Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Dr. R. De Schryver
| |
[pagina 303]
| |
Professor Van Houttes boek heeft echter nog een heel andere verdienste: dat het namelijk - het klinkt als een vervelend cliché - een opvallende leemte vult. Op het eerste gezicht lijkt het thema van het werk niet zo nieuw; en toch, tot nu toe werd over de economische en sociale geschiedenis der Lage Landen geen uitvoerig handboek gepubliceerd. Dit alleen reeds vergt wel enige uitleg. Vooreerst dient aangemerkt, dat niet zovelen in staat waren, zo'n taak op zich te nemen. Precies van de doorgewinterde historicus die professor Van Houtte is, kon men zo iets verwachten. Hij publiceerde inderdaad reeds eerder gelijkaardige studies; reeds meer dan twintig jaar geleden verscheen zijn Schets van een Economische Geschiedenis van België (1943) en bezorgde hij ons zijn Van Ruilverkeer tot Wereldhandel, waarvan thans een vierde uitgave in het vooruitzicht wordt gesteld. Maar bovendien is het ook genoegzaam bekend, hoe de auteur zich sedert lang inspant om de onderlinge kennis van de volkeren der oude Nederlanden te bevorderen. Natuurlijk is er ook meer dan deze persoonlijke factor en behoort nog iets anders tot het antwoord op de verwondering, waarom een dergelijk boek nog steeds niet werd geschreven, nl. de eigen geschiedenis van de historiografie. Een boek als dat van professor Van Houtte kon men eenvoudigweg nog niet verwachten in de zegetijd van de Belgicistische of klein-Nederlandse geschiedschrijving, en evenmin in de jaren toen economische en sociale verschijnselen minder de aandacht van de historici trokken. Het boek hoort precies thuis in meer recente en ruimere geschiedenisvisies en benaderingswijzen, waartoe in de eerste plaats bij ons de mede onder professor Van Houttes leiding ontstane Algemene Geschiedenis der NederlandenGa naar eind3 dient te worden gerekend. Ten slotte kan er ook op gewezen worden dat recente staatkundige gebeurtenissen inspiratie hebben bezorgd; het nieuwe boek sluit immers goed aan bij de Beneluxidee, waaraan in de naoorlogse jaren dan toch, hoe traag ook, een werkelijkheid is gaan beantwoorden. Dit alles belet echter niet, dat de gezamenlijke behandeling van de historische precedenten der Beneluxstaten voor gewettigde discussie vatbaar kan zijn. Tegen de Groot-Nederlandse opvatting zijn ongetwijfeld ernstige bezwaren te maken, waarschijnlijk meer nog dan tegen een Belgicistische aanpak. Weliswaar is met geschiedschrijving altijd constructie gemoeid, maar hoe gemakkelijk vervalt men in of neigt men naar ‘overconstructie’, hierbij een woord van Geyl aan het adres van Pirenne overnemend. Persoonlijk voelen we ons er niet zo maar toe aangetrokken, professor J. Romein te volgen, waar hij in de ‘Algemene Inleiding’ tot de Algemene Geschiedenis der Nederlanden schreef: ‘Wij achten de gemeenschappelijke lotgevallen van de bewoners dezer | |
[pagina 304]
| |
“Zeventien Nederlanden” in de jaren vóór de scheiding van 1579 en weer van 1815-1830 een voldoende rechtvaardiging voor dit kader (...)’Ga naar eind4. Is het immers niet zo, dat een geschiedenisfilosofie der Lage Landen, waarbij men redeneert in termen van vereniging-scheiding-hereniging enz., een verhaal wordt, waarin de gescheiden wegen toch opmerkelijk langer zijn dan de gemeenschappelijke, zodat hier wel wat aan overconstructie wordt gedaan? Nu zouden we helemaal niet durven te beweren, dat professor Van Houtte aan dit laatste zou hebben toegegeven. Want het interessante is precies, dat in het geval van een economische geschiedenis alvast het minst van al aan constructie wordt gedaan; op dit vlak immers komt in de Nederlanden, reeds heel vroeg en nog voor lange tijd, een eenheid tot uiting, die men op politiek vlak niet of minder kan terugvinden. De gezamenlijke behandeling is in het economische geval dus alvast meer gerechtvaardigd. Maar ook zonder dit alles behoudt het werk zijn volle betekenis. Men luistere slechts naar deze passus uit de ‘Inleiding’: ‘Ook al zouden Nederland, België en Luxemburg niet gedurende bepaalde tijdvakken van hun geschiedenis in een zelfde staatsverband verenigd zijn geweest, de gemeenschap die er in sterke mate aan de dag treedt tussen de lotgevallen van hun respectieve volkeren brengt mee, dat een gemeenschappelijke behandeling van hun historie niet als een hersenschimmige fantasie kan worden afgedaan.’ Dus ook zonder de regeringstijd van Filips de Goede, Karel V en koning Willem I wordt een heel-Nederlandse aanpak betekenisvol en realistisch. Op deze wijze weerspiegelt het boek dan weer onze tijdsgeest van toenadering. Het is dan ook wel meer dan toevallig dat het in de eerste plaats om een economische geschiedenis gaat. Is het immers niet op het vlak van de economische toenadering dat in de Lage Landen en in Europa in de naoorlogse tijd heel wat werd verwezenlijkt? Het hoeft geen betoog dat in al deze gevallen, met of zonder gemeenschappelijke geschiedenis, een betere kennis van het economische en sociale verleden van die landen belangrijk wordt. In dezelfde geest als professor Van Houttes boek kan men het derhalve als zeer wenselijk beschouwen, een economische geschiedenis van het Europa der Zes van de pers te zien komen. Hierbij wordt een antecedent als het Rijk van Karel de Grote, dat territoriaal gezien opvallend met dit Klein-Europa overeenkomt, veeleer een bijkomend prettig toeval. De bedoeling zal immers in hoofdzaak zijn: voor de huidige verhoudingen en moeilijkheden mede vanuit het verleden een verklaring te vinden, en zo helpen de mogelijkheden beter te omschrijven. Op deze wijze stimuleert het eigentijdse gebeuren steeds opnieuw de geschiedschrijving, en kan deze op haar beurt de toenadering tussen volken en staten bevorderen en verstevigen. | |
[pagina 305]
| |
Het zou werkelijk ondoenbaar zijn, van professor Van Houttes boek in enige bladzijden een samenvatting te willen bezorgen. Het heeft zelfs niet veel zin, zijn synthese nu nog maar eens te gaan samenpersen. We beperken ons dus uiteraard tot enkele momenten en trekken, die als vele verwijzingen zullen zijn, en die tevens een uitnodiging worden om de lezing van het boek niet uit te stellen. De economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen begint uiteraard met de oudste sporen van menselijke bewoning, d.w.z. ca. 200.000 jaar geleden. Voor de prehistorie kan men nochtans, gezien de schaarse materiële resten en de afwezigheid van geschreven documenten, niet zo veel over het leven van de mens achterhalen. De Lage Landen ondergaan de grote brede golfslagen van die verre trage eeuwen, waaruit de grote revolutie van de overgang naar het Neolithicum, waarbij de mens van parasitair wezen tot producent werd, in herinnering worde gebracht. Interessant is bijv. daarbij te vernemen hoe in Zuid-België reeds gedurende de Ijzertijd een metaalindustrie bestond; de Waalse nijverheid heeft dus wel bijzonder oude adelbrieven! In vergelijking met de naburige landschappen houdt men nochtans voor de prehistorie der Lage Landen een indruk van materiële armoede en achterstand over. Toch ware het verkeerd te denken, dat aan de vooravond van de Romeinse verovering de Nederlanden nog steeds een woongebied waren van woeste en onbeschaafde stammen. Het nulpunt was reeds geruime tijd overschreden. Het is altijd verleidelijk, bij periodisering met zwart-wit-verhoudingen uit te pakken; voor de nieuwe fase die met de Romeinse kolonisatie begint, zou men zelfs bijzonder geneigd kunnen zijn, daaraan toe te geven. Natuurlijk heeft de onderwerping van de gebieden rond Maas en Schelde aan de Romeinse invloed, het uitzicht van de economie aanzienlijk gewijzigd. Vooral van belang werd de Romeinse landbouwvernieuwing, verder de handelsbetrekkingen met het Middellandse-Zeegebied, de aanleg van wegen en het ontstaan van een stedelijke bewoning. De Romeinse kolonisatie gebeurde in andere delen van het rijk grondiger dan in de Nederlanden, daar deze een grensgebied waren. Dit is overigens een van hun karakteristieken gebleven, bijna de hele geschiedenis door; en complementair daarmee staat het feit, dat ze voor handelswegen uit wisselende windstreken steeds als kruispunt hebben gediend. De geleidelijke ondergang van de Romeinse heerschappij, die dan ca. 400 definitief werd, bracht een aanzienlijke verstoring mee in de economische en maatschappelijke verhoudingen. Wat de Romeinen hadden opgebouwd, stortte ineen, maar bleef toch ook een der grondslagen waarop de middeleeuwse maatschappij zou worden opgericht; het werk der Franken legde hiervoor dan de andere basis. Voor de eerste eeuwen | |
[pagina 306]
| |
van deze nieuwe tijd beschikt men, zoals overigens voor die van de Romeinse heerschappij, over meer inlichtingen betreffende ‘België’ dan omtrent ‘Nederland’; de ongelijke verdeling van de geschreven bronnen geeft hiervan de voornaamste uitleg. Tussen Noord en Zuid zullen er evenwel geen diepgaande verschillen bestaan hebben. Voor al deze gebieden geldt als wezenlijke trek voor de vroege middeleeuwen, dat het grondbezit de rijkdom en de welstand bepaalde, en dat het gebruik van de grond in de levensbehoeften voorzag. In de primitieve Frankische maatschappij overwoog de positie van het agrarisch bedrijf over de hele lijn. De rol van de handel was er zeer bescheiden; de industriële goederen werden slechts zelden buiten de plaatselijke levenskring verkocht. Maar ook hier diene men zich voor al te absolute stellingen te hoeden. Er was in de Merovingische tijd immers ook een handelsbeweging naar de Middellandse Zee toe; deze werd echter door de uitbreiding van de islam voor lange tijd onderbroken. Maar dit was nog niet het einde van de handel zelf, want van toen af ontwikkelde er zich een naar een heel andere richting: de Friezen voeren voortaan naar het noordwesten en noorden van Europa. Met deze handel ging bovendien de opbloei van enig stedelijk leven gepaard. Het gaat hierbij om de bescheiden aanloop van wat in de geschiedenis een constante is geweest: de Lage Landen, brandpunt van handelsverkeer en stedelijke ontwikkeling. De dageraad van economisch herstel in de late Merovingische en in de Karolingische tijden werd onderbroken door invallen van Noormannen, die in eigen land onvoldoende bestaansmiddelen vonden maar wier tochten ten onzent slechts ruïne en schade achterlieten. Een direct gevolg van hun bedrijf was, dat nu ook de Lage Landen zich, zoals de omliggende gebieden, in een bijna zuiver agrarische en autarkische houding inrichtten. Hiermee bereikte het domaniale of hofstelsel zijn hoogtepunt; de bevolking kende een uiterst lage levensstandaard en de demografische ontwikkeling stagneerde. Na de negende eeuw begon de evolutie van hofstelsel naar stadseconomie, en volgden eeuwen van demografische en economische opbloei. Een ontluikende emancipatie van de landbouwbevolking werd de kern van een agrarische vernieuwing, die de hele economie heeft bevrucht. Vanuit het platteland groeide tevens de bevolking aan van nederzettingen die belangrijke handelscentra werden. Weldra werd het accent er verlegd van de handel op de nijverheid. Algemeen bekend is, hoe onder de vroege industriële centra vooral de Vlaamse steden vermeld dienen te worden, waar een belangrijke lakennijverheid bloeide, niet het minst ook voor uitvoer bestemd. Die zelfde textielindustrie vindt men naderhand ook in Brabantse steden, in Dordrecht enz. In de Maassteden ont- | |
[pagina 307]
| |
wikkelde zich een geelkopernijverheid, en vanaf de twaalfde eeuw werd in Henegouwen en Luik steenkool gewonnen. Deze economische evolutie leidde in de steden ook tot een diepe kentering in de maatschappelijke verhoudingen. De bevolking van de stedelijke centra had aanvankelijk de bescherming van de heer van haar gebied op prijs gesteld en had tot haar veiligheid ook financieel bijgedragen. Maar toen de gevaren van buiten minder reëel werden, volgde onvermijdelijk het conflict tussen stadsheer en stadsbevolking. De leiding ervan berustte bij de kooplieden, die de macht veroverden maar weldra, om hun economische overheersing te bevestigen, de tegenspelers werden van de ambachtslieden. Deze klassenstrijd leidde in Vlaanderen en Luik - eerste zwaartepunten van het industriële leven - tot zgn. democratische omwentelingen, die aan het einde van de dertiende eeuw hun hoogtepunt bereikten. Deze gemeentelijke revolutie komt ook in de andere Nederlandse vorstendommen voor, maar niet zonder soms opmerkelijke vertraging. In onze sociale en economische geschiedenis dient men wel eens meer op vrij diepgaande regionale verschillen te wijzen; wegens de vele nodige nuanceringen in tijd en ruimte wordt het in zekere zin een onmogelijk of eindeloos geval, voor onze middeleeuwse vorstendommen aan synthetische geschiedschrijving te doen. Wel kan iets als een synthese tot stand komen, precies door gemeenschappelijke trekken of onderlinge afhankelijkheid aan te wijzen. Men merkt dan hoe enerzijds bepaalde vorstendommen of steden elkaar als het ware aflossen, maar dat anderzijds voor het geheel der Nederlanden de textielindustrie kenmerkend en traditioneel is. In het heel-Nederlandse kader wordt het niet minder interessant te zien, hoe en waarom de handelscentra achtereenvolgens andere namen dragen: Brugge, Antwerpen, Amsterdam. En het is dan weer uit een synthese dat men kan vernemen, dat in al die vorstendommen de overgrote massa van de bevolking nog steeds in de landbouw aan de kost kwam. Slechts een kleine minderheid van de bevolking vond haar bestaan in de stedelijke economie; de uitstraling hiervan kan dus wel bijzonder misleiden en afleiden van het echte maar minder spectaculaire zwaartepunt. Na de dertiende eeuw is de tijd van de grote mogelijkheden, die de tijd van de volle middeleeuwen geboden had, voorbij. De Lage Landen, die toch geen afgezonderd geheel vormden, bleven niet gespaard van de seculaire economische depressie van de late middeleeuwen. Het ritme van de economische ontwikkeling werd slapper; gedaan met de ontginningen en met de gunstige demografische ontwikkeling, alom epidemies en zware misoogsten. En toch bespeurt men in deze ruime context een eigen trek van de Lage Landen, nl. dat de Europese depressie | |
[pagina 308]
| |
er minder hevig geweest is, kennelijk omdat de economische voorgeschiedenis er, vooral door de vernieuwing in de landbouw die de industrie ten goede was gekomen, voor een goede infrastructuur had gezorgd. Natuurlijk moet ook voor de tijd van die twee eeuwen depressie verder aan binnen-Nederlandse nuancering worden gedaan. Professor Van Houtte meent de hele toestand zo te kunnen samenvatten, ‘dat tijdens de volle middeleeuwen achtergebleven gebieden, door een forse expansie van hun nijverheid, handel of koopvaardij, hun achterstand althans gedeeltelijk inhalen, terwijl voor het al eerder en meer gevorderde Vlaanderen een zekere stagnatie en dus relatief gesproken een achteruitgang is ingetreden.’ (p. 81) De grote schadeposten van Vlaanderens economie waren o.m. het verval van de lakennijverheid en de neergang van Brugge als wereldmarkt. De eerste werd min of meer goedgemaakt door de opkomst van een vlasindustrie, die zich in de zestiende eeuw zou handhaven, de tweede echter was definitief. Antwerpen profiteerde ervan. De functie van deze stad in de Nederlandse economie tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw was overheersend. Over de groei van deze markt en haar betekenis voor de Europese economie verscheen niet zo lang geleden - Professor Van Houtte was promotor - de monumentale doctoraatsthesis van Dr. H. van der Wee.Ga naar eind5 Maar ook voor Antwerpen maakte de geschiedenis geen uitzondering, en het verschuivingsproces ging verder. Antwerpens uitzonderlijke positie ondervond vanaf het midden der zestiende eeuw vele slagen; het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog werd als de genadeslag, waarvan de Zeeuwse en Hollandse havens ten volle hebben geprofiteerd. De val van Antwerpen in 1585 heeft evenzeer een economische als politieke betekenis. Het grote deltagebied aan de Noordzee werd erdoor als economische eenheid uiteengerukt. Er ontstond nu een verschuiving die een tegenstelling werd tussen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden; daarnaast bleef er, zoals voordien, het bijzondere geval van het neutrale Land van Luik. Voor de provinciën waar de Opstand zegevierde, brak een tijd aan van ongekende welvaart. De vrije Verenigde Nederlanden werden in de zeventiende eeuw een grote mogendheid in Europa en een der voornaamste koloniale machten; de achttiende eeuw daarentegen zou er over de hele lijn een geleidelijke achteruitgang brengen. Dat een vergelijking op economisch vlak, na de politieke scheiding van Noord en Zuid, voor dit laatste nadelig uitvalt, wordt natuurlijk door niemand ontkend. Maar toch mag men ook hier niet al te radicaal in zwart-wit-verhoudingen denken. Reeds in andere publikaties heeft professor Van Houtte erop gewezen, dat de zeventiende eeuw voor het Zuiden niet de ongelukseeuw is geweest van de vroegere historiografie. | |
[pagina 309]
| |
Weliswaar waren de prestaties van de koopvaardij aldaar in vergelijking met die van de Hollandse nogal onbenullig, maar er was toch een vrij intens industrieel leven. De zeventiende eeuw betekende in het Zuiden een herstel van het dieptepunt der late zestiende. Zo bijv. ging de textielindustrie opmerkelijk aan het bloeien in Vlaanderen, Brabant, het Limburgs-Luikse Land van Herve; bleef de bewapeningsindustrie in het neutrale Land van Luik bijzonder belangrijk; nam de steenkolenwinning in dit en andere Waalse gewesten gestadig toe. Bij al het positieve over handel en industrie in de Nieuwe Tijden, mag opnieuw niet uit het oog verloren worden, dat ook dan het grootste deel van de bevolking in het agrarisch bedrijf zijn bestaan bleef vinden. Nochtans vertonen de Nederlanden van het Ancien Régime traditioneel als eigen trek, dat het proces van verstedelijking er een grotere omvang heeft aangenomen dan elders. In de Nieuwe Tijden zou ruim een derde van de bevolking er reeds in stedelijke centra gevestigd geweest zijn! Maar ook in deze verhouding komen nog grondige veranderingen door de Industriële Revolutie. Hierbij lopen de wegen tussen Noord en Zuid opnieuw anders en gescheiden. Het Zuiden heeft die omwenteling immers veel vroeger meegemaakt en heeft daardoor op het Europese vasteland de rol van voortrekker gespeeld. Toen de technische ontwikkeling voldoende voortgang had geboekt, sloeg het uur voor de rijke ondergrond van Waals-België; de steenkolenwinning en ijzerbewerking aldaar bekleedden in Europa weldra een zeer belangrijke plaats. Een groot bevolkingsoverschot zowel als de overheidsbemoeiingen in de Franse tijd om het land tot een economische eenheid te brengen, droegen aanzienlijk bij tot een succesvolle start van de grote vernieuwing. De Franse aanhechting en nadien het amalgaam van 1815-1830 - vooral zelfs de regering van Willem I - zorgden, ondanks de crisis bij de regimewisseling zelve, voor ruime afzetgebieden, die in de eerste plaats ‘België’ ten goede kwamen. Dat professor Van Houtte de tijd vanaf 1795 tot op onze dagen in één boek (Boek V: Van Verleden tot Heden) samenbrengt, komt wel van het voortduren van de Industriële Revolutie s.l. en ook van de reeds aangehaalde vaststelling dat zij in Nederland verschillende decennia later aanving; de periodisering van dit handboek diende toch aangepast te worden aan deze ongelijke ontwikkeling van de staten der Lage Landen. Terwijl de betekenis van het agrarisch bedrijf geleidelijk verminderde, werd door de Industriële Revolutie de binnenlandse en buitenlandse handel natuurlijk in hoge mate gestimuleerd. De onmiddellijke sociale weerslag van de vernieuwing was nochtans niet zeer positief. De arbeiders lijken in het begin eerder het slachtoffer te zijn geweest van | |
[pagina 310]
| |
de Industriële Revolutie. Het zelfstandig handwerk en de huisindustrie ruimden de plaats voor het werk in de fabriek, maar de aanvankelijke toestand van de negentiende-eeuwse fabrieksarbeiders zou de ambachtslieden van het Ancien Régime niet bijzonder afgunstig hebben kunnen stemmen. Slechts langzaam kwam er in de bedenkelijke situatie van het uitgebuite fabrieksproletariaat verbetering. Zoals eertijds in de volle middeleeuwen volgden ook nu op een economische een sociale omwenteling. Maar op dit laatste punt kan men alvast niet zeggen, dat België opnieuw de wegwijzer werd voor Europa; het hinkte zelfs eerder een beetje achteraan. Vanaf ca. 1860 vond men er, en ook in Nederland, vakverenigingen, en vanaf ca. 1880 politieke partijen die het algemeen stemrecht als eerste punt in hun programma opnamen. Onder de druk van deze groeperingen hebben de aan de macht zijnde burgerlijke partijen de eerste sociale wetgeving toegestaan, benevens politieke rechten, zodat aan de vooravond van Wereldoorlog I de meest grove vormen van achteruitstelling of verongelijking waren weggenomen. De Grote Oorlog betekende natuurlijk een verlamming van het economische leven, althans voor België, - maar ook Nederland ontkwam er niet helemaal aan, - en in de zgn. Hedendaagse Tijden zijn nog andere recessies aan te wijzen. Toch is al met al de Industriële Omwenteling een tijd van een opwaartse economische conjunctuur, met een gunstige weerslag op een algehele ontvoogding van de massa. Vooral na Wereldoorlog II is de welvaart in de Lage Landen op een verrassende wijze toegenomen. De uitbuiting van de massa door een kleine groep is er kennelijk voltooid verleden tijd geworden; alle actieve groepen van de economische maatschappij genieten thans mede van die algemene welvaart. Met deze gerechtvaardigd-optimistische kijk op de onbetwistbare voorsprong van onze tijd op om het even welke uit het economische en sociale verleden der Lage Landen eindigt professor Van Houtte zijn lang, maar nooit langdradig verhaal, dat ons heeft geleid van de krochtenbewoners uit de steentijd tot een maatschappij, waar straks elk gezin zijn autootje zal hebben en de jaarlijkse vakantie liefst ergens in een ver buitenland wenst door te brengen.
Als de lezer het boek ter zijde legt, zal hij zich wel vanzelf verder over de afgelegde weg gaan bezinnen. Het handboek van professor Van Houtte geeft hem voldoende feitenmateriaal, en tevens heel wat suggesties voor verdere interpretatie. De twintig bladzijden lange, zeer overzichtelijke en kritische literatuuropgave zal alwie op bepaalde problemen nader wil ingaan of sommige tijdperken beter wil verkennen, | |
[pagina 311]
| |
onmiddellijk op weg zetten. Want een synthese heeft toch ook als opzet, een hele achtergrond en kader te bieden, waarbinnen een meer beperkt studieobject zijn relatie kan vinden. |
|