meisje ondeugend. Hendrik drong niet aan. Op een taxi kon hij trouwens niet wachten, ze stonden verscheidene honderden meters verder en binnen enkele ogenblikken zou een nieuwe treinlading bedienden opduiken. Ze zouden alles zien: Magda met haar handkar vol vodden en oud ijzer en hij op de schouder geleund van het vuile, plaagzieke meisje. Misschien zou ze haar mond niet houden en luid roepen: ‘Hij is mijn vader, hoor, hé mensen, hij is mijn vader.’
‘Help me verder de straat uit,’ zei Hendrik radeloos tegen zijn dochter, ‘ik zal je betalen, maar ik moet hier weg, dat begrijp je toch.’
Magda had haar handkar op gang geduwd en hield stil naast Hendrik en het meisje. Ze schorte haar rok op, met een ruk, zoals een werkman zijn broek optrekt en kruiste haar handen voor de borst. ‘Viola,’ riep ze streng, ‘laat dat kreng los.’
Viola, ja dat was de naam van zijn dochter. Maar na zovele jaren was haar naam hem ontgaan, zoals hem veel dingen waren ontgaan uit zijn Appelgemse tijd, behalve de nachten met Magda en toen ze het hem vertelde van haar zwangerschap. De eerste twee jaren had hij geld gezonden, elke maand, maar nadien niets meer, want toen verbleef hij in Afrika en voelde zich ver en veilig.
‘Wat wenst hij?’ riep Magda naar Viola. ‘Hij kan niet meer lopen, hij wil een taxi,’ antwoordde Viola. ‘Laat hem los,’ schreeuwde Magda razend, ‘dat hij krepeert, de hond.’
Viola rukte zich los en liet Hendrik alleen. Hij stond midden op het brede trottoir, op een been, hikkend van angst en pijn. Er was zeker iets gebroken in zijn been, rond de enkel was het helemaal gezwollen. Hij hinkte tot bij Magda's handkar en klemde zich eraan vast.
‘Poten van mijn tuig’, tierde Magda en sloeg naar hem. Ze miste hem en kwam een pas nader. Dit keer sloeg ze hem in het gezicht.
‘Ik zal je betalen, Magda,’ riep Hendrik half schreiend, ‘maar ik moet de straat uit, onmiddellijk.’
‘Liever sterven dan je te helpen’, gilde ze opgewonden en duwde haar kar voort. Aan de overkant van de straat werd een venster geopend, een oude vrouw in nachtgewaad riep iets, vloekte en sloot met een klap weer het venster. In het station liep fluitend een trein binnen.
Dan, plots, zei Viola: ‘Kunnen we hem niet opladen, moeder, bij de rest?’ Ze lachte. Haar lichaam schokte van het lachen. Hendrik hield zich krampachtig aan de kar geklemd, zijn been deed vreselijk pijn. Plotseling hield Magda stil, grijnslachte haar gebroken tanden bloot, zette de handkar vast, wenkte Viola die niet ophield met lachen, en met hun beiden tilden ze Hendrik op. Ze riepen: ‘Een, twee, hop’ en wierpen hem met een zwaai vrij onzacht tussen de rommel op de handkar. Zijn