Verweer
Wij ontvingen volgend schrijven van J. de Roey:
‘Gelieve onderhavige brief te beschouwen als recht van antwoord op uw artikel in D.W. en B. van februari 1966, III, 2, “Van een stroper die boswachter wil spelen”.
Ik herinner eraan dat de h. Joris Duytschaever u in zijn brieven van voor enkele weken erop gewezen heeft, dat hij zelf erop heeft aangedrongen zijn naam in het stuk niet te vermelden, waarvoor hij mij spontaan de gegevens heeft verstrekt. Hoewel u de ware toedracht kende, heeft u de feiten anders voorgesteld. Een konfrater van Mattheus, Jacobus schreef: “Zo iemand godsdienstig meent te zijn, terwijl hij zijn tong niet beteugelt maar zijn hart bedriegt, zo is diens godsdienstigheid ijdel” (Jac. I, 26).
Welke zijpaden u of uw medestanders ook betreden, welke analyses op imaginaire gronden zij en u ook ten beste geven, als een paal boven water staat het plagiaat van Tindemans.
Ik wens u en uw medewerkers goede moed en heldere geest toe, vooral nu het zo verleidelijk is een opponent allerhande boosheden toe te dichten.
Hoogachtend, Johan de Roey.’
Een paar randbemerkingen:
1. De Roey geeft dus toe dat hij met andermans gegevens heeft geschreven, hij verontschuldigt zich daarover niet en er bestaat dus reden om aan te nemen dat hij zulke werkwijze normaal vindt.
2. Hij zou natuurlijk niets liever gewenst hebben dan dat de naam van de heer Duytschaever onvermeld zou blijven want dan was het artikel van hém. Ook ik had liever de jonge Duytschaever buiten deze zaak gelaten, was echter verplicht hem te vermelden om wille van de kern der zaak, namelijk dat iemand die een schrijver van onvermelde ontlening beschuldigt, in zijn beschuldigingsstuk zelf onvermeld ontleent.
Alb. W.