Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Paul Lebeau
| |
[pagina 221]
| |
heb ik dat nog gelezen? Je pasticheert onbewust, zoek op, kijk na. Maar als de filoloog het woord neemt, dan neemt de schrijver wraak. Hij vertroebelt de koele en objectieve blik van de filoloog met eigen inzicht en voorkeur. Want tenslotte meent elke schrijver in de grond van zijn hart dat er maar één manier is om goed te schrijven en dat is de zijne, zoals hij schrijft of zou willen schrijven. Sommige schrijvers verkondigen dat luid, maar allen denken het in hun diepste diep, anders zouden het geen schrijvers zijn. Daarom maak ik u erop attent, dat ik niet de minste poging zal doen om te streven naar een objectief beeld van onze hedendaagse literatuur. Ik zal u slechts enkele indrukken in overweging geven, opgedaan in de omgang met deze literatuur, indrukken die mij als schrijver en als mens intrigeren en irriteren. Wij leven, zo lezen wij, in het begin van een grootse tijd, alleen vergelijkbaar, zo niet grootser, met het begin van de Renaissance. Toen ontdekte de mens zichzelf en de wereld. Nu waagt hij, letterlijk zoals u weet, zijn eerste schreden in de ruimte, ver buiten de aarde. De mens verlaat deze wereld, waarop hij sinds zijn geboorte gevangen zat. Waarlijk het begin van een grootse tijd, veel grootser dan bij de ontdekking van Amerika. Maar in de literatuur bemerken wij daar niets van. De science fiction, hoe intelligent ook, geeft u nooit het gevoel van de waardigheid en de grootheid van de mens. De mensen die daarin optreden, hebben noch een ziel, noch een persoonlijkheid. In de echte literatuur hebben zij dat meestal wel. Maar het levensgevoel in de boeken van deze tijd - ik bedoel niet alleen de Nederlandse - is nogal teneerdrukkend. Dat het leven absurd is, weten wij nu zo stilaan wel uit vele sterk geschreven boeken. Wat daarom niet zou mogen betekenen, althans volgens mij, dat ook de vorm van roman en toneel absurd zou moeten worden, zodat men geen touw meer eraan vastknopen kan. Daarenboven is het beeld van de mens zelf, dat ons in het grootste deel van de hedendaagse literatuur tegemoettreedt, zo meelijwekkend, dat wij ons nog weinig trots kunnen voelen mens te zijn. In dat opzicht staan wij aan de antipode van de Renaissance, die geloofde in de mens en in de toekomst van de mens. Maar toen geloofde men ook dat onze planeet het centrum van het heelal was en de mens de koning der wereld. Nu wordt hij verpletterd door zijn eigen nietigheid op dit verloren planeetje, tegenover de ontzaglijkheid van het zich steeds maar uitdijend heelal en tegenover de ontzettende krachten van de stof, die hij vreest weldra niet meer te kunnen beheersen. Zo is het cultuurpessimisme te verklaren. Wat mij echter nog meer | |
[pagina 222]
| |
dwars zit: de afwezigheid van wat men ‘Bildung’ zou kunnen noemen bij meer dan één schrijver. Maar ook dat is te verklaren. De literatuur is sinds lang niet meer het middel bij uitstek tot het verwerven van de ‘humanitas’ waarmee onze voorvaderen dweepten. Is er nog wel ‘Bildung’ mogelijk in deze tijd van overspecialisatie? Een groot deel van de hedendaagse roman, zowel hier als in het buitenland, schijnt zich te willen beperken tot het weergeven van de animale kant van het leven. Me dunkt dat de mens in de literatuur meer en meer gedehumaniseerd wordt. Aanvankelijk verschijnt hij nog als een zwak, willoos wezen, ten prooi aan zijn eigen hartstochten, gedoemd om het kwade te doen, en als hij het kwade nog als dusdanig aanvoelt, spreken wij nog van een werk met een hoog moreel besef. In de literatuur van de jongste jaren is het beeld van de mens echter waarlijk beschamend geworden, niet alleen hier. Hem nog verder neerhalen lijkt mij niet meer mogelijk. Staan wij misschien op een gelijkaardig punt als op het einde van de 18de eeuw, toen het uitstallen van cynisme en verdorvenheid werd afgelost door de dweepzucht en het etherisch geïdealiseer van de praeromantiek? Ofschoon Rétif de la Bretonne en Choderlos de Laclos maar kleine jongens zijn vergeleken met een Henry Miller, om van sommige van onze jongere tijdgenoten maar te zwijgen. Elke tijd is echter anders en de toekomst is onvoorzienbaar. Vermeylen destijds vorderde ‘more brains’. Het resultaat is ‘more sex!’ Nu is het seksuele een zeer belangrijk aspect van de mens. Maar daar houdt hij toch niet mee op. In een groot deel van de jongste literatuur blijkbaar wel. Geen gesublimeerde ‘sex’, geen ‘sex’ in de totale mens, geen erotiek, pure, dierlijke ‘sex’. Ik kan het niet helpen, maar bij het lezen van de sombere fornicaties die mijn jongere tijdgenoten als het leven voorstellen, moet ik altijd denken aan een soort bewuste lemmings die, door een gevoel van vertwijfeling aangegrepen, zich nog een laatste maal biologisch uitwoeden, vooraleer in massa ten onder te gaan. Een ander verschijnsel van deze tijd zijn de knappe verbeeldingswerken, door vaak grote auteurs, gewijd aan geestelijk gestoorden. Ik weet wel: niets is zo abnormaal als het normale en sinds Freud weten wij dat wij allen ergens gefrustreerd zijn en ergens een complex hebben. Het heeft ook geen belang dat die gekke, literaire creaturen nog al eens door psychiaters en psychologen als onechte gekken worden ontmaskerd. Ook kan ik mij best indenken hoe de wereld van de waanzin aan een auteur fantastische mogelijkheden biedt. Maar tenslotte worden de gedragingen van de meeste mensen toch nog geregeerd door een mini- | |
[pagina 223]
| |
mum van logica. Anderzijds komen er zoveel krankzinnige personages in de literatuur, dat zij mede het literair beeld van deze tijd bepalen. Voeg daarbij dat een roman voor velen - ik denk aan de studerende jeugd - normatief is. Dat wil zeggen dat zij bij de lectuur niet alleen het besef ondergaan dat het leven zo is, maar ook dat het zo moet zijn. En dan vraag ik mij af: is onze literatuur nu het begin van een nieuwe tijd of het einde? De kunstenaar is immers, vaak onbewust, de spreekbuis van de diepste roerselen van zijn tijd. Wij leven in een overgangstijd. Dat was elke tijd. Maar nooit hebben wij dat zo goed geweten als nu. Nooit hebben wij zo goed geweten dat, zoals Bergson zegt, leven veranderen is. Wij zien hoe het tempo van de technische vernieuwing steeds maar versnelt en hoe nu ook alles, buiten de techniek, in beweging komt. Zelfs de taaiste opvattingen wankelen, bezwijken en worden meegevoerd op het ritme van de tijd. Ook de literatuur is sinds lang aangetast door die zucht naar vernieuwing. Wat mij hierin onaangenaam aandoet is niet de vernieuwing, maar het tempo, het geforceerde en vooral de zucht naar actualiteit. Ik kan mij geen beschaving voorstellen die geen enkele traditie meer erkent en die zich aanhoudend uiterlijk en innerlijk zou vernieuwen, of beter, die de aanhoudende vernieuwing als enige constante zou hebben. Het ergste is dat waarde meer en meer met actualiteit verward wordt. Alles hangt natuurlijk af wat men met actueel bedoelt. Grote schrijvers zijn altijd actueel en het is de taak van de filologie, meen ik, door interpretatie vanuit de eigen tijd het contact met de groten steeds levendig te houden. Maar nu bedoelt men met actueel: in het nieuws zijn, om het even hoe. Hetzij door ergernis, door verwekte ‘deining’ of door clownachtige streken à la Salvador Dali. De moderne communicatiemiddelen krijgen een steeds groeiende macht over onze belangstelling. Wil men inderdaad ‘actueel’ zijn dan moet men ‘a good story’ zijn voor krant of televisie. Wij zijn allen hongerig naar het nieuwe. De eerste vraag die wij stellen bij het verschijnen van een boek van een debutant klinkt: is het nieuw? De critici speuren overal naar het nieuwe en geven de auteurs een plaats in de rangorde der belangrijkheid naarmate zij min of meer nieuw zijn. Ofschoon dat nieuwe bij ons, vaak een nabootsing is van het reeds oude in het buitenland. Zelfs van een algemeen erkend schrijver verwachten wij dat hij zich met elk boek zou ‘vernieuwen’ en wij zijn teleurgesteld als dat niet gebeurt. In vroegere eeuwen zette de kunstenaar zich in de school van zijn | |
[pagina 224]
| |
voorganger en ontwikkelde haast onbewust een eigen stijl, door de kracht van de eigen persoonlijkheid. Nu echter streeft men bewust en direct naar een eigen stijl. De laatste vijftig jaren volgen de stijlen en scholen elkaar in steeds sneller tempo op. Men kan dat beschouwen als een uiting van daverend leven, waarbij men toch moet bedenken dat de meeste van die ‘ismen’ al uit de actualiteit verdrongen zijn door de volgende, vooraleer zij de tijd gehad hebben hun eigen mogelijkheden te vermoeden en uit te bouwen. Misschien is dan ook wel het experimentalisme de stijlrichting die het meest aan het tijdsgevoel beantwoordt. Maar men experimenteert toch niet ter wille van het experiment, maar in functie van een blijvende verworvenheid. Niets schijnt echter aan deze tijd zo vreemd te zijn als het blijvende. Het krampachtig pogen om steeds maar in de actualiteit te staan, is, naar mij soms wil voorkomen, ook een gevolg van het feit dat onze literatuur of althans een deel daarvan, flink op weg is een produkt te worden voor massaconsumptie, met alle gevolgen vandien. De pocketuitgaven hebben de literatuur in het bereik van iedereen gebracht. Dat is natuurlijk een goed. Maar dat produceren van massaartikelen kan alleen renderend zijn door massaconsumptie. En hoe kan die gestimuleerd worden? Door de publiciteit. Alleen die publiciteit doet het, die het grootste aantal aanspreekt in hun meest elementaire behoeften. Dus krijgen we nog eens: ‘sex’ en sensatie. Wanneer dan die publiciteit in de bladen enz. zich aandient met een literair visitekaartje, dan wordt het beeld van de literatuur totaal vertekend. Ik laat in het midden of iemand Ik Jan Cremer al dan niet literatuur vindt - ik meen dat het literatuur is, maar dan Schundliteratur - toch zou ik wel eens de overzichtschrijver willen zien, die met dit zeer ‘omstreden’ boek, zoals men dat noemt, geen rekening zal houden, al was dan de ergernis en de herrie prachtig georganiseerd. Want men moet bedenken dat zelfs de serieuste bladen ongewoon lange reportages aan de schrijver hebben gewijd (for he is a good story) - hetgeen bij mijn weten nooit een Nederlands of Vlaams auteur in die mate te beurt viel - en dat daarenboven erkende auteurs plechtige verklaringen omtrent de waarde van dit boek hebben afgelegd. Ik vind dat boek en zijn succes een treffend voorbeeld van het algemeen streven naar vergroving, dat zowel in de literatuur als in de film aan de dag treedt. Is onze sensibiliteit werkelijk zo afgestompt dat wij naar | |
[pagina 225]
| |
dergelijke goedkope brandewijn moeten grijpen om ons vermoeid gehemelte nog wat te prikkelen? Persoonlijk heb ik er schoon genoeg van. Ik hoop dat de wind weldra keren zal, en een wat minder stinkende lucht in de literaire sferen zal aanvoeren. |
|