over mijn lippen gekomen was. Koel en zoet, maar kruimig, met een nasmaak die verrassend doorwerkte. Hij schonk mij nog eens
| |
| |
in. Zelf dronk hij in één lange teug, de ogen gesloten.
Maakte de drank zijn tong losser of paste de nieuwsgierigheid beter in de vertrouwelijke sfeer van deze toevallige vriendschap? Hij vroeg na waar ik vandaan kwam, wat het doel van mijn verblijf in dit land was, en eindelijk polste hij naar een oordeel over land en volk.
Hij luisterde aandachtig, het hoofd lichtjes schuin, een vogeltje. Af en toe keek hij op, nieuwsgierig naar ander geluid, maar dan dwong hij zijn aandacht opnieuw naar mijn relaas dat hij, geremd door mijn wraakroepende taalonvaardigheid, met gespannen concentratie moest volgen. Plots, zonder enige uiterlijke aanleiding daartoe, stond hij op, ging traag achter het huis en keerde dan terug. Hij deed dit een paar maal en, alsof hij de vraag in mijn nieuwsgierige ogen las, zei hij enigszins weigerig: ‘Marieta zal komen.’
Zijn naam kende ik al: Julio. Marieta bleek dan zijn dochter te zijn. Ze was uit met de geiten. Ze zou dra thuis zijn en zolang moest ik toch nog hier blijven.
Nu lag het hele dal in een schaduw die gaandeweg grauwer werd. Het was niet alleen het trage heenschuiven van de roder wordende zon achter de naakte rotskoppen dat het licht op de hellingen deed tanen, maar uit de verte, door de kloof die het diepgesneden dal naar de nabije zee voerde, kwam een dreigend wolkengevaarte aangegleden, donkere boog van top tot top gespannen, een bedreiging.
Hij keek naar de wolk en fronste het voorhoofd. Beneden het huis, gevleid tegen de steile helling, bloeiden de moederlijke amandelbomen. Maar hij zei zijn kommer niet. Zijn aandacht bleef gespannen op een lang verwacht geluid. En wanneer hij het eindelijk hoorde - de rinkelval van een jonge stem - stond hij ijlings op en ging weerom achter het huis.
Marieta boog voor mij. Het verwonderde mij niet haar te zien. Haar stem was jong, en zij was jonger dan die stem, de prille schoonheid van de vrouwen in dit gewest, bloemen nauw ontloken, dauw en ongekreukte frisheid. Haar vergezelde de geur van dieren, stof en kruiden.
Haar vader keek haar aan; er was geen onvermengde vreugde in zijn ogen, want zijn blikken gingen naar de man die haar vergezelde, wiens woord te hel klonk en wiens greep naar de kruik die op de tafel stond hem blijkbaar mishaagde.
‘Julito is een eremijt’, schertste deze. ‘Ne connaît pas le monde. Malaga, Granada...’ Hij klakte met de tong en zette de kruik aan de mond. Vóór hij echter een teug had kunnen doen, had Julio de kruik gegrepen en gromde: ‘Descortezia!...’ Ik zag dat hij zich tot het uiterste inspande om zich te beheersen.
| |
| |
‘Ik ben Tomás’, stelde hij zich zelf voor. ‘Heb de wereld gezien, Francia Inglaterra... yes, London, half a year... ben nu te Almuñecar. Ooit Almuñecar gezien, het nieuwe hotel, de brede baai, het gouden strand?’ Wat hij zei, behoefde geen antwoord, want het was geen vraag, slechts een gebaar van trots tegenover de extranjero die landen en zeeën kende, neerhalend voor Julio die zwijgend met ogen van geslagen hond voor zich uitkeek. Marieta echter dronk elk woord met verzadigde aandacht, de honger van gevangen vogel.
‘Wat wilt ge Marieta hier houden? Nuestro Señor heeft dit berggat vergeten! In Almuñecar is geld te verdienen. De vreemde gasten betalen goed, een glimlach is goud waard!’
Julio schudde nukkig het hoofd, nijdige ruk naar de bromvlieg die hem om het hoofd snorde. ‘Marieta zal hier blijven. Er is de kudde...’
De andere had een smalend lachje. Het kon beduiden: een man gebruikt niet meer verstand dan hij bezit. Dan hingen zijn ogen aan het meisje. ‘Kamermeisjes verdienen duizend pesetas in de maand. En de fooien. Licht werk, op het strand met de kinderen. En elke avond feest...’
Julio keek hem een ogenblik strak aan. Eén woord had hem getroffen, en één ogenblik hield zijn aandacht het vóór hem uit. Dan keek hij naar de lucht die donkerder werd; er hing al in de lucht de nesse geur van nat gebladerte vóór de eerste druppel gevallen was. Hij zei, bijna bars: ‘Moet de weg over de bergen langs dit pad lopen? Marieta kent haar eigen weg.’ Gesloten stond hij recht en ging binnen.
De man grinnikte, zijn lippen werden scherp. Even hingen zijn ogen aan het meisje dat zwijgend toekeek, knikte, maakte een gebaar dat een groet kon betekenen of een hoon aan de menselijke bekrompenheid die niet eens medelijden verdiende. Hij ging zonder om te kijken, met de verende stap van de mensen die in het bergland gewonnen en geboren zijn.
Nu vielen de eerste druppels, zwaar neerpletsend op het lover van de bloeiende bougainvillea. Dorre geur van stof wolkte omhoog en de scherpe, bittere geur van het wilde tijmkruid. Marieta was naar binnen gegaan, een poos zat ik alleen, en toen verscheen Julio in de donkere deuropening en deed mij teken dat ik zou binnenkomen.
De regen ruiste nu neer, en ik zat naast hem in het smalle deurgat. Er was maar één geluid, het lied van de rustige regen, het gedempte geratel van de druppels op de blaren, de rots, en het zachte geroffel op de pannen. In de verte was de onweerslucht gebroken en vreemdkoel licht, met bleekgroene glansen en warmgele schitteringen, vloeide het donkere dal binnen.
‘Gij kent Almuñecar?’ vroeg hij, en ik voelde dat zijn nieuwsgierigheid
| |
| |
verder reikte dan deze eenvoudige vraag. Het antwoord was gemakkelijk: uit jonge ervaring kende ik het grauwe stadje, neergevleid aan een verrukkelijke baai, afgesloten van de wereld door hoge bergtoppen en een grijze ruïne, rijk aan zon en milde winden bij het brede strand waar de uitkruivelende schuimbaren hun eindeloos spel op het helgele zand uitspelen. En ik kende de kerk, de smalle steegjes, en het nieuwe hotel. Er kwamen vooral Noren, Denen en Zweden, mensen die de zon zochten, de warmte van deze milde winter.
Misschien prikkelde hem de licht geestdriftige toon van mijn relaas. ‘Marieta zal niet naar Almuñecar gaan’, gromde hij binnensmonds, maar ik voelde zijn ogen op mij en de vraag die hij niet stelde.
Ongevraagd begon hij te verhalen, alsof hij een inwendig gevoerd gesprek vervolgde dat hem volledig in beslag genomen had. Zijn vrouw had hij in het najaar verloren. Een late zwangerschap, en ook het kind was gestorven. Marieta trok dagelijks met de geiten uit. Hij had zijn arbeid aan de wijngaard, de olijfbomen, zijn aardappelland. De eenzaamheid en de berusting had hij nog niet veroverd; de hunkering leefde bedwongen in zijn woorden als vuur onder de asse. En hij zei: ‘En volgend jaar wordt de viña verkocht.’
Het was meer dan een gewoon gevalletje. Het klonk als een ingehouden kreet van pijn, en ik zag de donkere kommer om zijn strak gespannen mond. Ik zei hem mijn verwondering dat de viña zijn eigendom niet was, en dat ik bijna niet kon geloven dat een eigenaar het oude, door geslachten overgeërfde bezit zou verkopen. Het klonk alles zo ongelooflijk in dit land waar eigendom een feodale stabiliteit bezit.
Hij schudde het hoofd. De eigenaar, een Granadese grande, die land en volk verliet en naar Amerika vertrok, maakte al zijn eigendommen te gelde. Hij, Julio, kreeg voorrang wanneer hij een bod wilde doen, en hij zou het gedaan hebben wanneer het ongeluk hem niet getroffen had. Desgracia, wat is het lot van een mens?
Zijn ogen zwierven in het dal, waar een regenboog van top naar top gespannen was. ‘De viña wordt verkocht’, herhaalde hij dof, met een moedeloos gebaar dat zijn moeilijke berusting tekende.
Ik zei hem dat hij toch kopen kon zonder de volledige koopsom te bezitten. Enkele goede wijnjaren en het zwaarste leed was geleden. En Marieta... Plots keek hij mij aan, met in zijn ogen de onrust van het aangevallen dier.
‘Marieta zal niet naar Almuñecar gaan’, fluisterde hij. Het was voor mij bestemd, voor de woorden die hij verwachtte maar niet wilde horen. Maar andere oren hadden het gefluister opgevangen: in de smalle
| |
| |
opening van de geitestal stond het meisje, zwijgend. Haar ogen droegen de donkere gloed van de avond; de zware haarval glom met blauwe glansen. Hier waren de bergen, de grauwe toppen en de liefelijkheid van het dal; ergens leefde een andere wereld, speelse zon boven de rusteloze zee, en mensenkinderen, glimlachend en jong.
‘Marieta zal niet naar Almuñecar gaan’, herhaalde hij. Het klonk als een onwederroepelijk vonnis.
De brief verraste mij in dit land van hei en bossen, in het seizoen dat de tanende luister van de glorierijke zomer naar de verstilling van de dromerige herfst voert. Het waren de kleine berichten over de hitte die het land en de wassende vrucht geteisterd had, over de glorieuze druivenoogst, over mensen en dingen die ik kende en die mij over de grote sprong van zuid naar noord nog belang bleven inboezemen. Het slot luidde: ‘In het gebergte heeft zich een drama afgespeeld: een wijnbouwer uit de buurt van Competa - ik meen dat hij Julio heet - heeft een van zijn dorpsgenoten - ge weet wel, we zagen hem in het nieuwe hotel te Almuñecar, en hij heet Tomàs - met een jachtgeweer neergeschoten. Meer weet ik er nu nog niet over, maar de hele streek spreekt ervan...’
Het bericht sloeg mij in een angst, die ik trachtte te verdringen, knaagde in mij. Alles goed beschouwd had het weinig zin mij om dit fait-divers, dat in den treure de kroniek van alle bladen ter wereld vult, te bekommeren. Wellicht was het weer de eeuwige geschiedenis: een vrouw in het spel, het donkere verhaal van kankerende jaloersheid en plots losbarstende woede. Maar ik herinnerde mij nu de ranke gestalte van Marieta, het kind met de donkere ogen en het gitzwarte haar, haar zwijgen, de hunker die zij niet verbergen kon.
Ik schreef en kreeg antwoord. Wellicht getroffen door het geladene van het geval, de tragiek van de manslag, of in een breedvoerige babbelbui die 't een na 't ander de vele velletjes van de brief gevuld had, kreeg ik relaas van het geval.
‘Gij moet de man kennen. Het is hier mondgemeen geworden dat gij in zijn hut hebt verbleven, en de guardia civil is hier komen aanbellen om uw getuigenis op te tekenen. Misschien kunt ge een briefje schrijven om de man wat te ontlasten, want als zijn slachtoffer er het hachje bij inschiet - waar nog steeds een grote kans voor bestaat -, zijn de vooruitzichten voor hem bepaald donker.
‘De man die het fatale schot loste, is geen geweldenaar. Hij is een van de duizenden verborgenen die zijn finca verzorgt, zelf geworteld in de grond die door vele geslachten tot hem gekomen is. En het is die grond... Het gebeurt maar zelden dat hier grond te koop komt: het wordt bijna
| |
| |
als een heiligschennis beschouwd het erfdeel van vader of moeder tegen geld te verkwanselen. Geld is ijdel en rinkelt goddeloos, grond is eeuwig. En de grond die Julio bebouwde, de viña, lag hem nauwer aan het hart dan gelijk wat ter wereld. Marieta dan? zult gij vragen. Even geduld, uw nieuwsgierigheid zal ruimschoots voldaan worden.
‘De grond, de viña die naar de Roca rojo kruipt, is nooit zijn eigendom geweest, hoewel hij hem als dusdanig beschouwde. De escritura sprak op de naam van een Granadese grande, maar zolang het één mens heugde, had hij, hadden zijn voorouders hem gebouwd. Hij kende de droge kanten waar de roca maar amper onder de roodbruine aarde zat, maar hij wist waar de vruchtbare kleilaag diep lag, zodat de gierig zoekende wortels van de wijnstokken de rots nooit bereikten. Hij wist waar de verborgen wel sikkerde, en waar de dorre keilagen kropen. Elke steen, de lichte welving van de grond als de borst van een jong meisje, de brede, milde aarde, die in het voorjaar overgegeven openlag voor de regens die uit het dal naar de hoogten aankropen. En de wijnstokken kende hij, het donkere groen van de bladeren die de zon hadden gevoeld, en in het najaar de zware trossen, antwoord van de eeuwige bodem op het gebaar van de boer. En nu zou die grond verkocht worden. Hij had het bericht verwerkt zonder uiterlijk zichtbare schok, maar hij, die gesloten van aard was, werd nog stiller. Hij werd mager en grauw als een olijftak. Hij kon luisteren alsof hij een vijand verwachtte die hem overvallen zou.
‘Hoe hij ertoe overgegaan was Marieta naar Almuñecar te laten gaan, waar in het nieuwe hotel grof geld te verdienen was, begrijpt nog niemand. Hij had haar steeds bewaakt als een herder zijn liefste schaap. Nu liet hij haar los. Misschien is het Tomàs geweest, van alle markten thuis en ter taal zoals weinigen het hier zijn. Ik weet echter goed dat het Tomàs niet geweest is. Hij kan wellicht de eerste stoot gegeven hebben, dat kan ik aanvaarden. Maar ik ben er zeker van dat het de grond geweest is, de grond, de viña, en niets anders.
‘Zijn vrouw was gestorven, zijn beste hulp, de zwijgende maat die de geiten molk, de kaas bereidde en eens in de maand met de zware vracht naar Torre del Mar trok, of als het nood deed naar Vélez, om bij de vreemdelingen wat geld te maken. Die steun was hem ontvallen. Met het werk van zijn handen verdiende hij het brood van elke dag, maar niet veel meer. Met enige verwondering ontmoette ik Marieta in het nieuwe hotel te Almuñecar, een beetje onwennig in het uniform dat haar nog niet stond, maar toch bemerkte ik dat zij zich reeds bewoog met de natuurlijke gratie die haar aangeboren was wanneer zij naar de gasten boog en de schotel offreerde. Ik merkte ook, en dit stemde mij kommervol, hoe menige blik, geboeid door haar verschijning, haar volgde, bij
| |
| |
elke beweging, de gracie van het lenige lichaam, de zware golf van haar haren.
‘Het was aanvaard, niemand sprak er nog over; het valt de laatste tijd wel meer voor dat jonge mensen uit de bergen de campi verlaten voor een baantje in de nieuwe hotels, of in de stad hun geluk beproeven. Het bericht dat Tomàs met doorschoten borst nabij de top van de Roca rojo gevonden was, sloeg in als een bom, en nog meer het uitgehangen bericht waarbij 500 pesetas op het hoofd van de moordenaar werden gezet. Er was geen enkel spoor; het pad dat van Competa over de bergen loopt, is eenzaam. Dan vielen vermoedens op Julio. Zijn geweer werd aangeslagen; de schrootkardoes die in zijn hut gevonden werd, had dezelfde huls als die bij de zwaargewonde gevonden was. De guardia civil legde hem op de rooster, maar hij zweeg als een graf. Het was maar eerst nadat iemand hem zegde dat hij Marieta ontmoet had in een van de donkere kroegen bij de havenkant te Malaga, dat hij brak. Hij spuwde verachtelijk: Puta!, en bekende wat zij van hem verlangden te weten.
‘Was Tomàs, de veelspreker, bazig verteller en onverdraaglijk pocher, schuldig aan Marieta's teloorgang? Niemand twijfelde eraan, maar achteraf bleek dan toch dat het meisje tot speelgoed was geweest van veel vreemdelingen in het hotel, die de vrucht, die zo gemakkelijk binnen hun bereik viel, gulzig plukten, zodat het kind dat zij droeg zonder bekende vader zou blijven. De patron van het hotel, bezorgd om de goede naam van zijn inrichting, zond haar weg. Zij zocht de weg naar Competa niet, maar sloeg de richting in van Malaga, waar zij bij de havenkant asiel vond in een van de kroegen waar het rumoerige scheepsvolk vrouwelijk gezelschap en de warmte van een bed zoekt. En die daar gaan, en keren niet.
‘Nu zit Julio te Malaga gevangen. Hij heeft nog geen veroordeling gekregen. Wanneer Tomàs er het leven bij inschiet - hij hangt nog tussen leven en dood -, kan hij twintig jaar krijgen. Het is niet zeker dat de viña die hij bebouwde, zal verkocht worden. Grote heren hebben kleine grillen, en het blijkt dat de grande, die vanzins scheen zijn geluk aan de andere kant van de oceaan te gaan zoeken, tot andere gedachten is gekomen en niet meer verkoopt. De oude Juan zit nu in de hut van Julio; er moest iemand zijn om de wijngaard te snoeien, te besproeien als de ziekte dreigt, en vooral om de wijn te persen uit de watergroene moscatel als het najaar over de bergen komt.
‘Adios! Tot we de volgende maal de moscatel bij Juan drinken!’
Ik heb de volgende maal de moscatel niet bij Juan gedronken. De oude man, die tot in zijn hoge jaren de vastheid van stap behouden had die
| |
| |
hem zonder enige duizeling naast de diepste afgronden voerde, struikelde over een olijftak die door een voorjaarsstorm afgerukt was, en enkele dagen later werd zijn verhakkeld lijk in de wild bruisende bergbeek gevonden. De geiten van Julio kwamen bij zijn zwager in het dal terecht. Zijn hut kreeg de deur op slot. Hoe dan ook, het snoeien van de wijngaard bleef achterwege, de zomer ging erover heen met brandende zon en zwoele nachten, en in het najaar was de viña een wildernis geworden. Dan bereikte mij onverwacht het bericht dat Julio zijn tijd had uitgezeten en dat hij in het dorp verwacht werd.
Ik had reeds vroeger vernomen dat zijn straf betrekkelijk gering was geweest. De taaie Tomàs was, na maandenlange onzekerheid, dan toch hersteld geraakt, en de omstandigheden waarin de manslag gepleegd was, meteen het schabouwelijk gedrag van de drieste meid die in de nachtkroegen aan de havenkant een beruchte naam gekregen had, legde behoorlijk gewicht in de schaal, zodat hij een betrekkelijk milde straf kreeg. Hoe zwaar de vereenzaming hem in de gevangenis gewogen heeft, zullen wij nooit weten. Hij zelf sprak er nooit een woord over wanneer een van zijn dorpsgenoten, naar de stad afgedaald, een brood bracht of een kruik wijn van de laatste oogst. Zijn cipiers wisten alleen te verhalen dat hij rustig was, en ingekeerd, met de vreemde schijn in de ogen die verder zien dan het aanschijn der dingen.
Ik trok de bergen over. Misschien was hij al thuis, en wanneer hij nog niet daar was, kon ik het landschap zien waar zijn verborgen geluk gebloeid had: een vrouw en een kind. Ik ging over de bekende paden, beklom moeizaam de rotsen die als een onoverkoombare muur het wilde bergland van de lieflijk vloeiende dalen afgrendelen, en gaande langs de grauwe rotsen, de geduldige gestalten van de olijfbomen, zwermden mijn gedachten naar de eenzame mensen die in dit verlaten land de stilte als een doemnis ondergaan en zwijgend het verbeten gevecht met de harde natuur voeren.
Ik bereikte de hut en schrok wanneer ik op de bank onder de boom een gestalte zag die met de rug naar mij zat. Hij keek om wanneer hij het gerucht van mijn stap hoorde en ik ademde diep en rustig, want het was Julio niet. Ik had dit aangezicht nooit gezien, die stem nooit gehoord toen hij zei: ‘Hij komt vandaag terug.’ Zijn ogen wandelden over de bergtoppen, de wolken, de hoge zon. ‘Misschien is hij al te Sayalonga.’ Ik knikte. Deze weg had voor mij geen geheimen meer; hij vertrok van de brede straat die langs de kust loopt, door Algarobo, en dan resoluut het bergland over Sayalonga bereikt. Er was geen antwoord nodig op de mededeling, en na een vluchtige groet sloeg ik de weg in die als een
| |
| |
sierlijk lint de grauwe hellingen overspant in de richting van de verre zee.
De zware middaghitte was voorbij, maar binnen de hoge muren van de dalen hing de zware geur van bloeiende kruiden en verdord gras, en de grijze olijfbomen stonden vermoeid langs de weg. Als ik een ogenblik pleisterde, kon ik het doffe ruisen van de bergbeek in de diepte horen, en het schichtige cimbelen van de verborgen krekels. Bij een draai van de weg zag ik eindelijk de ranke campanil van Sayalonga en de witte huizen rond de kerk getroppeld als kuikentjes bij een klokhen. Er speelden kinderen bij het kerkhof. Een vrouw droeg de zware waterkruik op de heup. En plots zag ik Julio.
Hij kwam achter een melaats hoekhuis uit, naar de grond gebogen als een die een spoor volgt dat hij niet mag verliezen. Een ogenblik meende ik dat ik mij in zijn gestalte vergist had en verbaasd riep ik: ‘Julio!’ Hij keek onmiddellijk op en ik zag de dode ogen in dit grauw getaande aangezicht dat de ongezonde kleur van de gevangenis droeg. Ik verhaastte mijn stap, maar wanneer ik bij hem was, maakte hij een gebaar met de hand alsof hij mij weren wilde. Ik drong niet aan en stapte zwijgend naast hem. Hij droeg een bundeltje op de rug, misschien wat kleren of wat eetvoorraad; ik wist dat het niet die last was, die hem drukte.
Bij het laatste huis van het dorp stond een vrouw met een kind op de arm. Zij was onbeweeglijk als een beeld, maar ik voelde dat geen enkel gebaar aan haar ogen ontsnapten. En toen wij op haar hoogte waren, kwam zij vooruit, het kind op de handen met het gebaar van een gave. Julio keek op. Hij stond een ogenblik stokstijf. Hij bewoog niet wanneer de vrouw het kind naar hem toestak en de kleine hand zoekend, met een licht weigerend angstgebaar, over zijn aangezicht ging. Het duurde maar een ogenblik, en hij rukte zich los. Na enkele stappen keerde hij zich nog eens om. Moeder en kind stonden in de deur, beelden.
Het ging bergop. Het dorp lag al beneden ons; daar was het kerkhof, een raat van een bijenkorf met de gemetselde grafsteden. Achter de amandelbomen stond een hut, grauw en verzakt. Een man kwam op ons toe; hij droeg een brood en bood het ons aan. Julio stond een ogenblik als verbijsterd. Hij nam het brood aan zonder een woord, maar toen hij verder ging, was het alsof hij zich moest losrukken.
De zon schoof weg achter de bergtoppen, de schaduwen lengden. De olijfbomen waren donkere wangedrochten tegen de inktzwarte rotsen, kadavers van voorhistorische dieren, vormen van gestolde verschrikking. Wij stapten zwijgend naast elkaar.
Het laatste bosje, en de eerste huizen van Competa. En plots begon een klokje te luien, onaards, los van rots en beangstigende schaduw.
| |
| |
Een ogenblik stond Julio stil, traag keek hij op en zocht het landschap af, angstig om iets dat hij verloren had. Wij gingen verder, maar bij de buiging van de weg, bij de zware vijgeboom, konden wij niet meer verder. Een menigte stond voor ons, gesloten, zwijgend. Een kleine acolito droeg een koperen kruis, en achter hem stond de parocco, wit en gouden manipel, en die kwam vooruit gegaan, naar Julio toe. De acolito bood hem het kruis ten zoen, en de parocco boog naar hem en lei zijn handen op zijn schouders. ‘Julio!’ zei hij, en meer niet, maar in dit woord jubelde een warme vreugde, het was mij of een lauwe wind langs mij streek, de aai van een kinderhand. Hij bood Julio de gaven die men iemand schenkt die verloren was en nu terugkeerde, die dood was en verrees, brood, zout, en de sterke wijn uit de bergen.
Ik meende een ogenblik dat Julio vallen zou, en ik maakte een beweging om hem te steunen. Zij aangezicht was asgrauw; het trilde om zijn mond die een grimas droeg. Hij schudde het hoofd, maar het was geen gebaar van onwil, want de gaven van de verzoening en het welkom, brood, zout en de sterke wijn uit de bergen, hield hij tegen zijn lichaam geprangd in een krampgebaar van angst dat hij ze verliezen zou.
Wij gingen verder, het pad steeg. De lucht werd wonderbaar helder boven de zwarte ruggen van de bergen. Ik hoorde stappen achter ons, het doffe gonzen van stemmen, maar ik keek niet om. Naast mij ging Julio; zijn adem schuurde lichtjes, blijkbaar had het gevang hem getekend. Maar hij stapte door.
Achter de rots uit, waar dag en nacht de kleine waterval tussen de witte keien huppelt, konden we de hut zien, de bomen, en de bank. En het licht van fakkels dat een vreemde schijn, grauwbruin als geronnen bloed, over de dingen wierp.
De deur van de hut stond open; wij konden nu de gloed van het flakkerende vuur zien. Julio stond staakstil; rond hem die als inkt zwart was, vloeide het milde licht. Onder de bomen stond de tafel gedekt, brood, kaas en de zware kruik met wijn.
Zij schoven hem een stoel bij en hij liet zich doen lijk een gehoorzaam kind. Ik vreesde een ogenblik dat hij afwezig was, lichaam en dit spel van spieren wel hier in een automatische beweging, maar de geest vertoevend in regionen die wij niet bereiken konden. Ik zag zijn ogen bewegen, en wanneer iemand hem een stuk brood toestak, greep hij toe en at. En hij dronk. Maar afwezig was hij; het scheen mij toe of hij, onafhankelijk van het uiterlijke gebeuren, innerlijk een andere weg ging die zijn scherpe aandacht volledig en uitsluitend opeiste.
De fakkels walmden. Nu zag ik gestalten bewegen. Iemand kwam naar Julio toe en legde een lam in zijn armen. Hij zei er iets bij, maar de zin
| |
| |
der woorden ontsnapte mij, maar zij droegen iets van de hartelijkheid van een moeder en de argeloosheid van een kind. Nog was er een die een kruik met melk droeg, die hij op de tafel zette. Een ander bracht een zakje pasas, ze geurden naar zon, hitte en zomer. Iemand bracht een stoop wijn en ik zag Julio knikken. Ze stonden naast hem en ze knikten hem toe, en gans de tafel lag vol, tegen de huismuur stond een en ander, en er lag hout gestapeld zoals dat in het najaar gedaan wordt. Julio zag dit alles, met schichtige ogen, de ogen van een kind dat zich midden in de droom weet en angst voelt voor het ontwaken.
Het was donker geworden. Boven de toppen van de bergen leefde de rust van God en eeuwigheid. Een ster fonkelde onrustig door het takkenwerk van de olijfboom. En in de haard leefde het schone en wilde vuur. Dan gingen zij. Met een glimlach en een woord bogen zij naar hem, één ogenblik licht in de gloed van het vuur, dan spoorloos verdwijnend in de groeiende duisternis. Er was alleen nog de lichtende schijn van de fakkels die het spoor tekende van de paden die naar de kammen klommen of naar de rust der valleien daalden.
Wanneer wij alleen waren, brak hij. Moe en oud was hij geworden, en nu vloeiden de tranen over zijn aangezicht. Hij deed geen enkele beweging om ze te weerhouden en in zijn verscheurende hulpeloosheid was hij een verschrikking en een worm.
Eindelijk stond hij recht en deed moeizaam enkele stappen. Bij de tafel gingen zijn handen over de gaven der verzoening in een gebaar dat een koestering was. Dan ging hij naar buiten. Ik volgde hem niet, maar wist waar hij stond, moe geleund tegen de barmhartige stam van de moederlijke vijgeboom. Nu zochten zijn ogen wel de nacht af, langs het zwakker wordende spoor van de fakkels, in het dal waar de lichtjes van de nachtvuren leefden, naar de vreemde gloei die in de donkere avonden uit de rusteloze zee stijgt, en verder naar de stad bij de zee, Malaga en de gevangenis, en Dios de Dios, de wrange kroegen, de stank van de drank en het weepse vlees, waar de puta's...
Ik heb die nacht bij het traag uitbrandende vuur geslapen, op de schapehuid die de barmhartige hand van een broeder uit de bergen meegebracht had. Ik kan de ademhaling van Julio horen, en de onrust die hem teisterde, heeft mij de nacht lang en vermoeiend gemaakt. Het spel van de luilikkende vlammen heeft mij lang geboeid, meer nog wat achter de vlammen leefde, het bittere spel van verbeelding, uit sombere hoop wanhopig gegroeid, het verklaarde aanschijn van een kind, Marieta, opduikend uit de poel van de duisternis naar het licht van de schone verzoening. Ik weet niet waar verbeelding en droom in elkaar vervloeiden, maar in de kille morgen stond ik in de deur en keek over het paradijs- | |
| |
lijk dal dat, duizendmaal vernieuwd, weer nieuw uit de handen van zijn schepper kwam. Daar liep het pad, naar Competa, naar Sayalonga, naar Algarobo, naar Torre del Mar, naar Malaga. En was het dan toch zo onmogelijk dat zij daar, vandaag, of morgen, of op een van die wonderbare dagen wanneer de prille lente openbloeit in de luister van de zomer, over het pad aangestapt kwam, verjongd en gezuiverd, lenig de stap en hel de stem die een lied zingt? En Julio in de lage deur, het aangezicht van tranen overstroomd en de handen gebogen in het gebaar dat alle verleden afsluit en de poorten van de toekomst openwerpt?
|
|