| |
| |
| |
Geert van Beek
Een zoon wil met zijn moeder praten
De straat sloeg zwart uit. Een regenbui had het asfalt schoongespoeld, de zon poetste het op. Meelevende buren hingen voor deze droeve gebeurtenis hun zwarte vlag halfstok. De dode mocht zich in een ruime belangstelling verheugen derhalve. Het stemde tot tevredenheid dat moeder tenminste een postume eer te beurt viel. Op 21 stond een vlag-gestok in een ijzeren schede schuin tegen de gevel geplant. Doodstil hing het zwarte doek in schuine plooien nadenkend te treuren. 25 was in het bezit van een prachtige witte mast loodrecht in de grond. Juist op het moment dat de lijkwagen passeerde trok de eigenaar aan het vlaggetouw, maar in plaats dat het doek zich ontplooide brak het koord; wie weet hoe lang het had liggen rotten. De zwarte lap viel de man over het hoofd. Onder grote hilariteit van het duizendkoppige publiek probeerde hij - een rechtopstaande stier - zich van de lap te bevrijden, maar vooreerst zou dit niet lukken, luidde de prognose van de toeschouwers. De mislukte vlag wierp een schaduw over de stoet. Hun volgkoetsje, het allerlaatste, ging nu de wanhopige buurman voorbij die zo oprecht meeleefde en het feest meer cachet wilde verlenen.
- Ga die meneer toch eens helpen, gebood tante, jij bent de enige man in ons gezelschap.
Hij wrikte aan de kruk van het portier. Muurvast zaten ze opgesloten binnen vier zwarte wanden. Trouwens, door de kier van het gordijn zag hij dat de man vat kreeg op de lap en hem zegevierend boven zijn hoofd zwaaide. Er liep een goedkeurend gemompel door de rijen. Sommige toeschouwers klapten opgetogen in hun handen. Toen siste tante tussen haar tanden om stilte. Op haar bevel viel de menigte terug in piëteitvol zwijgen. Ook het paard siste onder zijn opgeheven staart. Het was niet fijngevoeld om uitgerekend in een begrafenisstoet een tekort aan goede manieren te tonen, maar wie zou dat de dieren kwalijk nemen. De bewoners van 24 - aan de overkant - hadden zwarte draperieën over hun balkon geplooid, wat een voorname indruk maakte, en wel schril afstak bij het kindervlaggetje van 26 dat met
| |
| |
punaises aan een stok was gehecht en zomaar uit een slaapkamerraam stak.
- Ik wist niet dat je zwarte vlaggen kon krijgen, zei tante verbaasd. Waar verkopen ze zwarte vlaggen?
Ze tilde met een zeventigjarige witpaarse vinger het gordijn voor het raampje opzij en gluurde naar buiten. Het licht viel met niets-ontziende brutaliteit op haar magere benen. Haar plompe schoenen waren hoeven. ‘Tante is een hoefdier, dacht hij, het hoefdier mijn tante begraaft het zoogdier mijn moeder. Dadelijk begint ze te hinniken en gas te geven.’ Elastieken kousen hielden de huid om haar benen, elastieken banden hielden de kniegewrichten bij elkaar, een korset vol baleinen voorkwam dat buik en billen wegzakten onder haar jurk uit. Maar práten, dat kon ze nog voortreffelijk. Haar stembanden hadden na zoveel jaren trouwe dienst niets geleden.
- Het voordeligst zijn ze bij de hema, zei hij.
- Goedkoop is duurkoop, zei tante de zeer wijze, als je dat maar weet. Je moeder verdient de beste kwaliteit. Vind je ook niet, meisje?
Zijn vrouw in zwart mantelpak knikte bereidwillig. Ze maakte een gebaar van goede verstandhouding, ze legde een hand omkleed met rouwig zwart gaas op zijn gestreepte broek, zwarte streepjes grijze streepjes. Tante trok haar wenkbrauwen, kleurloze visgraten boven haar ogen, vol verachting op.
- Maar maar, hoe kunnen jullie nu in het rijtuig achter de doodkist van je moeder gaan zitten vrijen!
De jonge vrouw trok haar hand van zijn dijbeen terug. Haar gezicht werd rood, ze keek radeloos naar buiten. Alle drie keken ze door de kieren naar buiten. De dingen waren uit hun evenwicht geraakt, het rijtuig schommelde en hotste over keien en kuilen.
- Ongelooflijk, zei tante, hoe kunnen ze het doen. Ik word er zeeziek van.
Met een hand aan haar keel, een slobberig vel aan de onderkaak, hield ze de ziekte tegen. Een grote menigte had zich verzameld op de trottoirs, de belangstelling gaf alle reden tot voldoening. Een man nam zijn hoed af - een grijze deukhoed met zwarte band - wachtte tot moeders lijkwagen voorbij was, ging toen met de hoed de rijen langs om een bijdrage voor een krans namens de hele stad. Het was ontroerend te zien hoe gretig de mannen naar hun achterwerk grepen. Met één been op hun step bleven kinderen staan kijken. Een kleine jongen evenwel bekommerde zich nergens om. Hij plantte zijn voet op de grond en startte om met de stoet mee op te rijden. Maar een agent met een rouwband om greep hem in de nek. De jongen gilde; uit eigen beweging reed
| |
| |
de step een tijdje naast de paarden voort, begon, toen hij ontdekte dat hij stuurloos was, te slingeren en zwenkte plotseling dwars de straat over. Omdat het voertuig van rechts kwam stopten de paarden zoals het hoorde. De schok plantte zich voort door de hele stoet, vond zijn eind tegen de achterwand van het laatste volgkoetsje.
- O die nozems, zuchtte tante toen haar bovenlichaam voorover werd geslagen.
Zo bleef ze zitten, diep in gedachten verzonken. Daardoor kwam de achterruit vrij, een riant panoramatisch venster. Dat ze dat niet eerder hadden opgemerkt: de hele stad leefde mee met de dood van moeder! De enige en algemene kennisgeving - heden overleed tot onze diepe droefheid in de ouderdom van drieënzeventig jaar, vrij onverwacht - had doel getroffen. Aangevuurd door twee agenten op motoren sloot zich een file auto's bij de particuliere stoet aan. Een rode truck met oplegger duwde een brede limousine in de rug en daarachter volgde het wagenpark van de stad, witte, blauwe, groene wagens, stapvoets sudderend op de geur van benzine; een heerlijk, indrukwekkend schouwspel. Ach, als moeder dat eens beleven kon.
Een vrouw in het zwart maakte zich los uit het publiek en begon de straat over te steken, een vrouw met een boodschappentas in haar hand. Ze zag niets en hoorde niets, het kon van ouderdom komen, maar...
- Grote god, zei hij, kijk daar eens!
De vrouw stak de straat half over voor de agenten langs. Midden op de rijbaan draaide ze zich een kwartslag om. Nu was er geen twijfel meer mogelijk.
- Daar loopt moeder!
Ze keerde haar gezicht naar de achterruit van hun koetsje en bleef op korte afstand de lijkstoet volgen. Niets trok ze zich aan van de agenten die handenwringend gas gaven, staandebeens over hun motoren gebogen. Honderden auto's toeterden in doodsnood. Wat kon het haar schelen? Aan haar arm hing de raffia tas met rode bloem, de kleuren pasten niet in deze omgeving. Waarom had ze haar zwarte tas niet meegenomen, vroeg hij zich af. Hij raakte niet op haar uitgekeken, vergat zijn vrouw en zijn tante. Haar gezicht was vol, niet meer zo ingevallen als de laatste jaren, niet zo versleten. Hoe hadden ze haar rug weer recht gekregen zonder de kromgegroeide wervels te breken? Hoe hadden ze de stokstijve kilte uit haar benen gestreken? Lenig als een jonge vrouw liep ze voor de optocht uit. Het was heerlijk dit mee te maken: moeder die zo volkomen onverwacht fris en opgeruimd de file aanvoerde. Zielsblij was hij dat ze daar liep, zelfbewust en onverwoestbaar. Hij kon weer met
| |
| |
haar praten, tegen haar lachen en straks als de stoet stilhield zou hij haar... Met zijn mond tegen de panoramatische ruit riep hij: - Dag moeder, dag schat, dag lieverd! En bij elk woord knikte hij vriendelijk alsof hij lief deed tegen een klein kind.
Elk woord joeg een mistige wasem tegen het glas die hij telkens opnieuw met zijn mouw weg moest vegen, wilde hij haar blijven zien. De woorden scheidden hen van elkaar. Maar ze zag hem, ze glimlachte op haar altijd wat bange manier alsof ze het niet kon geloven dat er iemand tegen haar lachte, dat er een lach werd terugverwacht. Haar mond aarzelde uit vrees dat er een tong tegen haar uitgestoken zou worden. Door de ruit heen keek ze hem aan. Ze zei niets, het was nutteloos praten in deze ruimte en dit ontzaglijk lawaai. Duidelijk zag hij een verwijt in haar ogen. Méén je dat nu wel, leek ze te vragen. Of hij het meende! Hij sloeg met zijn vuist op het glas en riep opnieuw dag lieverd, dag schat! Ze knikte, ze had het wel verstaan zeker. Verdomd dat er juist nù zo'n kabaal was op straat. Als de politie er was om orde te houden en rustverstoorders van de weg te jagen, waarom deed ze dan haar plicht niet? Waarom geboden die agenten niet met opgeheven handen tegen al die dreunende moteren:
- Stilte asjeblieft mijne heren! Een zoon wil met zijn moeder praten. Een zoon wil met zijn moeder praten. Houd de adem in zeg ik u, want een zoon wil met zijn moeder praten voor het te laat is!
Glimlachend stapte moeder voort. Ja dit was lopen, geen schuiven van het ene been en doodsangst in het hele spierstelsel of het tweede wel zou volgen, maar veerkrachtig marcheren tegen de publieke opinie in. Ongeduldig wachtte hij tot de stoet halt zou maken. Dwars door de stad naar het kerkhof was een ellendig lange weg.
Toen zag hij hoe haar blik zich losmaakte van de ruit. Zijn ogen verloren contact met haar ogen die de omgéving van de ruit begonnen af te tasten, de zwarte buitenmuren van het koetsje. Hij zag aan haar gezicht hoe ze nu pas gewaar werd dat hij in een lijkkoets zat. Verwonderd hield ze een hand aan haar kin. Ze maakte een stap naar rechts en of de agenten nu al loeiden dat dit toch wel te ver ging, ze keek langs het rijtuig heen. Nu moest ze merken dat het geen feestelijke optocht was, maar een begrafenisstoet. Mijn hemel, nu moest ze de zwartafgedekte paarden zien, hun glanzende ogen schichtig achter de kijkgaten van hun vizier. Nu moest ze tot de verschrikkelijke ontdekking komen dat de lijkwagen haar eigen lichaam naar het kerkhof bracht. Hij zag hoe ze schrok, haar hand gleed van haar kin en bleef slap langs haar mantel bungelen. Haar huid kreeg de gele tint terug van vanouds. De ontstelte- | |
| |
nis deukte plotseling haar beide wangen in en midden op straat, zomaar in de volle zon, viel de mooie bruine kleur uit haar haren weg.
- O god, riep hij, nu heeft ze gemerkt dat wij achter haar doodkist aanrijden! Trek het je niet aan, moeder!
Weer sloegen de ramen aan door de adem van zijn woorden. Alleen met woorden kon hij haar bereiken, maar de woorden wierpen hardnekkig een barrière op. Wanhopig veegde hij met de blote hand de wasem weg. Trek het je niet aan, moeder! Opnieuw veegde hij de ruit schoon. Hij zag dat een van de agenten resoluut een zilveren fluitje tussen de lippen duwde en blies met bolle wangen. Trek het je niet aan, moeder! Hij veegde de ruit schoon. Trek het je niet aan, moeder! Hij veegde de ruit schoon. Trek het je niet aan, moeder! Ze was nergens meer te zien.
Alleen de vogel floot er fanatiek op los, buiten, ergens op een dak, omdat de zon opkwam vroeg in de ochtend en hij het rijk alleen had: een stad die nog sliep in de arm van een rivier, en bossen langszij, glory halleluja.
| |
II
Hij slaat de dekens van zich af om bij te schuiven in het warme, pasklare nest dat het lichaam van zijn vrouw slapenderwijs schiep, een kleine oase, een lenige stam om zijn arm omheen te slaan, een mond om te drinken, hun voeten liefkozende gangmakers om te vergeten dat je met beide benen op de grond moet staan. Haar bed is leeg, het laken ligt koelweg rechtgetrokken. Het huis staat verlaten. Moeder is verdwenen, zijn vrouw is verdwenen, op reis met het kind. Sometimes I feel like a motherless child. Hij probeert de eenzaamheid weg te neuriën. Zo krachtig wrijft hij over zijn ogen dat er vlekken licht in het schemerdonker heen en weer springen. Hoor me daar die vogel toch eens fluiten!
De man strijkt over zijn verwarde haren, stapt uit zijn bed en schuift het gordijn opzij. Waar zit dat beest ergens. Een grauwe lijster op een televisiemast, notenbalken voor zijn pootjes. Geen mooi beest nee, maar heerlijk om dáár een hand omheen te slaan, een warm vogellijf in de palm van je hand. Een gevangen vogel is een dode vogel, dat weet hij van kindsbeen af.
- Van kindsbeen af, zegt hij zachtjes tegen de ruit en die beslaat terstond. Hij veegt met zijn hand de wasem weg en zegt opnieuw:
- Van kindsbeen af, van kindsbeen af. Dan klinken de woorden zo
| |
| |
lachwekkend, dat hij ze niet meer in volle ernst zal kunnen uitspreken zonder zich dit moment te herinneren: moeder die van de straat verdwijnt achter een beslagen ruit en in plaats daarvan een lijster op een televisiemast, een notenbalk met één uitbundige vrolijke noot.
De vrolijke noot. Hij trekt het gordijn weer dicht, sluit de kamer af van de wereld. Het is nog te vroeg om de dingen te ontmoeten. Uitgestrekt op zijn bed - kom, laat ik doodje spelen, ogen dicht, grote tenen tegen elkaar, handjes samen en verroer je niet - bedenkt hij dat het een lijster was die zorgde voor de vrolijke noot op de dag dat zijn moeder begraven werd.
Er waren allerlei redenen tot vrolijkheid die dag. Ten eerste: het weer. Volop zonneschijn en warmte, een zuidelijke bries, een blauwe hemel, voorwaar een fraaie lentedag. Toen ze de baar naar de laatste rustplaats zeulden, begon er in een struik een troep mussen luidruchtig te tieren, een onderlinge ruzie met gesloten deuren die zich oploste toen de zwerm uit de bladeren opvloog. Verderop was echter ruimte genoeg om het gevecht voort te zetten. En dan die lijster, duidelijk zichtbaar op een tak van een treurwilg, zo vitaal kreeg je niet vaak een schepsel te horen. Toegegeven, het was weinig tactvol, in een treurwilg paste een elegische melodie, in een treurwilg zong je alleen met waterlanders in je keel. Stijlloos floot de lijster tegen de draad in.
Vervolgens: de mannen, allemaal in jacquet en hoge hoed, pinguins van voren, torren van achter. De wind sloeg de broekspijpen tegen de kuiten en bracht met nadruk de bejaarde, verjaarde coupe aan het licht, meterslange overtollige, soliede, kreukvrije stof. Niemand liep echter voor gek tenzij hijzelf, gekleed in stemmig grijs, sans gêne grijs i.p.v. zwart, hij, de ontaarde zoon, de schaamteloze. Ten slotte: de versleten dragers in lachwekkend uniform, deftige broeken waarvan het kruis afzakte tot halfweg hun dijen, ernstige gezichten tegen betaling, gehard in weer en wind, gehard in de droefheid. Moeder zou erom gelachen hebben als ze niet zo ondoorgrondelijk diep geslapen had. De vrolijke noot, daar zorgde ook een bloedverwant voor; door zijn aorta stroomde hetzelfde bloed dat in moeders aren gestold was. De bloedverwant verkocht aan de koffietafel kwinkslagen en onzin. Maar tante snoerde hem de mond. Tante aan het hoofd van de tafel nam breeduit, rondborstig en met vlammende brilleglazen het heft in handen, haar dunne benen, wankele fundamenten, verborgen onder de tafel. Tante die geen kinderen had voerde de skepter van het matriarchaat over de hele familie.
| |
| |
- Houd je grapjes maar voor je, zei ze en de bloedverwant zweeg hoofdschuddend.
- Er zijn er trouwens méér die niet weten hoe het hoort.
Toen keken ze allemaal naar hém, de enige zoon; met een broodje op de vuist, een broodje tussen de tanden, een mes in de boter, koffie aan hun lippen keken ze naar hém. Alle zwarte slippendragers en rouwjurken vielen hem heimelijk aan. Hij at niet, want zij lunchten moeder uit nadat de klokken haar hadden uitgeluid. En bovendien, brood was graan, en de graankorrel moest sterven om nieuwe vruchten voort te brengen; een doorslaggevend motief was het niet, maar toch at hij ook dáárom niet. Alleen tante keek niet naar hem, haar aandacht was geconcentreerd op een straal koffie toen ze voorthitste:
- Allemaal in het zwart, maar hij niet hoor, de eigen zoon niet!
De koppen zwegen, knikten, kauwden. Eén maakte een verzoenend geluid dat stikte onder de flikkerlichten van haar bril.
- Het is een schande. Ze zou zich omdraaien in haar graf als ze het wist.
Hij wist zeker dat zij het wist en dat ze zich niet omdraaide in haar graf.
- Als je het mij vraagt, zei de brave vrouw, ze zou nooit van de trap gevallen zijn als er iemand geweest was om op haar te passen. Als ze nou nog gezond was geweest - en nu keek ze hem verontwaardigd aan, bedreigde hem vanuit de verte met het zwaard der gerechtigheid vet van boter - maar jij wist dat haar hart niet deugde. Hoe is het godsmogelijk dat een enig kind zijn moeder aan haar lot overlaat!
O jij onvruchtbaar land, dacht hij, waar alleen distels groeien en doornen, steriel vetgemest zoetgekauwd vrouwenvlees, jaloerse loerkat, brandstichtster die zelf in lichterlaaie staat. Mijn moeder wilde onder geen voorwaarde haar huis verlaten waaraan ze gehecht was als een oude grijze poes. Maar dat zul jij nooit begrijpen omdat je niet weet wat een moeder is. Ik kan zeggen bovendien: had ik haar, met haar afschuw van lawaai, dan moeten opsluiten in een flat vier hoog zonder lift met duizelingwekkende trappen? Als ik dat gedaan had zou jij rondgesist hebben aan alle gewillige oren, dat ik een poging tot moord ondernam om haar vlug kwijt te zijn.
Dus hij zweeg, want tegen stenen is praten nutteloos. En nutteloos was het, langer tussen die verklede figuranten te blijven zitten, de schrale boezems zielig afgeplat, de hoge boezems schijnbaar overvloedig maar alle uitgediend en gestold in vet, de dikbuiken kreunend in te nauwe streepjesbroek, opgehangen aan bretels die striemden in hun nek. Als het om de schuldvraag ging, zou de meerderheid hem veroordelen. Dus stond hij op, gaf zijn vrouw een arm, groette collectief en ging naar de
| |
| |
deur. Daartoe moest hij achter de gasten langs schuiven moeders hele suite ver, en oppassen dat hij haar bloemen niet omverstiet en de vaas op de grond en de vergrote foto van het gelukkige bruidspaar een halve eeuw op het dressoir, en dat hij geen blad beschadigde van haar ficus die er maar slap bijhing nu er niet meer met hart en ziel voor gezorgd werd. En toen hij zich zo goed mogelijk lijfelijk geplooid had naar de omstandigheden, stond tante als een hete zuil voor hem.
- Moordenaar van je moeder, siste ze tussen haar tanden.
- Serpent, antwoordde hij vriendelijk en hij waarschuwde zijn vrouw die hem zwijgend volgde: - Pas op deze slang, meisje.
Ongedeerd verlieten ze de plaats des onheils.
| |
III
Het huis is dood zonder de vrouw en het kind. - Dag liefste, heb je goed geslapen? Het bed geeft geen antwoord, het bed dient tot niets. De man slaat met zijn vuist een deuk in haar kussen omdat het erbij ligt of het nooit meer gebruikt zal worden. Het bed zelf staat opgebaard. Hij duwt zijn gezicht in het kussen om haar te ruiken, om zijn moeder te vergeten die zich opdringt nu het terrein vrij is. Op zijn knieën kruipt hij de kamer van het kind binnen, woef woef! Niemand gilt er dolblij van angst. Een beer met een scheur in zijn buik houdt domweg de wacht bij niemand. In arren moede gaat de man zich scheren. Op zijn keel schuurt het mesje een streep bloed uit de huid. Het water dat hij over de wond spoelt, druipt lichtrood van zijn vingers in de wasbak.
Je kunt wel zeggen laat het loeder verrekken, maar ergens is het toch blijven hangen, de beschuldiging van moedermoord, en plein public, in vol ornaat, vlak na de christelijke begrafenis met de heer geve haar de eeuwige rust. Hij heeft zijn moeder niet van de trap geduwd, hij heeft haar niet haar nek laten breken. De stalen richels op elke trede - soliede mevrouw en onverslijtbaar, een plezier voor uw hele leven - die zijn de daders en de stomme getuigen geweest. Ze struikelde, sloeg met haar hoofd op een stalen rand, en afgelopen was het met de garantie. Buren waren het die haar vonden, een melkboer die achterdocht kreeg toen hij niets hoorde op 23. Ze lag dubbelgeslagen op de grond, ineengekrompen voor een plotseling gevaar. Toen de bloedeigen zoon arriveerde, was het doodsbed al klaar. Nee, hij heeft haar niet vermoord, en de stoffeerder loopt nog vrij rond.
Hij wrijft een paar druppels after shave over zijn keel, de huid trekt samen.
| |
| |
Ach val dood, mens. Het valt je uit de mond en voor je het weet heeft ze een vochtige barst in haar schedel hard als een kokosnoot. Hij kijkt in de spiegel. De baardstoppels zijn verdwenen, zijn wangen glimmen en voelen zo glad als het vel van een kind.
Van het kind dat hij eens was.
Omdat zijn moeder een afkeer had van lawaai, liet ze een huis bouwen in een straat met geluidloze beroepen, een ambtenaar, een architect, een horlogemaker met zwijgende tijdverdrijvers in zijn etalage. Aan de achterkant hadden ze het uitzicht op een gehurkte kleermaker naar maat, die voor een wand van glas intensief zonderlinge gebaren zat te maken als een aap die vlooien plukt van zijn jong. Daarnaast lag een stuk braak terrein. Aan dat bráák moest je wennen. Het was geassocieerd met overgeven, misselijk, de dood die begon diep in je buik, door keel en mond zuur naar buiten spoelde en dan was je gelukkig weer levend. Braak betekende aanvankelijk ‘geschikt om rommel op te ruimen’, onwettig gedeponeerd puin, mensenhaar uit een kapperszaak, rot fruit. Maar een petitionnement waartoe zijn moeder het initiatief nam, maakte een eind aan de rotzooi: de vuilnisbelt werd genivelleerd, generaties vlinders kozen er domicilie.
Daar koos echter domicilie een houtzagerij. Een loods met zinken golfplaten verjoeg in een dag de vlinders, de rust, en het geluk van zijn moeder. Vuiligheid en stank haatte ze, tegen de urenlange doodskreet dag in dag uit van een elektrische zaag was ze eenvoudig niet bestand. Om half één 's middags hield het gekrijs plotseling op. Dan keek ze om zich heen alsof ze ergens een knal had gehoord en het was alleen maar de stilte geweest die dreunend inviel. Een uur lang zat ze in spanning, profiteerde ze zó intens en nerveus van de rust dat ze alle rust verloor. Wanneer om half twee de machine de stilte weer in tweeën sneed, sloot ze haar ogen, trok ze haar schouders op alsof de randen van de zaag een groeve uithakten over haar achterhoofd. Dikwijls zag hij haar zo zitten aan tafel, ongerust keek ze naar de klok waar een koperen slinger onafwendbaar het afschuwelijke geluid nabijriep. Dan vier volle uren niet willen luisteren maar alles horen. En de nachten bedorven door de zekerheid van morgen opnieuw. Handtekeningen waren effectief zolang het ging om braak terrein, niemandsland; tegenover de belangen van geluidloze burgers plaatste de zakenman particulier initiatief, het belang van de gemeenschap die hóut wenste want van beton alleen kon men niet leven, bouwvolume, en de belofte zodra de situatie gunstiger werd zou hij stellig... Het leek of na de gezamenlijke mislukking de zaag een toontje feller schreeuwde.
Maar de jongen genoot van wat volwassenen verafschuwden. De hout- | |
| |
zaag maakte een héérlijk geluid. De houtzaag was des te sympathieker als je wist hoe hij werkte: de drijfriemen spanden zich, razendsnel liepen ze over de wielen en brachten de zaag in ontembare beweging. De houtzaag was al gevaarlijk in stilstand, scherpgeslepen blinkende stalen tanden waar je nauwelijks met een vinger aan durfde voelen. Een flitsend wiel vrat zich zonder moeite door een boomstam, spoot het zaagsel op een hoop en juichte om zijn kracht. Het wiel sneed een stam in stukken, verminkte een boom onherkenbaar tot grillige planken.
Eén ding was jammer: volwassenen vergaten dat ook een boom gevoel had. Waar leven was, daar was pijn. Een boom voelde alles, maar hij leed in stilte. Stel je voor dat ze je een stukje huid uitsneden boven op je hand - roodhuiden kapten met enkele welgemeende houwen van hun mes bleekgezichten huid en haar van de schedel - gillen van de pijn zou je, en altijd zou het litteken te zien zijn. Daarom moest je met een mes van een boomschors afblijven. Daarom moest je maar vergeven want ze wisten niet wat ze deden de verliefde paartjes als ze uit liefde hun initialen met een zakmes kerfden in een stam. Schijnbaar zwegen de bomen. Ze sloegen hun takken ten hemel van ellende, hun zuchten hijgde toch hoorbaar door de bladeren. Een tak afrukken was een arm uittrekken.
Ook dit zou zijn moeder als belastend materiaal tegen de halsstarrige handelaar kunnen aanvoeren. De suggestie was waardeloos. - Wat ben jij nog een onnozel kind, zei ze laatdunkend. En daarmee werd hij onrechtvaardig gekleineerd. Elf jaar, en de enige man in huis van kindsbeen af, redenen genoeg om hem vertrouwen te schenken, ze kon zijn voorstel toch minstens in overweging nemen in plaats van het als kinderpraat te negeren.
Hij was ook veel meer dan zij dacht. Hij had een meisje.
Het meisje verzoende hem met de massamoorden die dagelijks voortgingen zonder dat de autoriteiten maatregelen namen. Het meisje hoorde bij de houtzagerij, bij de man in bruine overal met een alpinopetje op; de krullen op zijn voorhoofd zaten vol zaagsel, zó ver was het bloed van zijn slachtoffers opgespat.
Op een middag na school stond de jongen op het terrein te kijken en te luisteren, geur van hout en carboleum rondom, toen het meisje aan kwam stappen met een appel op de vuist. Het geluid van haar sandalen doofde uit in het gras waar de bomen opgestapeld lagen. Haar benen en armen hadden de kleur van altijd zonneschijn, ze droeg een jurk vol bloemen, sommige waren in stukken gesneden. Ze klauterde tegen de boomstapel op, zat op de bovenste stam alsof alles aan haar toebehoorde, een kleine prinses op een kolossale troon, een bosfee. Met twee handen
| |
| |
hield ze de appel aan haar mond, haar gezicht een beetje scheef om beter te kunnen bijten.
De wind woei haar jurkje op. Ook haar bovenbenen waren bruin tot aan een wit slipje toe. Met één hand duwde ze haar jurk terug, maar de wind scheen er ook plezier in te hebben, speels blies hij de bloemen weg tot het katoentje rondom haar heen bolde als een hoepelrok. Ademloos keek hij toe. Mooier dan bomen, vlinders, bloesem was het meisje op de houtstapel. Opnieuw streek ze haar jurk glad over haar benen, de appel was te groot voor één hand, rolde van de bomen in het gras. Op dat moment sloot hij vriendschap. Hij rende naar de stapel toe en raapte de appel op, een rode, natte appel met haar tanden in het vlees getekend. Hij veegde het zaagsel aan zijn broek af, was met een paar goedgekozen stappen aan de voeten van de prinses. Hoffelijk bood hij haar een edele vrucht aan. Ze lachte met een natte mond, haar rode tong likte in haar mondhoeken het sap op.
- Kom hier ook zitten, zei de jonkvrouw bevallig. De zaag gilde maar door. Van bovenaf had je een schitterend panorama. De wereld was veranderd. Ze keken neer op het zink van de loods. Ze zaten gelijkvloers met de slaapkamers van de huizen in het rond. Bedden stonden vreemd te kijk, wastafels en spiegels. Beneden hen lag de wereld. Ze stonden gelukkig niet met beide benen op de grond, maar behoorden bij de vruchten in de bomen, de vogels en de ondergaande zon waar ze recht tegenin keken. Zijn handen waren warm, het groene zweet van de stam bleef eraan kleven.
- O die wind, zei het meisje - de bloemen woeien tegen zijn benen - waar woon je?
Meer woorden, een vingerwijzing, waren niet nodig voor de overtuiging dat hij een meisje had en zij een jongen. Bovenop een schoorsteen, een zwart silhouet, stelde een merel zich op, observeerde met korte rukken van zijn kop hoe de zaken ervoor stonden en begon toen onbedaarlijk te zingen van tevredenheid omdat de dag mooi was geweest, omdat de avond zoel om de huizen hing, hoho, maar daarom niet alleen; om uit te zingen wat er leefde in het hart van deze jongen, daarvoor schoot zelfs een vogelkeel te kort.
Op zijn slaapkamer tuurde hij door de duisternis of het meisje niet uit haar raam zou hangen in witte pyjama. Haar huis stond te ver weg. Een langpootmug ritselde wijdbeens aan de binnenkant tegen het glas. Het beest was verzadigd, kroop loom tegen de wonderlijke wand. Hij greep de avonturen van de berendoder uit zijn boekenrek en sloeg het insekt te pletter. Gek, dat één poot nog bleef stuiptrekken als het lijf aan de omslag kleefde.
| |
| |
Rendez-vous, tête-à-tête, raadselachtige woorden onthulden hun inhoud nu hij een meisje had. De grote liefde maakte alles ondergeschikt, maakte ook alle vroegere vrienden aan hem ondergeschikt. Hij was don juan, de hartstochtelijke minnaar, hij trotseerde het hoongelach van het botte gepeupel, trad gemene trottoirinscripties voor de huisdeur geringschattend met voeten, ging op de vuist voor de eer van de liefste. Zijn moeder ontdekte iets van de grote ommekeer, verbood. Natuurlijk, wat deed ze anders dan verbieden. Hij zei bij gelegenheid waar hij was geweest zonder te zeggen waar hij was geweest: tien minuten lopen verderop ving het bos hen op. Waarom wond moeder zich op over samen beukenootjes rapen, tamme kastanjes uit een boom knuppelen voor zijn vriendinnetje, hazelnoten zoeken in struikgewas langs de bosrand.
Zo, op een middag, hield het meisje zijn hand vast tussen dichte denne-bomen waar gevaar dreigde. Ze scheurde haar been open aan een voetangel, een tak van een braamstruik. Hij bond een puur witte zakdoek om de wond tot het bloed niet meer doorsijpelde. Hij ging naast haar zitten met een arm om haar schouders. Zonder hem aan te kijken, zei ze:
- Durf je mij een kus geven?
Dat was de moeilijkste opdracht van zijn leven, die tijd tot nadenken vergde en toen het te lang duurde legde zij twee handen tegen zijn wangen - wat een zachte handen had deze maagd - en drukte haar mond rustig op zijn mond. Reden genoeg om snel op te staan en takken bomenhoog in de lucht te gooien. Hij kende alleen een onbeduidende kus op de wang. Het meisje keek tegen hem op.
- Nou jij, zei ze als iets dat vanzelf sprak, ik heb tot tien geteld, nou ben jij aan de beurt. - Of durf je soms niet?
Ze zat met haar rug naar hem toe, een blauw vestje om haar schouders. Het was niettemin moeilijk, speciaal omdat het op commando moest gebeuren, omdat er een prestatie van hem verwacht werd op het hachelijke terrein van een meisjesgezicht. Hij voelde zich rood worden, daarom overviel hij haar in de rug. Ze liet zich achterover vallen in de hei en hij voelde opnieuw haar mond, een onvermoed heet plekje op dat gebruind gezicht. Toen had ze hem gevangen: haar armen om zijn nek trokken zijn hoofd vast naar beneden, een klem die zijn mond vasthechtte op de hare, dóórdrukte aan de binnenkant van haar lippen, iets vies en prettigs tegelijk, mosselen en daar hield hij niet van, gladde bloedzuigers, pas dáár voor op. Met kracht verbrak hij de band om zijn nek. Haar mond plantte de hitte over op zijn lichaam, zijn bloed tintelde tot in zijn tenen en zocht een weg door ongebaande wegen. Ineens besefte hij dat hij in het bezit was van een stokstijf wapen, een verdekt opgestelde loop. Trots voelde hij zich, gevaarlijk genoeg om een strijd- | |
| |
kreet aan te heffen die doordrong ver in het woud, hoewel geen andere vijand viel te bespeuren dan een weerloos meisje uitgestrekt in paarse hei, van wie het bloed in zijn zakdoek vloeide. Maar toch, zo weerloos was ze niet. Haar lippen, haar handen, haar huid riepen een kracht uit hem te voorschijn om van te schrikken, en tegelijk voelde hij zich bereid tot een ongekende tederheid; haar tenen onder het riempje van de sandalen, haar goudgele, ja goudgele prinsesseharen uitgespreid over moedertje natuur. Van hier af aan zou zijn leven een andere kleur krijgen, diepte, een perspectief waarbij school, huis, moeder ja ook moeder, onbeduidende dingen waren.
Op dat moment kraakten er takken in de struiken. Met een ruk draaide hij zich om, stond oog in oog met de vijand; moeder, een fiets aan de hand. Ze streek haar haren uit haar gezicht, kneep haar lippen op elkaar. Toen bemerkte ze het meisje, schone slaapster in de zon. Het kind sprong op, kromp in elkaar met haar rug tegen een denneboom. De ogen van zijn moeder joegen haar gillend het bospad op.
Hij zag haar wegrennen, richting stad, mensen, flat, bus, school. Op het harde pad kletterden haar sandalen voorgoed de vergetelheid in. De boze heks greep zijn arm klemvast. Zo stevig hield ze het paard aan de teugel dat het geen zijsprongen kon maken op de weg door het bos, het paradijs waaruit zij hen verjoeg.
Het meisje vergroeide tot een herinnering, een litteken dat onverwacht pijn deed, bij het fluiten van een merel bijvoorbeeld, de kreet van een zaag.
Het litteken gloeide na bij een nachtelijke wraakoefening.
Geen truck, zelfs geen paarden, de houthandelaar sleepte vandaag zelf de bomen uit het bos. Ongelofelijk wat een kracht die man in zijn armen had. Jonge dennebomen trok hij uit de grond alsof het korenhalmen waren. De stengel zwiepte wat heen en weer en dan schoten de wortels los. Als je 't niet met eigen ogen zag zou je het niet geloven: hij plaatste een hand tegen een eik, de boom helde achterover, bezweek, scheurde los uit de grond, vangarmen van een ondergronds monster grepen om zich heen. Hij had de trotse woudreus van zijn voetstuk geduwd. Eén man in bruine overal, een linnen harnas, en met een petje op zijn stoffige haren worstelde tegen een bos vol bomen. Het hielp niet of ze zich schrap zetten of slap hielden, ze waren ten dode opgeschreven. Hij reageerde totaal niet op het massaal gekreun dat van de gevallenen opsteeg. De wind joeg het als schor sirenengeloei over de stad. Een oeroude beuk bood hardnekkig weerstand, verroerde zich niet. De man schoof het petje op zijn achterhoofd, maakte zijn broek open, spoot zijn water
| |
| |
tegen de schors uit een kolossale slang, als van een paard dat het lang laat hangen; hij had er moeite mee om het weer in zijn broek op te bergen. Toen sloeg hij twee armen om de stam. De takken sidderden in een dodelijke omhelzing, de tegenstand brak, de boom neeg langzaam achterover, takken splinterden eraf. Samen strekten ze zich in hun volle lengte uit, de man en de boom. Met een glimmende bijl hakte hij elk uitsteeksel weg, armen, vingers, benen, dan trok hij de bomen over het bospad naar de asfaltweg.
Er stonden heel wat mensen te kijken op het trottoir. Zoiets zag je niet elke dag. Het meisje zat schrijlings op een boomstam, deed haar intocht in de stad als een koningin. Het was warm, ze droeg alleen een hemd met een blauw randje op de borst en een broekje waar groene vegen op zaten.
- Die vlekken krijg je er niet gemakkelijk uit, zei moeder, misschien gaat het met benzine. Als het maar geen wol is.
Hij liep naar het meisje toe, wreef de witte stof tussen zijn vingers. Ze lachte toen zijn hand haar bovenbeen streelde.
- 't Is badstof, zei hij met een heet gezicht.
- 't Is bij de wet verboden, zei moeder, je mag geen bomen rooien zonder vergunning.
Haar gezicht werd grauw als beton, ze balde haar vuist: - Je mág geen bomen rooien! schreeuwde ze tegen de sprokkelaar. De man lachte, veegde door zijn stoffige haren: zachtjes begon het zaagsel te regenen over zijn gezicht. Op zijn ruige wenkbrauwen hoopte het zich op. De bui breidde zich uit over de straat. Een geurige sneeuw viel geruisloos over de toeschouwers; de stukjes lagen hard op zijn tong.
- Het is verboden! schreeuwde moeder buiten zichzelf van woede, maar ze stond in haar protest moederziel alleen. Door de nevel heen schreed de houthandelaar op haar toe, sloeg twee armen om haar heen en niemand scheen haar angstkreet te horen toen de rover haar tegen zich aangedrukt buik aan buik wegdroeg met spartelende benen naar het van kindsbeen af brake terrein.
- Wie maakt er hier lawaai, riep hij nijdig, jij bent het die hier lawaai maakt. Hij droeg haar in de loods waar de zaag stond opgesteld, het geoliede monster gereed om te vreten en te schuren. Languit legde hij haar neer op een stellage, een brede plank, gelijkvloers met de machine. De halve cirkel van de zaag stak er bovenuit. Moeder worstelde, sloeg met armen en benen, maar wat kon een zwakke vrouw uitrichten tegen een reus die massieve bomen met één hand van hun fundamenten wrikte? Plotseling begon het scherpgeslepen wiel razend te draaien, de wind stak op, woei met één ruk moeders kleren de lucht in, waardeloze
| |
| |
papieren meegesleurd door de storm. Haar gebloemde jurk sloeg plat tegen de achtergevel van hun huis, een verpletterd vrouwenlichaam plakte hopeloos tegen de stenen.
Een beeld in het park, zo leek ze nu, grauw, bloot, met twee borsten van een affiche, van een dame op een draaiorgel. En stil was ze geworden. Misschien had de beul haar de keel al dichtgeknepen. Geluidloos viel de sneeuw van zaagsel als een gordijn voor de ingang van de loods. De wolken hadden medelijden, onttrokken het tafereel aan nieuwsgierige ogen, aan ogen ook die wilden helpen, maar de voeten zaten muurvast aan de grond. Hij bleef machteloos staan, de enige zoon, de enige die haar kon verlossen uit de handen van de boze. Zijn stem bleef in zijn keel steken. Wat gebeurde er in 's hemelsnaam aan de andere kant van de nevel? Hij hoorde de zaag gillen door merg en been. Toen werden moeders voeten naar buiten gegooid. Hard en grauw als beton vielen ze op de grond. Een standbeeld werd in stukken gezaagd. Nu de benen, afgesneden beneden de knie. De bovenbenen, dik en lomp; op de doorsnee kon hij bot en vlees duidelijk onderscheiden, als op bevroren hammen in de diepvries van de slager, een cirkel wit bot, rood vlees. De armen smakten in het gras. Het duurde even voor hij de tanden weer door moeders lichaam hoorde vreten en een zware bal uit de loods over de grond naar hem toe kwam rollen.
Op dat ogenblik voelde moeder pas wat er met haar gebeurde. Mond en ogen stonden opengesperd, tranen stroomden over haar wangen. Diep uit haar keel klonk een kreet die zelfs te horen was boven het krijsen van de helse machine uit en eindigde in een roep om hulp. Maar toen was het al te laat. Mond en ogen bleven geopend van ontzetting en pijn omdat niemand haar kwam helpen. Hij probeerde zich los te rukken. Het lukte niet. De enige zoon balde zijn vuisten toen de beul met zijn wijsvingers tegen zijn oren gedrukt zich uit de voeten maakte. Eindeloos gilde de zaag door de regen heen, door het roepen van moeder om hulp, hulp!
- Bezweet stapte de jongen uit zijn bed, zijn moeder had hem geroepen. Bovendien was hij misselijk tot in zijn keel. De deur van haar kamer bonsde tegen een stoel. In het schemerdonker van een nachtlicht vloog zijn moeder overeind met een hand aan haar keel. Toen hij wou praten spoot een warme golf van afschuw over zijn tong op de vloer.
| |
IV
- Zie je wel, zegt de man hardop tegen zijn spiegelbeeld, het is nog zo gek niet om jou een moedermoordenaar te noemen. Jij liep met wraakge- | |
| |
voelens, jij wenste je moeder de dood toe, je hebt haar bij gebrek aan beter eenvoudig dood gedróómd. Neem anderen zo'n beschuldiging dan eens kwalijk! Je hebt na dat nachtelijk tafereel de hele dag kotsmisselijk achter haar aangelopen. Zij was al even verwonderd. Vertel je moeder eens dat je haar in stukken hebt willen zagen.
Het geluid van zijn stem klinkt vreemd nu er niemand luistert, niemand antwoordt. Zo was het dikwijls vroeger: niet luisteren, niet antwoorden tenzij met de stekels omhoog, moeder en zoon die langs elkaar heen leefden. Zij werd kleiner, schrompelde ineen, haar rug bereidwillig gekromd voor de slagen van het leven. Alsof het leven sloeg! Langzaam groeide ze naar de grond toe die zich over haar zou ontfermen. Hij schoot uit tot een lange man tegen wie ze omhoog moest kijken. Ze bleef hem behandelen als een kind. Hij probeerde zich van haar overtollige waakzaamheid en zorg te bevrijden. Scènes bleken even onvermijdelijk als een regenbui, een ruit rinkelde uit de voordeur en bloemen moesten de scherven goed maken.
De stad is nu volop wakker geworden. Het is tijd om vandaag de dag binnen te laten. Het gordijn roetst voor het raam van de flat weg: mooi uitzicht op een kruispunt. De straat die oost en west van de stad verbindt, stuit vlak voor de flat op vierbaans snelverkeer. Vroeg in de morgen trekken stoeten bromfietsen mopperend naar fabrieken in west, een half uur lang knorren en ronken tot de sirenes dit rumoer stilleggen tot 12 uur. Vier keer per dag alle motoren op volle toeren. Daartussen de ononderbroken vrije vaart van voorrangswegen, en auto's die snelheid minderen en zich dan loeiend optrekken door een gat tussen links en rechts.
Onder het raam, voor de collectieve toegangsdeur, staat zijn wagen te wachten voor een rit weg van dit lege huis. Het weer wordt voortreffelijk.
- Ik blijf niet thuis vandaag, zegt de man met het gordijn in zijn hand.
- Wat gaan we dan doen?
- Ik kan haar best eens op gaan zoeken.
- Neem dan een bloemetje mee.
Waar hield ze ook weer het meeste van? vraagt hij zich af voor de etalage van een bloemenwinkel, een sprookjestuin achter glas. Voor hemzelf levert de keus geen problemen op: de witte frezia's van het bruidsboeket, gerbera superba op fragiele stelen, daarmee waren ze verloofd, een vaas stampvol rode anjers toen het kind werd geboren. Wat was de favoriete bloem van zijn moeder? Hij knijpt zijn ogen stijf dicht, roep uit het donkere niets haar gezicht te voorschijn. Dat kost concentratie. Bromfietsen scheuren een vaag portret van jaren geleden weer in stukken.
| |
| |
Even valt het beeld totaal weg doordat een straaljager een bomaanslag pleegt op de stad. Maar het lukt niettemin. Zó was ze ja, zó zag ze eruit, en het meeste hield ze van chrysanten, geen witte, maar gele, want daar leefde de zon in voort, daarin kon je het langst van de zon genieten. Hij duwt de deur open. Gedempt luidt een bel tweetonig. Hij duwt de deur dicht. Gedempt luidt een bel tweetonig. Een meisje in gebloemde bloes staat glimlachend achter een toonbank te wachten als hij nog omhoogkijkt en luistert.
- Is het voor een bepaalde gelegenheid? vraagt ze. Dan adviseer ik u snijbloemen. Staan natuurlijk niet zó lang, maar het heeft iets feestelijks.
- Liever een pot, zegt hij gedecideerd, ik weet zeker dat ze de bloemen liever in een pot heeft, 't Is maar voor een onderonsje.
- Mág dit? Ze hurkt, pakt een pot met een volle ruiker chrysanten waarin de zon zich heeft genesteld. - Kijkt u eens wat een knoppen. Daar zal ze lang plezier van hebben.
- Dat mag.
Ze wikkelt een dun papier om de plant, sluit 'm met een nietje af van de buitenwereld, van beschadiging, van diesel, van regen en wind. Ze pakt behoedzaam een schat van een bloem in voor een schat van een vrouw. Diep achter zijn ogen zwelt iets op. Wat kun je al niet meenemen voor een schat van een vrouw!
- Doet u dié er maar bij.
Het meisje opent de deur als hij met een kolossale papieren zak op elke hand hulpeloos de winkel verlaat. Ze is zo attent dat ze het portier van zijn auto opentrekt zodat hij de gecamoufleerde chrysanten op de achterbank kan zetten. Ze kijkt hem na als hij voorzichtig wegrijdt. Wie komt mij eens verrassen met zo'n massa bloemen, zal ze denken. Hij moet oppassen dat de papieren ballonnen het uitzicht niet belemmeren. Achteropkomers tonen geen consideratie voor een man die zijn moeder een bloemetje gaat brengen.
Het kerkhof is gereorganiseerd. Jaren geleden zag het eruit als een labyrint, paden kronkelden zich langs monumenten, boomgroepen en struiken. De bevoegde autoriteiten, blijkbaar doordrongen van de schone waarheid dat in de dood alle mensen gelijk zijn, en dat een uniforme regeling voor dit opvangcentrum economisch het interessantste was, hebben zoveel mogelijk genivelleerd, paden rechtgetrokken, wanordelijke aanplanting uitgeroeid en eenheidskruisjes op de meeste grafheuvels geplaatst. Op het eerste gezicht doet het geheel wat onwennig aan; je vraagt je af of elk kruis wel garant staat voor een dode na zo'n rigoureuze ingreep. De doden kunnen niet protesteren, en de levenden
| |
| |
laten de doden spoedig koud. Achter een treurwilg is een tuinmanshuisje gebouwd van rode baksteen. Hier ergens moet het zijn, hier heeft toen de lijster gezorgd voor de vrolijke noot. Moeizaam waden zijn voeten door het dikke grint. Het knersen van de stenen is het enige geluid op deze godverlaten vlakte, ingesloten door een ondoorzichtige haag. Schuin tegenover de wilg ontdekt hij tenslotte de verlorengewaande moeder. Hij kan nauwelijks over de bloemen heenkijken, zijn schoenen trappen haast op het keurig bijgehouden heuveltje, een kale hoop grond eigenlijk - maar daar gaat nu een eind aan komen - haar naam naamloos tussen de velen. Hij zet de zware bloempotten aan de voet van het graf en is blij om de grotere bewegingsvrijheid. Moeder geniet volstrekt geen bewegingsvrijheid meer. Zouden haar voeten inderdaad aan het voetstuk liggen, haar voeten, dat is te zeggen, de bótjes van haar voeten, de kootjes van haar tenen? En staat het kruis werkelijk boven op haar hoofd, een dóódshoofd dus, holle ooggaten, tanden wit op elkaar? Of hebben ze bij de aanleg maar wat geklungeld terwille van een correcte lijn? Misschien ligt moeder wel dwars onder haar graf, links haar hoofd, rechts haar voeten of precies andersom. Hier lijkt de ligging van een skelet bijzonder belangrijk. Bovendien sluit hij de mogelijkheid niet uit dat haar kruis op dit plekje een loos teken is, dat ze dáár vergaat tot stof, of daarginds. Ongedurig loopt hij om het graf heen. Moeilijk is 't om je je moeder voor te stellen als een geraamte. Straks had hij moeite om haar gezicht op te roepen. Hier, in de stilte, is het veel gemakkelijker. De stilte nodigt uit om zachtjes met haar te praten, zo, hier ben ik dan weer eens, dat is een hele tijd geleden hé, kijk eens wat ik voor je heb meegebracht. Even verlaten als de dode voelt hij zich op deze eenzame dag, zwaar van droom, herinnering, heimwee en onrust.
- Ze moest kunnen praten, denkt hij. Hoor je, moeder, je moest eigenlijk nog eens met me kunnen praten.
Hij knijpt zijn oogleden op elkaar, ze voelen een beetje vochtig aan.
- Je moest nog één keer opstaan uit je graf. Een zoon wil met zijn moeder praten voor het te laat is. Ik weet dat het niet kan, maar ik geloof eigenlijk alleen maar in de dingen die onmogelijk zijn.
Als hij zijn ogen opslaat (een beetje vochtig aan de randen) ziet hij zijn moeder gebogen over de gecamoufleerde bloemen.
- Ra ra wat is dat, zegt ze en ze peutert aan het nietje tot het papier eraf valt. Ze slaat haar oude, gele handen in elkaar, haar grijze haren glanzen als zilver in het zonlicht. Het is helemaal het oude vertrouwde gezicht, de grijze ogen achter veel te grote brilleglazen in zwart montuur,
| |
| |
kleine rimpeltjes aan de ooghoeken, diepe sleuven waar je vinger achter bleef haken in het voorhoofd, de mond een tikkeltje beverig, de rug hoog tussen haar schouders, een donkerblauwe jurk met een deftig streepje, die aan de voorkant natuurlijk weer iets te lang hangt.
- Vind je ze mooi? vraagt hij in spanning.
- Prachtig, zegt ze, prachtig! En dan nog wel twee!
Ze neemt zijn gezicht tussen haar handen en kust hem op een wang. Leerachtig is haar huid, haar mond koel als vanouds.
- Waarom heb je die meegebracht?
- Zomaar, zegt hij stralend, gewoon, zomaar.
- Ben je alleen?
- De hele dag. - Met elk woord stijgt zijn plezier omdat het gelukt is. - Ik dacht, vandaag is het tijd voor een onderonsje met moeder.
- Een heel sympathieke gedachte.
Ze kijken elkaar aan. Na jarenlange afwezigheid staan ze opeens weer oog in oog. Haar hoofd reikt niet verder dan de splitsing van zijn revers. - Je ziet er keurig uit, constateert ze tevreden. - Is dat mode tegenwoordig, zo'n blauwe blazer? Alleen je das zakt onder je boord uit.
Ze trekt de das steviger om zijn nek heen, schuift de knoop naar zijn keel toe. Hij glimlacht, ondergaat de reprimande als een liefkozing.
- Zo, dat zit weer netjes. Vind je het erg?
- Helemaal niet!
- Hindert 't je dat mijn jurk niet gelijk hangt?
Ze draait zich in de rondte en kijkt naar de zoom als een poes die jacht maakt op zijn staart.
- Helemaal niet!
Voorzichtig legt ze haar oor op zijn borst, luistert vol aandacht.
- Een heerlijk geluid. Rustig, betrouwbaar. Geen gevaar voor onverwachte pech. Gaat nog een mensenleeftijd mee. Om jaloers op te worden. Zo'n hart, dat heb ik al jaren niet meer gehoord. Kom, we gaan.
De zoon loopt met de moeder over de paden rechtstreeks naar het hek. Hij voelt zich wat schuldig omdat hij, zij het dan ook onopvallend, de normale gang van zaken verstoort op deze gecultiveerde dodenakker, maar wie kan het een man kwalijk nemen dat hij zijn moeder een plezierige dag wil bezorgen?
- Ruim baan voor deze vrouw, zegt hij als hij het portier van de auto openzwaait.
- Hare majesteit verheugt zich al bij voorbaat op de komende gebeurtenissen, antwoordt de moeder. - Vóórin wil ik zitten, op de dodelijke zit.
Hij start, ook de motor heeft er zin in. Voor ze wegrijden kijken ze
| |
| |
elkaar aan. Ze barsten allebei in lachen uit. Een ongelofelijk feest is begonnen, geef het paard de sporen jongen. Ze keren het kerkhof de rug toe.
- Zullen we iets zingen? vraagt zij. Ik heb al zó lang niet meer gezongen. Ik tel tot drie.
Ze tikt één twee drie met een magere vinger op de asbak. Hij is benieuwd welk lied ze in zal zetten, in 't groene dal, op de grote stille heide, o heer die daar des hemels tente spreidt. Maar als haar vinger na de derde tik als een vervallen dirigeerstokje weer omhoog komt zingen hun monden, zingen hun harten eensgezind maar tweestemmig en indien ooit uit volle borst dan nù ‘Happy days are here again, let's sing a song of cheers again’, zo warm dat de voorruit beslaat.
- 't Springt op rood, roept ze plotseling.
Te laat merkt hij dat hij fouten maakt. In het spiegeltje ziet hij hoe een witgehelmde agent zijn been over zijn motor slaat en de achtervolging inzet. Een paar knepen in de handvaten zijn voldoende om hem langszij te brengen. De man kijkt vol belangstelling naar binnen, een rond kindergezicht met ogen voor cowboy-idealen.
- Uw moeder? schreeuwt hij door het open raampje.
- Ja. We gaan een dagje uit.
- Komt ze van ver?
- Van het andere eind van de wereld.
De agent tikt tegen zijn helm.
- Pas er maar goed op, schreeuwt hij en zijn woorden waaien uit over de hele file achter hen. - Houd ze maar in ere! De mijne is dood. Als een generaal te paard keert hij zich half om in het zadel, overziet de situatie van de achterhoede.
- Wilt u een escorte? vraagt hij en knikt pertinent van zeg nou maar ja. - Voor mijn moeder is niets me te veel!
Ze zeggen dus ja. De motor zwenkt midden de singel op, een officieel nummerplaatje boven een sliert blauwe damp. Aldus zorgt de stad voor een vorstelijk onthaal. Wie rijdt daar incognito over de singel, denken de toeschouwers, wie wil daar niet weten wie ze is? Wie wil daar niet, dat wij weten wie ze is? Leeftijdgenoten vinden de gebeurtenis belangrijk genoeg om een vlag uit te steken. Deze demonstratie van sympathie spoedt zich langs de huizen van de singel, slaat over naar de winkelstraat die ze afrijden, en plant zich voort in de ruimte tussen de flatgebouwen.
Moeder duwt op de claxon. De agent stopt, opent het portier. Leunend op zijn arm stapt de oude vrouw het trottoir op. Het escorte salueert: -
| |
| |
Het was me een wáár genoegen, mevrouw! De motor springt weg op zoek naar nieuwe mogelijkheden.
- Hier is hét
De zoon knikt: - 1 × 13 plus 8 × 8 = 77, zegt hij en kijkt omhoog langs de wand van staal, beton en glas.
- Het wordt jullie niet gemakkelijk gemaakt om naar de hemel te klimmen.
Met een hand boven de ogen tuurt ze naar het dak dat een inbreuk maakt op blauw en wolken.
- Als je er eenmaal bent wil je niet meer weg, antwoordt hij.
- We zullen eens zien.
Skeptisch kijkt ze in het portaal tegen het torenhoge trappehuis op. De tocht is moeilijk, aan diverse ontberingen staat ze onderweg bloot: geen lift, tekort aan zuurstof. Uitgeput zakt ze in een fauteuil. Zó ellendig ziet ze er uit dat hij een dokter wil bellen om de doodsoorzaak vast te stellen. Nu ze gaat praten springen haar paarse lippen van elkaar met het geluid van een vis die naar adem hapt.
- Dat moet je je oude moeder nooit meer aandoen, zegt ze hijgend met de hand op het hart. Een tweede keer zou mijn dood betekenen.
Haar tanden kletteren tegen het glas water. - Zo, 't gaat wel weer.
Met gesloten ogen blijft ze even zitten. Het gedreun van het kruispunt begint door te trillen in haar oogleden. Een truck met oplegger trekt een vracht stenen de voorrangsweg op; telkens wanneer de motor loeiend in een hogere versnelling grijpt, knijpt de vrouw haar ogen stijf op elkaar.
- Ontzettend, wat een lawaai! Hoe houd je 't hier uit, jongen.
Ze staat uit de kussens op en kijkt door de openstaande deur van het balkon naar het kruispunt, centrum van haast, ongeduld, rumoer en stank. Met twee vingers tegen haar oorkleppen deinst ze terug. Maar buiten is ze niet onopgemerkt gebleven. Kinderstemmen roepen boven de motoren uit.
- Ze willen u zien, zegt de zoon.
Als ze de leuning van het balkon vastgrijpt juichen de kinderen die zich voor de flat hebben opgesteld. Ze zwaaien met vlaggetjes uit alle windstreken, de nationale kleuren van alle volkeren, want, zei de juffrouw, moeders zijn er over de héle wereld. De juffrouw, een grijze kroeskop, slaat de maat bij het volkslied en omdat ze door elkaar de volksliederen zingen van de hele wereld, van alle klimaten, van alle rassen, kan niemand er iets van verstaan en is het des te indrukwekkender. Moeder wuift minzaam als een vorstin op een plaatje. Zo geestdriftig wapperen de vlaggetjes dat ze vleugels krijgen, zich losrukken uit de kinderhanden en klapwiekend over de daken scheren.
| |
| |
- Kinderen zeggen de waarheid, zegt moeder, o o wat een verrassing heb je voor me uitgedacht.
De afdaling verloopt vlotter dan de beklimming, hoewel ze aardig wat tijd in beslag neemt, 8 x 8 en 8 x draaien in dezelfde richting op de overloopjes, en bij elke trede je voeten schrap zetten en een stoot opvangen van voet naar schedel, want de vering is er wel uit onderhand.
- Dat was ééns en voor het laatst, zegt ze, opnieuw ademloos. Wat gaan we nou doen?
- Als we opschieten komen we net op tijd.
In de hal van de alma mater staan laatkomers teleurgesteld te wachten. Het duurt lang. Twee paters in bruine pij roken meditatief aan hun sigaar de tijd op. Een jongeman hangt tegen een marmeren pilaar toezicht te houden op luisterrijke voorbereidingen in de foyer. Huurlingen leunen op dienbladen die volgeladen straks de massa zullen verzadigen. Voor de deur van de aula houdt de pedel onbewogen de wacht. Als hij de oude vrouw ziet naderen, maakt hij een buiging waarbij de panden van zijn zwarte jas tegen zijn kuiten slaan.
- Te allen tijde, mevrouw, te allen tijde.
Tegen de verbodsbepalingen in opent hij de deur. Moeders schoenen, grote maat, wat afgesleten aan de hielen, stommelen luidruchtig op de houten vloer. De zaal reageert schitterend. Alle aanwezigen rijzen op het voorbeeld van de hooggezeten hooggeleerde heren van hun zetels op, een paranimf van de jonge doctor leidt de oude vrouw naar een stoel op de eerste rij. Pas daarna vervolgt de jonge doctor zijn uiteenzetting aan de hooggeleerde opponens tot de pedel alle verdere moeite overbodig maakt.
- Nu moet je eens goed opletten, zegt de zoon.
De jonge doctor - een mager fanatiek gezicht - wiens lichamelijke proporties bij de groei van zijn intellectuele kwaliteiten evident geslonken zijn, dankt die en die. Wanneer hij al degenen die hij dank verschuldigd of dankbaar was met name heeft genoemd, keert hij zich naar de vrouw die klein op haar klapstoel zit.
- Ik zou grotelijks in gebreke blijven, zo spreekt hij, indien ik niet in het openbaar de nagedachtenis van mijn overleden moeder zou eren. Ik weet dat het gebruikelijk is een behulpzame echtgenote, zonder welke niet, in zijn dankwoorden te betrekken. Wat ligt er echter méér voor de hand dan bij een gelegenheid als deze met gepaste trots, respect en weemoed haar te gedenken in wie alles zijn oorsprong vond? Moeder, conditio sine qua non voor mijn bestaan, conditio sine qua non ergo voor mijn studie, conditio sine qua non uiteindelijk voor deze bulla.
| |
| |
Hij rolt het document open, houdt het met twee handen, één boven één beneden, het publiek voor ogen.
- En wanneer ik op dit papier mijn naam bewonderenswaardig gekalligrafeerd zie; wanneer dit stuk de officiële overdracht betekent van een eretitel, dan impliceert deze onderscheiding een eerbetuiging aan de vrouw die mij ter wereld bracht, wier handen mij leerden lopen, zodat ik tenslotte in staat was het pad der wetenschap te bewandelen, waarop ik gestruikeld zou zijn als zij met haar inspirerende intelligentie en volharding niet steeds model had gestaan; de vrouw die de titel alma mater met ere draagt.
De moeder zit met haar ogen te knipperen en haar mond begint weer zo'n beetje te beven. Een warm applaus beloont de jonge doctor. Met de bul onder een arm klapt hij hartelijk mee. Moeder zoekt in haar tasje naar een zakdoek. Staande de vergadering verlaat zij als eerste de aula, direct loopt ze naar de uitgang toe. Achter hen valt het eerste glas in scherven.
- Nu wil ik iets rustigs, zegt ze terwijl haar zoon de auto uit de file werkt. Ik zou het liefst even naar huis gaan. Kan dat?
Vandaag kan álles, zegt hij glimlachend. Die doctor heeft het móói gezegd, niet? En desondanks is het nog wáár ook!
Ze luistert niet.
Rondom haar worden de huizen vertrouwd, de drogist met buisjes aspirine voor levenslange hoofdpijn, tabletten voor slapeloze nachten, kalmerende middelen, drie vuilnisemmers staan volgepropt op de stoep, een verzameling papier en glas van wat ze jarenlang te slikken kreeg. De horloge. - Stop hier eens even, commandeert ze. Ze duwt de deur van de winkel op een kier, tweetonig luidt een klokje het welkom; ze trekt de deur weer dicht en stapt in, zwaaiend naar de horlogemaker die glimlachend voor de glazen deur verschijnt en een hand opsteekt.
- Hier ging de tijd zo snel, zegt ze, met al die uurwerken, horloges die zo'n haast hadden maar geen seconde eerder op het uur arriveerden dan de trage slingerklok.
- Hier is het. - Ze legt een hand op zijn arm die met een ruk aan de handrem de wagen blokkeert.
Er is niemand thuis. In het schemerdonker geven de aluminium randen van de trap duidelijk aan waar de volgende trede begint, hoe hoog de voet moet stijgen of dalen. Zonder aarzelen zet de vrouw haar voeten op de geharnaste treden. Elke stap dreunt na in de hal, van geruisloze lopers is geen sprake.
- Ik ben er lelijk ingelopen. - Ze stampt op het ijzer. - Onverslijtbaar materiaal, dáár had de man gelijk in. Maar ik moest een onnozele mis- | |
| |
stap met de dood bekopen. Dood door schuld, zo mag je 't gerust noemen.
Op haar slaapkamer schuift ze de vitrage opzij: herfstasters, rozebottels, lijsterbessen; de kleermaker bijt een draad stuk en dáár, wijst ze, daar stond vroeger die loods van de houtzagerij. Wat heb ik daar een ellende aan beleefd.
Ze horen beiden de zaag gillen door het hout.
- Ik heb eens gedroomd dat die kerel jou in stukken zaagde. Weet je niet dat ik eens kotsmisselijk midden in de nacht op je kamer kwam?
Ze knikt terwijl haar ogen links en rechts over de buurt glijden.
- Iedere jongen wil vroeg of laat zijn moeder kwijt, c'est la vie! De een trekt er tussenuit, de ander maakt haar tot slavin, sommigen slaan haar de schedel in. Maar allemaal dromen jullie voor je moeder martelingen uit zodra je meent op eigen benen te kunnen staan. Niets vergeet een jongen zo graag als de moederschoot. Tenslotte heb je er geen enkele herinnering aan.
Ze zwijgen. De man voelt de vergroeiing van haar rug onder zijn arm. Van ouderdom, denkt hij, maar de ouderdom loopt niet noodzakelijk rond met de ballast van een bult. Het is een blessure, overgehouden van jarenlange botsingen.
- Was het maar altijd zo geweest als vandaag, dát denk je hè? De dood heeft ons gescheiden. De dood vergeeft alles, ruimt misverstand uit de weg. Wat blijft er over van een conflict? Een genant bagatel. De dood doet een heleboel goed onder de mensen.
Hij staat ja te knikken, een domme jongen die ten laatste de waarheid beseft. Met uitgestulpte lippen ademt moeder op de ruit, tekent dan met een vinger een poppetje op het beslagen glas. Een vrouwtje met een wijde rok. - Dat ben ik. - Ze veegt het glas met haar handpalm schoon en ademt op precies dezelfde plaats. - Daar wou ik jou tekenen, maar je ziet, dát kan niet! Waar de moeder staat is geen plaats voor de zoon. Later, als de kans verkeken is, zou je haar nog eens willen verwennen, bloemen, een taart met 73 kaarsjes. Troost je maar met de gedachte dat jou waarschijnlijk hetzelfde te wachten staat.
Achter de ramen van de kleermaker schiet het licht aan. De man lijkt een speech te houden met wijde gebaren. Van de bossen drijft een lichte nevel aan. In het atelier branden plotseling twee lampions, groen en rood, een romantische schijn, waar de maan niet van terug heeft.
- Aardig van hem, zegt de moeder, attente man. Wat gaan we doen vanavond? Ik wil iets gezelligs, iets met kaarsen of zo.
- Mevrouw zal niet te klagen hebben. Voelt mevrouw iets voor de binnenstad?
| |
| |
Op naar het vermaakcentrum!
Terwijl ze de dodelijke trap aflopen gaat de deur wijd open voor een vrouw van formaat. Tante staat in de hal, omvangrijk van muur tot muur, opgezwollen boezem; dunne staken onder haar jurk lopen verloren in platvoeten.
- Ben jij hier? zegt ze. Ik hoorde dat je in de stad was. Hoe gaat 't?
- Met mij uitstekend, zegt de bloedeigen zuster, maar dat kan ik van jou niet zeggen. Roddelen, roddelen, en je weet er werkelijk geen dráád van. Ga nou maar opzij, dan kunnen wij erdoor.
Vanuit de auto wuift moeder vriendelijk naar het lopend vuurtje.
- Een vrouw op het slechte pad, zegt ze met klem.
Op de hoek van de straat wuift ze nog eens, dat kan evengoed tegen het huis zijn. Die tijd is voorbij. De tijd gaat voorbij, en ineens vraagt de man aan het stuur: - Hoe is 't daar, aan de overkant?
- Best, zegt ze gul, maar práát me er niet van: geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord. Wat is de wereld toch gezellig met al die lichten aan.
Een jongeman vult precies het laatste vak van het parkeerterrein op het moment dat zij arriveren bij het café. Dat is jammer, het is laat geworden, voor goede verstaanders vliegt de tijd. En ze zullen nu een flink eind moeten lopen. De parkeerwacht is het daar echter niet mee eens. Hij tikt de bestuurder op zijn vingers, met het oog op die grijze dame daar wijst hij op haar hoge leeftijd. Ook de jeugd is daar niet ongevoelig voor, de sportwagen wil haar niet in de wielen rijden, brullend met acht cilinders zet hij koers naar een andere haven.
Op de treden van de hoge stoep moet het weer kalmpjes aan. De oude vrouw houdt zich vast aan de groene ijzeren leuning die een beetje glimt in het licht van een straatlantaarn, in het licht ook dat uit de ramen straalt en gezelligheid garandeert. In het zaaltje staan ronde tafeltjes tussen de stoelen. Een kelner, groene livrei met rode streep op de naad, wijst de eregast een plaats op een gunstige afstand van een onopvallend podium en wacht op haar bevelen. Moeder strijkt haar jurk glad, sprenkelt een paar druppeltjes eau de cologne op een helderwitte opgevouwen zakdoek. Haar rug zoekt de juiste voeling met de stoelleuning.
- Koffie graag.
- Slagroom?
Achter de bar manipuleert een man in roodachtig colbert, een zwarte vlinder onder zijn kin, handig met fles en kurketrekker, hij giet juist een goudbruine scheut in een batterij koppen, zijn gladgeschoren gezicht glimt van vlijt en welbehagen.
| |
| |
- Liever cognac, zegt moeder wijs.
Met twree koffie-cognac gaat de kelner weg, met twee koffie-cognac keert hij terug. De bezoekers zitten tussen wanden zwarte baksteen, die met gele voegen aaneengemetseld zijn. Uit het zwarte plafond dat laag hun boven het hoofd hangt werpen ingebouwde lampen driehoeken licht door de rook, een driehoek van licht recht boven moeders hoofd, moeder in het zonnetje gezet, haar zilvergrijze haren glanzen onverbeterlijk. Het zaaltje loopt vol, de livreiknecht houdt de wacht bij de deur, plotseling begint de piano vanzelf te spelen. De barkeeper snelt naar het podium en begint een conferentie met het publiek, eloquent en snel, zodat moeder buiten adem raakt. Gelukkig is er voor haar de koffie-cognac, de brede grijns van de conferencier stereotiep na elke grap, een voortreffelijk houvast derhalve, en de hulp van een goedmoedige bezoeker die helemaal niet schijnt te luisteren maar precies op het juist moment daverend in lachen uitbarst. De artiest heeft de zaal dus vast in de hand. Maar de oude vrouw amuseert zich niet erg.
- Vind je 't niet geestig? vraagt de man die zij gebaard heeft.
Ze legt haar handen in haar schoot, de ruime deuk tussen haar dijen waar hij jaren geleden met het hoofd voorwaarts naar buiten drong, zijn haar zwart op zijn schedel geplakt, glijdend tussen haartjes door die water en bloed zweetten.
- O toch wel, zegt ze moe.
Nee, denkt de zoon, het interesseert haar volstrekt niet, een stomme streek om haar hier te brengen, ze heeft haar zin voor de actualiteit verloren. Wat kan het haar schelen, de president, de minister, de B. en W., de fiscus, de t.v. Het laat haar koud. Hij kijkt naar de gezichten van degenen die lachen en drinken en voelt zich samen met zijn moeder op een eiland. Opeens schreeuwt de conferencier het uit: - Hé, die meneer daar, waarom kijkt u niet? En u, mevrouw, waarom luistert u niet?
Alle gezichten richten zich verstoord naar de spelbrekers.
- Ik zat te denken aan de schoot van mijn moeder, zegt de zoon voor wie het maar horen wil. - Een jongen vergeet niets zo graag als de moederschoot. Maar nu ik man geworden ben verlang ik terug naar de schoot van mijn moeder.
- Incest! roept een slimmerik.
- Daarom dus kon ik niet naar u kijken, omdat ik mijn schedel op weg voelde door de baarmoeder. Met gesloten ogen dreef ik door stromen water langzaam af van de bron, etappe voor etappe, tot een laatste spierspanning mijn lichaam rijp kneedde voor de uittocht. Ik zag het zweet langs haar oren druipen en zich mengen met haar tranen; verband
| |
| |
werd rood van het bloed dat ik had afgetapt uit haar aderen; ik zag haar borsten zwellen, ik zag haar gezicht godzalig krimpen van pijn toen ik mijn tandeloze kaken om haar tepel beet. Ik zag haar grote ogen zoeken naar een teken van verstandhouding. Als ik dit zie, meneer, dan kan ik niet naar u kijken, dat zult u moeten toegeven. Vraagt u de mening van het publiek maar eens!
Het publiek mompelt instemmend, ja ja dat is een excuus, zonder enige twijfel.
- Neemt u me niet kwalijk, roept de conferencier beschaamd, ik kan dat niet weten. Dergelijke dingen denkt men meestal niet in het openbaar. Uw woorden treffen doel zoals u ziet. Wilt u niet eens optreden, hier op het podium? Een levensliedje of zo?
- Ik ben er niet voor in de stemming. Maar misschien dat mijn moeder...
- Is die dame uw moeder? Waarom luisterde u eigenlijk niet mevrouw? Ging het te hoog, te diep?
Moeder neemt een teugje koffie, likt haar lippen, kijkt de man vol medelijden aan.
- Ik houd er alleen van als 't ónder de grond is of bóven de grond; óp de grond, daar vind ik niets aan.
- Dat is een grondige reden. - De humorist grijnst breed, zodat het publiek applaudisseert. En waar zat ù aan te denken? Wilt u niet een nummertje voor ons weggeven? Heeft uw moeder een goede stem, meneer?
- Een tikje toegeknepen van ouderdom, maar nog altijd heel behoorlijk. Doet u 't maar, moeder, het is de kans van uw leven!
- Moet het rijmen en zo? vraagt ze bezorgd.
- Dat gaat allemaal vanzelf, roept de conferencier, komt u maar!
De moeder staat op, trekt haar jurk, blauw met witte streepjes, in haar taille recht, voor zover dat gaat althans, slikt een laatste bodem koffie-cognac door en stapt het podium op, een opgepropte zakdoek in haar vuist. De conferencier schuift de stang van zijn microfoon een eindje in, blaast, het geluid waait door de hele zaal.
- Wat zal het zijn, ónder of bóven de grond?
- Onder de grond, zegt moeder - mummelend brengt ze haar instrument op gang - dat zal me wel het beste afgaan, want dáár voel ik me het meeste thuis.
Ja, ja zó was het. Zó liep ze vroeger door het huis, zingend voor zichzelf en voor de dingen waarmee ze bezig was, geen echt zingen eigenlijk, meer melodieus praten; bij gebrek aan auditorium met de tafel die ze dekte, het brood dat ze sneed, de bloemen die ze goot met haar kleine gieter, een beetje hees, een beetje ongelovig ook dat zij het was die de
| |
| |
dingen op noten zette, maar overtuigd dat de dingen luisterden en begrepen al gaven ze geen antwoord, tenminste niet hardop; maar toch, de tafel zag er welwillend uit, het brood rook lekker, en de bloemen sprongen voor haar open. Ze houdt met haar linkerhand de glimmende stang van de microfoon vast alsof ze een steuntje nodig heeft, ze improviseert en de pianist begeleidt behoedzaam haar woorden van onder de grond. Ze kijkt de zaal in, ze glimlacht tegen de zoon, tegen de bezoekers tuk op een stunt, tegen de livreiknecht bij de deur, en toch is haar blik naar binnen gericht, want dáár zijn belangrijke dingen gebeurd. Zó praat ze in zichzelf tegen de zaal; en de zaal antwoordt met zwijgen, want iedereen voelt zich aangesproken door haar woorden van onder de grond, de duisternis die iedereen wacht en die op alles een nieuw licht werpt. De oude vrouw spreekt met ervaring over de scheidslijn, de toehoorders vergeten hun koffie, cognac, jus d'orange en sigaretten, de dingen antwoorden door koud te worden.
Op straat hebben ze gemerkt dat er binnen iets bijzonders aan de hand is. Voor het unieke van de situatie zwicht de wachtpost bij de deur, mensen met avondlucht in hun jassen drommen samen voor het podium, publiek puilt uit tot op de stoep. Met huilende sirene snelt een politieauto toe, vier agenten springen op het café af, gereed om de hand te leggen op.
- Halt! roept de agent van de morgenuren, het is de moeder van het andere eind van de wereld! Ik heb haar een vrijgeleide gegeven. Niet dringen, mensen! Je hebt allemaal een moeder, dood of levend. De mijne is dood helaas.
De zaal, de stoep, de straat luistert. Hier en daar wiegt een hoofd mee op het ritme van de geïmproviseerde melodie.
- Zij kan het weten, zegt de agent, veel moois blijft er niet van je over onder de groene zoden. Ja ja, als je moeder dood is, dan zeg je - en hij neuriet zo'n beetje mee - ‘ze had zo'n mooie ogen, ze had zo'n mooie grijze haren, ze kon zo'n mooie liedjes zingen, ze had zo'n mooie rimpels, ze had zo'n mooie handen en lachen kon ze ook zo mooi.’ Stom dat je dat pas ziet als ze begraven is.
Nog één keer horen ze het refrein.
- In naam der wet, zegt de agent, zó is 't: ‘Je moeder wordt pas mooi onder de groene zoden’. Opschieten, mensen, bloemen voor die vrouw!
Staande brengt de zaal de oude vrouw een ovatie die ze ondergaat met een glimlach, trekkingen van haar mond, een hoofdknik. Ze veegt haar witte zakdoek over haar voorhoofd, blijkbaar heeft ze 't te warm gekregen. Ineens ligt er een bos anjers op haar arm, een bos rozen, een
| |
| |
bos dubbele dahlia's met zo'n zonnig hart dat de vlinders er van afvliegen. De vracht wordt te zwaar, ze legt de bloemen aan haar voeten. Door de buitendeur wordt een mand bloemen aangegeven, over de hoofden heen belandt de mand op het podium, varens hangen breed uit om begonia's, orchideeën en een plateautje thijm. Namens de zaak plaatst de conferencier die zichzelf vergeten is een grote vaas bij de soliste, een herfstboeket, rode eikebladeren vers uit het bos, takken met kastanjes. Moeder wordt begraven onder de bloemen, ja moeder wordt begraven onder de bloemen.
Van welke bloemen houdt ze ook weer het meest, denkt de zoon. Gele chrysanten, daar is ze dol op. Hij rekt zijn hals, nee, aan chrysanten heeft niemand gelukkig gedacht.
Met een grote pot in elke hand loopt hij op haar toe.
Aan zijn voeten staan de chrysanten te wachten om het graf van zijn moeder te versieren, een kale, gaaf afgesneden hoop grond waar de tanden van een hark hun plicht hebben gedaan, een houten kruis, hier rust zacht in den heer. De man bukt zich, scheurt het papier rondom de bloemen los. De wind grijpt in de papieren, jaagt ze in wervelstorm tot ze zich vasthechten in een treurwilg; vreemde vogels zoeken laat hun nest op. Waar is nu het hoofdeinde van het graf en waar is het voeteneind? De moeder is helemaal overal. Met zijn blote handen graaft hij twee gaten uit in de grond die moeder toedekt. Het bovenste laagje is lauw, maar direct onder de oppervlakte begint het al kil te worden. Hij plaatst de potten in de gaten, strooit de uitgegraven grond zo goed mogelijk uit. Dan klopt hij de aarde van zijn vingers. Met de handen gevouwen kijkt hij naar de chrysanten, de zon giet er nog wat licht in.
- Kom, ik ga eens naar huis, zegt de man tegen het graf.
Door het zware grint loopt hij naar het hek. Achter het stuur gezeten kijkt hij nog eens naar die akker vol doden; twee zonnevlekken liggen constant op de bruine grond.
- Misschien is er wel iemand thuis, denkt hij, met de beste bedoelingen bezield.
|
|