Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Lieve Scheer
| |
[pagina 232]
| |
om toch maar zo netjes en onopvallend mogelijk in het rijtje te blijven. Nadat hij in het openingsgedicht zichzelf afgetakeld heeft, al is zulke openbare biecht wellicht meer bedoeld om te epateren en ‘in de grond een vorm van zelfverheerlijking’Ga naar voetnoot1, horen wij in het zelfportret dus vooral verre of zwakke schijn van artistieke en menselijke bekentenis, van een brave, toeschietelijke burgerman aan het woord. Zelfs van een creatieve authenticiteit - zoals de reeks van de Heren Desclée De Brouwer zou doen verwachten (Open kaart is toch wel de titel!) - is hier niets te bespeuren. Er valt uit dit zelfportret dan ook weinig te leren. Het geeft slechts een verwaterd afkooksel van wat de romans en novellen met grotere psychische geladenheid en meer pathetiek meedelen. Alleen wil ik in het voordeel van Gijsen vertellen dat de kritiek die hij in het hoofdstukje Ruimte op zijn milieu uitoefent, ditmaal met soberheid en beheersing uitgesproken en gefundeerd op objectieve waardeoordelen, me een ogenblik aangegrepen heeft, omdat zij een diepere kern in de auteur blootlegde: rechtvaardigheidsdrift en vrijheidsdrang, elementen die in zijn verhalend werk helaas al te dikwijls door persoonlijke rancune overwoekerd worden. Wat ons in dat hoofdstukje Ruimte nog trof, is het gemeenschapsgevoel dat in de ‘wij’-vorm tot uiting komt, iets unieks in het werk van Gijsen. Verder in het zelfportret keert zulks helaas niet meer terug. Voor het overige maakt het zelfportret een eerder magere indruk. Het is voor de lezer een vreemde vaststelling hoe bescheiden M. Gijsen zich gedraagt als hij eens zijn agressieve harnas heeft afgelegd, welke geëffaceerde houding hij aanneemt. Met onmannelijke inschikkelijkheid in het genre van ‘ik geef graag toe’, ‘ik wens me niet te verdedigen’, ‘denk vooral niet dat’ enz. verontschuldigt hij zich voor zijn eigen manier van denken, van schrijven, van zijn. En metterdaad bedelt hij ook om ‘de instemming of de goedkeuring van de lezer’ (54). Ook valt op dat hij voortdurend meent de hulp te moeten inroepen van een paar groten der aarde of van een imponerende bureau-ministre om zijn eigen portret wat presentabeler te maken en het beroep op onze aandacht te verantwoorden. De haast maniakale neiging om zijn (liefst klassieke) auteurs te citeren en de behoefte om zijn boekje te illustreren met talloze foto's waarop hij naast ministers, ambassadeurs, gouverneurs of baronnen heeft mogen poseren, liggen waarschijnlijk in dezelfde lijn. Vermeldenswaard is verder wat Gijsen meedeelt over zijn omgang met de mensen in functie van zijn schrijversschap, nl. dat hij gedreven wordt | |
[pagina 233]
| |
door de neiging ‘te begrijpen’ (45). Hiermee bedoelt hij echter niet een gemoedswarm aanvoelen, inleven, beminnen en vergeven, maar wel een intellectueel doorkijken, een ‘achterhalen’ (44). Zo komt het dat de auteur niet het innerlijk-aangesproken-worden (waarvoor dikwijls niet eens woorden nodig zijn) belangrijk acht, maar wel de ontmoeting met ‘doorzichtige’ (36) - eventueel ‘pittoreske’ (97) mensen, die hem om de haverklap de anekdotiek van hun leven toevertrouwen. Eén opmerking nog: naast het hoofdstukje Goed en kwaad kan men hetzelfde vraagteken plaatsen als naast de behandeling van het probleem in Gijsens romans. De auteur houdt er een bizarre opvatting op na, door een daad te willen beoordelen niet naar het inzicht waarmee ze gesteld wordt, maar naar de gevolgen die zij heeft. Wij menen dat men op die manier in eindeloze zelfkwellingen verstrikt moet geraken, zoals met verscheidene romanpersonages van Gijsen inderdaad is gebeurd. Tot besluit: al verkiezen wij in zeker opzicht de minder rancuneuze Gijsen van het zelfportret, nu deze auteur zijn agressiviteit laat varen, blijkt hij weinig te zeggen te hebben en daar zelf nogal sterk van doordrongen te zijn. Hij weet niets beters te doen dan een banaal-glimlachende fotopose aan te nemen. Men leest het boekje zoals men goed-, maar niet eens frappantgeschreven dagbladlectuur leest. Soms glimlacht men even om een spits gezegde of een geslaagde pirouette (al clicheert Gijsen zich meer dan eens), 's Anderendaags is men echter alles weer vergeten. |
|