| |
| |
| |
Raymond Herreman
Gedichten
Op Japans
Dit zal vergaan, zo 't al vergaat,
de blijde kreet, de arme bede,
het helder en het droef gelaat,
en dit papier, en Japan mede.
De stap die nadert langs de straat
meldt ons ‘voorbij’ met elke schrede;
dra wordt tot stof ons laatst gewaad,
en dit papier, en Japan mede.
Of God u, of de duivel slaat,
trek het rapier niet uit de schede:
de tijd ontbindt de felste smaad,
en dit papier, en Japan mede.
Maar dankbaar om wat komt en gaat,
met leven en met dood in vrede,
meet deze verzen naar hun maat,
en dit papier, en Japan mede.
| |
| |
| |
[Ik heb misschien geen woord geschreven]
Ik heb misschien geen woord geschreven
dat mede niet aan u gericht.
Wat geeft het dat geen vers blijft leven:
de vriendschap was mijn liefst gedicht.
Ik heb, wanneer de moed mij faalde,
mij steeds weer aan u opgericht.
Maar of ik hoop of wanhoop taalde:
de vriendschap was mijn liefst gedicht.
Het leven heeft mij veel geschonken,
helder is reeds mijn aangezicht,
maar nog maakt mij uw vriendschap dronken,
want vriendschap is mijn liefst gedicht.
| |
| |
| |
[Ik heb niets meer uit te spreken]
Ik heb niets meer uit te spreken
dan de schoonheid van iedere dag,
en geen spijt dat dit hart zal breken
ontlokt mij nog zelfbeklag.
Er zijn geen bergen en dalen,
geen morgen en avond meer,
er is geen zoeken en dwalen,
geen reizen en wederkeer.
Want leven en dood staan gerezen
in hetzelfde bestendig licht
waarin zorg en onrust genezen
en elk oud verlangen zwicht.
gaat het leven over in dromen
en de droom het leven in.
| |
| |
| |
[Wijl gij mijn vrouw zijt, min ik u]
Wijl gij mijn vrouw zijt, min ik u,
zo Luther sprak in zijn vertogen.
Lijk alles was, zo is het nu,
ik zie de jeugd nog in uw ogen.
Met zon of schemer overtogen,
was elke dag ons blijde baat.
Maar of het lot zelf ons verlaat:
geen storm zal tegen u vermogen.
Uw dagelijks gebaar is mij
voor alle kommer mededogen;
aan u gebonden ben ik vrij,
en recht nog over u gebogen.
Al is voor ieder mens gewogen
de tijd dat hij zijn vreugde kent,
tot op het uur dat alles wendt
zal geen storm tegen u vermogen.
| |
| |
| |
[Zovelen géén. Maar ik heb één]
Zovelen géén. Maar ik heb één
ontmoet die nu mijn verzen leest,
en of men ook zichzelf geneest,
toch blijft men één te zeer alleen.
En is dit niet het blijdste feest,
wanneer door zoveel duister heen
één maar, uit ons verborgenheen
wat wij aan klaarte wonnen, leest?
Blijft nog veel donker en geween,
en zijn wij tot de dood verweesd:
één slaat, die mij van mij geneest,
toch vonken uit mijn zwarte steen.
| |
| |
| |
[Zal ik, in anapesten en iamben]
Zal ik, in anapesten en iamben
u loven met verheven dithyramben,
omdat gij driemaal twintig zijt dit jaar?
Wordt het dan tijd met rust te gaan, Richard,
de duivel en zijn vuren te verzaken,
en van nog wat verleden voort te blaken,
tot één van ons bij de andere zijn graf
zal staan en zeggen: die zijn peil is af?
Of hebben wij nog pijlen te verschieten,
die wonden slaan waarvan men kan genieten
meer dan van zalf die oud geluk geneest,
die zoete pijn van 't hart en van de leest
en die men noemt: verwachten en beminnen?
Laat mij met u dit nieuw gesprek beginnen,
het weze blij, of bitter lijk gij zijt.
Luid mij de gong, uw echo is bereid.
|
|