| |
| |
| |
Johan Daisne
En het water was niet te diep
Na wat thans is gebeurd, zal ik dit en misschien nog een tweede cahier volschrijven met wat men de kleine roman zou kunnen noemen van een man, die op zijn manier afstand heeft gedaan van de wereld. Ik had mijn leven zo ingericht, dat er niets belangrijks meer in kon gebeuren; en zie, toch is het gebeurd. Toen ik, na de vorige grote gebeurtenis, mijn leven aldus was gaan inrichten, heb ik er ook even aan gedacht mij op papier uit te spreken. Ik heb het niet gedaan, om al mijn krachten te besteden aan de organisatie van mijn nieuwe bestaan.
Want al waren de mensen en het lot wreed voor me geweest, zodat het makkelijk viel ze voortaan uit de weg te willen blijven, ik was me ervan bewust dat het moeilijk zou kunnen zijn, een eigen wereldje op te bouwen ter vervanging van de grote. En zou schrijven dat niet aan het wankelen brengen? Kan men, als men nog maar pas en zo bezeerd uit de buitenwereld komt, schrijven zonder aan een lezer te denken, wat die buitenwereld weer naar binnen roept?
Toegegeven, daarbij kwam de vrees voor mijn onmacht. Ik ben geen beroepsschrijver, geen artiest, maar toch voldoende geletterd, meen ik, om het pijnlijk te beseffen wanneer mijn poging faalde. En ik was al zo gekneusd. Het leven had me stom geslagen; mag zo iemand hopen nog ooit behoorlijk te kunnen spreken? En als ik niet de rechte woorden vond, zou schrijven niet juist stukmaken wat ik uit de ramp wilde redden?
Sedert zijn jaren verstreken. Het eigen wereldje is lang gebouwd, en het is niet eens moeilijk geweest. En niets kan het nog vernietigen, hoeveel tijd ik hier ook nog door te brengen heb. Maar dat zal niet zoveel meer zijn; ik voel en weet het. Ik ben noch ziek noch gezond; sinds het kamp ben ik zwak gebleven; ik teer niet uit, maar rustig óp. In de kleine eigen wereld bestaan goddank geen kunstmiddeltjes zoals de rijke buitenwereld die heeft. Ik zal doodgaan op het genadige uur van de gewone mens vroeger.
Daarom, als ik iets te schrijven heb, moet het nu zijn. Te meer daar
| |
| |
ik er niet meer zo bang voor ben. Ik heb mijn Karliens schooljaren overgedaan en haar studie voortgezet. Bijna ben ik een filoloog. Het is buitengewoon verrijkend tweemaal in zijn leven op school te zijn geweest, als kind en als volwassene. Ik heb eruit geleerd dat het eerste onderricht reeds alles bevat wat werkelijk belangrijk is voor het bestaan.
En als ‘filoloog’ ken ik nu ook de betrekkelijkheid van het ‘rechte’ woord. Er bestaat geen recht woord. Er zijn ordinaire woorden, barokke, romantische en klassieke en thans zelfs experimentele. Ze zijn aan elkaar gewaagd. Gebruik ze maar dooreen, naar ze in je opkomen, zoals rede of gemoed ze vanzelf spreken, dan zijn ze verantwoord, dat is, alles bij elkaar, de trouwe en troublante echo van onze vragen, bij gebreke aan een ander menselijk uitsluitsel.
Ten slotte, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Het gebeurde, in zijn verschrikkelijke schoonheid, heeft me ook zo aangegrepen. En deze nieuwe grote ontroering dank ik nu eenmaal aan de buitenwereld, die ik daarover wel iets terug mag geven. Ik, beroofd van mijn dochtertje, heb mij aan het vaderschap gewijd als een monnik aan de Heer. Thans bezit ik twee kinderen om te zegenen.
Voor hen, voor mijn Karlientje en voor Vivier van den Avenne, wil ik schrijven. Aan uitgeven denk ik niet. Maar de buitenwereld die ik nog eenmaal wil kennen en groeten, is vader Van den Avenne. Morgen of overmorgen, als de cahiers geschreven zijn, zal ik ze in de bus van zijn villa stoppen, anoniem, met alleen op de envelop: Aan de vader van Vivier, schoonbroederlijk.
Ik rust even, om me een kop koffie te zetten. Deze eerste bladzijden, met een eerste, vrij hoofdige borrel van Murk, waren nog wat bewerkelijk. Ik zal een sigaretje rollen en eens gaan kijken aan de vaart, naar de lis waarin de snipjes nu slapen. En me mijn filologie herinneren: schrijf maar toe, denk aan wat, niet aan hoe.
Verleden nacht was het gebeurde reeds voorgoed om; het laatste wat te doen stond, was volbracht. Slechts met korte vlagen heb ik geslapen, daarin zo heftig dromend alsof ik voort waakte. Er was tegelijk iets verlammend triests in me, en een koortsachtigheid die me deed woelen. Ik ben vroeger opgestaan dan anders, en mijn hele dag, die sinds jaren verloopt met de regelmaat van een uurwerk, is in de war geweest. Het horloge ging telkens voor of achter. Ik probeerde te doen gelijk ik gewoon ben, maar ik was er niet bij dan om te constateren dat ik het allemaal verkeerd deed. In mijn overvolle gemoed was als een gedachte aanwezig, die naar zichzelf liep te zoeken: je denkt niet eigenlijk, je wordt veeleer gedacht.
| |
| |
Ik heb eten gekookt, het huisje schoongemaakt, maar het eten bleek aangebrand en vanavond nog ben ik over een emmer gestruikeld, die ik had vergeten uit te gieten. Ik heb de kranten klaargelegd maar ze niet geopend; en de dictaten heb ik schroomvallig op het rekje gelaten. De piano staat daar met opengeslagen deksel; ik weet echter niet of ik er ook op heb gespeeld.
Eindeloos moet ik door het huis hebben gedwaald, in de tuin hebben zitten tobben en aan de vaart hebben gestaan, starend naar de lis en het oude bootje zonder eigenaar, uit de tijd dat Vivier nog een kind was. Slechts toen het donker was, ben ik wat verderop gewandeld, tot om de bocht, vanwaar ik de villa der Van den Avenne's kan zien. Er scheen wat licht in het keukenraam; Viviers venster bleef donker. Toen vader Van den Avenne even naar buiten kwam, een melkfles in de hand, waarmee hij verstrooid bij het hek bleef staan, ben ik als een nachtsluiper gevlucht.
Vroeger dan anders liep ik bij Murk binnen. Mijn vriend was in zijn schotelhuisje, achter de schenktafel. In het drie bij drie meter grote cafeetje zaten een donker meisje en een blonde jongen achter twee flesjes coca-cola. Op de bank hielden ze elkaars hand vast, luisterend naar het plaatje dat ze op de automaat hadden gekozen. Ik ken al die plaatjes, want ik tiep voor Murk de boxetiketten. Het was een gefloten wijsje: Furia a Bahia.
Ik ging stil aan een ander tafeltje zitten, zonder dat het paar op me lette. Tegen de hemel waar een Egyptische gloed uitstierf over de laatste beemden die hier om de stad zijn gebleven - nog voor hoelang? - spelde ik als zo vaak het omgekeerde opschrift dat op de ruit staat geschilderd: In het Overzetje. Toen het plaatje uit was, bracht Murk me ongevraagd een filterglas koffie, zeer heet, met veel suiker en een lik room.
Murk vraagt nooit wat ik verlang. Hij raadt het, naar gelang van de dag, en brengt het zo. Gelijk hij de andere klanten, wat ze ook mogen vragen, datgene voorzet wat hem het gepaste lijkt. Zelfs die het Overzetje nog niet kennen, protesteren niet: ze glimlachen verrast en bevredigd. Aan jonge mensen geeft hij onveranderlijk thee, coca-cola of een andere frisdrank - méér behoeven ze inderdaad niet; ze hebben voorshands alles in zichzelf en aan elkaar.
Murk, mijn enige vriend, heeft een zwaar lichaam en de kop van een galeiboef. We zeggen elkaar nooit goedag of goenacht; we knikken slechts, zonder elkaar aan te kijken, en tussenin verloopt ons gesprek haast even spaarzaam. Nochtans weten we precies en sinds lang wat we aan elkaar hebben, en dat is veel. Goede Murk, zo donker van
| |
| |
aanblik als de schemering aan onze vaart, maar met de Egyptische gloed van dit landschap in je ziel!
De koffie, ondanks room en suiker, was heel sterk. Mijn hart begon ervan te bonzen, en ofschoon het nu buiten duister was en in het Overzetje nauwelijks wat rozig lichter, werd het heel helder in mijn verwarde hoofd. De jonge gelieven hadden nogmaals hetzelfde plaatje gekozen en wisselden, de handen steeds schoon in elkaar, een beschroomde zoen. Ik stond stil op en liep naar de tapkast. Murk zat een krant te lezen van het vorige jaar.
- Murk, zei ik gedempt.
- Ja, zei hij en keek me vanuit zijn verweerde gezicht met kinderlijk blauwe ogen aan.
- Ik ga het neerschrijven, van me afschrijven en vastleggen.
- Ik wist het, zei hij en ik voelde me ineens zo dankbaar gelukkig met wat ik begreep als een goedkeuring.
- Ik zal één nacht nodig hebben, misschien twee. In dat geval probeer ik morgen de hele dag te slapen. Daarna kan ik weer op mijn manier voortleven, thans voor mijn twéé kinderen. Wie had gedacht dat ik naast filologie ook nog medicijnen zou moeten studeren?
- Ik, zei Murk.
- Ik zal me moeten haasten, niet? Er blijft me niet veel tijd meer.
- Net genoeg.
- Dank je. Jij kunt het inderdaad weten. Tussen die oude jaren en de nieuwe, zal ik nu mijn vigilie schrijven, als een reveillon. Sta me in gedachte een beetje bij. Wil je?
Murk zei niets, maar reikte me vanachter de toonbank met kauwgom, tabak en harde eieren, iets dat hij gauw in zijn vergeelde krant wikkelde: een kruik jenever, rieden mijn vingers.
- Af en toe een glaasje, afgewisseld met een kop koffie, zei Murk. Haast je niet. Reveillon is niet één nacht maar twee: Kerst en nieuwjaar.
Stom knikte ik dank en hij goenacht. Ik betaalde niet, ik betaal nooit in het Overzetje; dat mag niet tussen Murk en mij. Bijna op mijn tenen verliet ik het donker-roze kroegje, terwijl het jeugdige paar voor de derde keer de speelkast Furia a Bahia liet fluiten. Buiten, op de knotwilgen, scheen een wazige maan; in de lis maakten een paar slapende snippen een klaaglijk geluid.
Ik bleef echter niet staren of luisteren, maar haastte me door de vroege nacht, langs de oude Nieuwe Wandeling, naar Delfina's snoepwinkel over de brug.
| |
| |
Ik drukte op de klink, doch de deur bleek op slot. In het achterhuis brandde een pitje, en ik schelde. Fien, in nachtjapon, verscheen achter de glazen deur, herkende me en deed open.
- Ha meneer, nog zo laat?
Ik maakte mijn excuus, maar zij schudde dat het heus niet hoefde.
- Ik heb immers meneer al in dagen niet gezien.
- Ja, zei ik stil, er is ook iets gebeurd...
- Ik weet het, knikte ze even stil.
En ineens werd een van haar ogen vochtig. Fien heeft namelijk een glazen oog en ziet allicht daardoor een beetje scheel. Schele mensen durf ik nooit lang in het gezicht te kijken; hun blik is zo verwarrend, je weet nooit wat oog precies op je gericht is, en als je je vergist en het verkeerde volgt, herinner je ze pijnlijk aan hun gebrek. Zo heb ik tot vanavond niet kunnen uitmaken welk van Fiens ogen van glas is. Het is het linker, want alleen het rechter huilde. Ik zal proberen het te onthouden.
Fien is heel lelijk maar niet op de wijze van een toverheks. Behalve dat glazen oog en haar scheelzien heeft ze een pappig hoofd met de melige kleur van dien. Daarop groeit wat pover, kleurloos haar, dat nu in een bos van pennetjes zat. En voor het eerst zag ik nu ook, door die tabberd van een nachtjapon, hoe pappig Fien van lichaam is. Maar ze heeft een even groot en rond hart. Met de mouw van haar oranje kledingstuk wiste ze langs haar echte oog.
De hond Wiskie was mee uit het achterhuisje gekomen, bewogen door het pietsje waakinstinct dat in die troetelzak levendig is gebleven. Slaperig stond hij naast Fien. Het dier, dat me anders zo vriendelijk bespringt, herkende me blijkbaar niet. Ik ben inderdaad een klant van de schooluren; nu was ik een vreemde.
- Dis bonsoir à Monsieur, zei Fien tot het beest, haar enige kind, dat ze zo mooi mogelijk had willen opvoeden, ook in het Frans.
Ik nam een snoepje en reikte het Wiskie, een beetje boven zijn kop. Hij snapte het weg en likte me met lauwe snoet de hand - hij had zijn vriend herkend en zei bonsoir.
Was het toeval? Ik had een sinaasflikje gekozen. Ik wees naar het schaaltje op de snoeptafel:
- Weet je nog? vroeg ik Fien.
- Ja, staarde ze met haar stenen oog terwijl het andere weer vol water schoot, dat ze nu niet dadelijk wegwiste. De lievelingslekkernij van Vivier van den Avenne, toen hij nog een kind was!...
Vivier was een kind van zeer gegoede ouders, tevens heel fijne mensen die hem voortreffelijk hadden grootgebracht. Onder meer door hem
| |
| |
nooit meer zakgeld te geven dan zijn gewoonste schoolmaatjes kregen, veeleer minder zelfs. Daarmee kwam het jongetje hier altijd om de goedkoopste zuurtjes. Op een dag stond ik naast hem. Ik kende hem al van het ongeluk met het oude bootje aan de vaart, waarover ik later zal vertellen.
- Dag Vivier, zei ik, hoe gaat het op school?
- Dag meneer, zei hij met zijn vriendelijke ernst. Ik probeer mijn best te doen op school. Pa en Ma zeggen dat ze tevreden zijn. Wil u mijn lijst eens zien?
Het was een heel mooie lijst, waarop ik lang bleef kijken - het kind kon natuurlijk niet vermoeden waarom. Of toch?
- Vindt u hem niet goed? vroeg hij.
- Ik vind hem bovenstebest, zei ik, en om het je te bewijzen, houd ik je vrij. Kies maar wat je heel graag lust.
- Een sinaasflikje! zei hij geestdriftig doch hij stak er slechts met lieve schroom zijn begerige handje naar uit...
- Toen hij groter werd, zei Fien, is Vivier me trouw blijven bezoeken. Ook toen hij student was en niet meer snoepte. Ik geloof niet dat ik hem van u had verteld; u wil immers niet bekend zijn. Maar uit zichzelf is hij precies als u gaan doen. Hij kwam geregeld wat geld geven, opdat ik de schoolkinderen die de armste snoepjes kopen, een fijn toemaatje zou schenken. Ik mocht hem daarbij niet noemen; de kinderen moesten maar denken dat het van mij kwam en geloven aan de goedhartigheid van de mens, als is die een winkelier...
- Wel, zei ik, ik hoop dat je in de dagen dat ik niet gekomen ben, de toemaatjes verder hebt uitgedeeld.
- Vanzelf meneer. Dat heb ik van u en de jongen geleerd. Al zou u niet meer komen, ik zal ermee doorgaan.
- Mooi, maar ik zal hopelijk nog wel een tijdje blijven komen. Hier is het geld voor de voorbije dagen en voor de eerstvolgende, want daarin zal ik niet vrij zijn... En verder zou ik twee schoolschriften van u willen, gelijnde, niet met ruiten...
Ik gaf Fien een hand en Wiskie een krauwtje en stond op het punt de oude winkel te verlaten, met de schriften en Murks kruik in de vergeelde krant. Bestaat er ook telepathie tussen mensen en dingen, in dit geval tussen Fien en die kruik van Murk?
- Gaat het meneer anders naar wens? vroeg Fien nog gauw.
Ik begreep daaruit dat ze het gesprek even wilde verlengen, met name over haar liefste onderwerp: al de kwaaltjes en pijntjes van een mens die ouder wordt.
- Och, zei ik, altijd maar matigjes. En jou, Fien?
| |
| |
- Net eender. Ik heb weer zo'n kramp in mijn benen en ik moet de hele dag hoesten. De dokter schrijft me allerlei voor, maar het baat zo weinig.
- Waarom kom je niet eens naar het Overzetje? Meneer Murk heeft je toch al een paar keer best geholpen, naar je me vertelde.
- Jawel, maar ik durf niet goed. Meneer Murk wil geen geld, zelfs geen snoepgoed, en als ik, om toch iets terug te doen, het een of ander bestel, zegt hij dat ik alleen bouillon kan krijgen - het goedkoopste! Ik zou er wel een ketel van moeten drinken om hem te vergoeden, maar twee kopjes vindt hij al genoeg, vanwege mijn gezwollen benen.
Ik moest even lachen.
- Fien, zei ik hartelijk, je moet Murk dat genoegen gunnen. Hij is op zijn manier een mensenvriend, die niet beloond wil worden. Wees niet trots en kom nog eens naar het Overzetje.
- Trots? Maar ik ben helemaal niet trots, meneer!... Nou, als meneer Murk zo goed wil zijn, voor het oude schoolkind dat ik ook maar ben, dan bezoek ik dezer dagen opnieuw het Overzetje, evenwel met uw compliment, anders voel ik me te beschaamd.
- Afgesproken, Fien, en wel te rusten! Bonne nuit, Wiskie...
En daarmee ben ik aan het eind van mijn inleiding. Ik heb nog een borrel van Murk genoten, en die was al zo hoofdig niet meer, dank zij de koffie die hij me ook heeft aanbevolen. Ik rol een nieuw sigaretje. Heb ik die inleiding toch niet wat te lang gemaakt? Al mijn filologie maakt nog geen schrijver. Nu, ik deed het welbewust; misschien heb ik daarmee het klimaat kunnen scheppen waarin al wat volgt, moet worden geplaatst.
Ik zit in de kleine keuken van ons huisje aan de vaart. Op de witgeschrobde tafel ligt een oude krant als onderlegger voor het eerste cahier. Als ik opkijk, zie ik de ivoren toetsen van Karliens piano - lieve tanden die in het vlees van mijn ziel bijten. Ja, nu moet ik beginnen. En als begin kies ik de datum waarop Karlien werd geboren - al de rest, en mijn vorige ik op de eerste plaats, is daarnaast volkomen onbetekenend.
Karlien is geboren in het eerste jaar van de oorlog. Noëla, mijn vrouw, had gehoopt dat het een jongen zou zijn, terwijl ik zeker wist dat ons kind een meisje werd. Ik stemde dan ook makkelijk in met alle jongensnamen die Noëla kon bedenken en stelde van mijn kant maar één naam voor: Karlien.
- Bah, zei Noëla, dat ‘karl’ doet zo aan die smerige Duitsers denken! Ik had alleen aan haar vader Karel gedacht, en aan mijn moeder Celina.
| |
| |
Ten slotte gaf Noëla toe, maar zelf zou ze het meisje nooit anders dan Carolina noemen.
De geboorte heb ik helaas niet bijgewoond. Ik was bediende op een grote zaak die door de oorlog nog meer werk had en waar ik met overuren wat bij probeerde te verdienen. Vrijdagsavonds begon Noëla pijn te krijgen. Ik ging met haar naar de kraaminrichting en bracht de nacht aan haar bed door. 's Ochtends zei de zuster dat we te vroeg waren; ik kon beslist nog naar kantoor.
's Middags zat ik weer naast het bed. Noëla was zo rustig dat de slaap me even overmande. Een beetje voor tweeën wekte ze me.
- Ik voel dat het niet vóór vanavond zal zijn, verzekerde ze; zou je niet naar de zaak voor je overuren?
Heeft ze toen gelogen? Hoewel ik tussen de middag niets had gegeten, nam ik ook na de overuren de tijd niet om wat te gebruiken. Op mijn fiets racete ik terug naar het kraamhuis. Toen ik op de kamer kwam, sliep Noëla. Ze lag zo plat onder het dek, dat ik onmiddellijk begreep te laat te zijn. Ik voelde tegelijk spijt, geluk en angst. Maar die laatste kreeg geen kans om op te laaien; daar kwam de zuster binnen met een pakje wol in de armen. Noëla opende de ogen.
- Excuus, stamelde ik, ik was zo graag aanwezig geweest om ons kind welkom te heten.
- Wees maar blij, zei Noëla met een wit lachje, je hebt je Caroline. De zuster overhandigde me het broze vrachtje. Warm en vederlicht was het. Met bange vinger verwijderde ik een beetje de wollen deken en keek in een blank snoetje, dat reeds mooi was, met iets blauwigs onder de gesloten oogleden, een neusje van twee stipjes maar, en een schemering van vlassen haar. Het werd vochtig voor mijn ogen en mijn handen transpireerden. Ik was zo moe en hongerig zonder het te voelen; ik voelde alleen de ontroering, en een duizeling van vrees dat het kind me zou ontglippen.
- Karlientje! drukte ik het stil tegen me aan alvorens het weer aan de zuster af te staan...
Een week later was Noëla al terug thuis. Voor haar gezonde, flinke gestel was die bevalling nauwelijks een beproeving geweest. Ik echter was gaan hoesten. 's Middags en 's avonds was ik telkens in een ren naar de kraaminrichting gefietst; ik had eten en slapen verwaarloosd om desnoods 's nachts mijn overuren te kloppen. En de blijdschap om mijn Karlien brandde als een vuurtje in me, waaraan ik me zalig schroeide.
Trots reikte ik Noëla mijn extra-salaris bij haar terugkeer thuis.
| |
| |
- We zullen het nu wel meer dan ooit nodig hebben, met die oorlog en een kind.
- Ja, zei Noëla die soms nogal nuchter kon zijn, het kind komt niet precies op het gelegenste ogenblik. Maar gelukkig heeft het nog niet veel meer nodig dan wat ik hier gratis voor niks heb, wees ze met lachende blik naar haar mooie gezwollen borst. Met dat geld ga ik alvast stevig koken voor ons, en speciaal voor jou, want je ziet eruit of jij de kraamvrouw bent!
Het klonk misschien wat ruw maar het ging gepaard met zo'n opgewekte uitdrukking en met de onmiddellijke, vriendelijke uitvoering van het aangekondigde.
Gedurende enkele maanden zijn we toen heel gelukkig geweest. Noëla was fleuriger dan ooit, nam zingend haar huishoudentje waar, voedde rijk het kind en onszelf. Ik had om nog meer overuren gevraagd, werkte ze koortsig af, hoestte me uit op de fiets, en zat dan wonderlijk blij aan tafel of kachel, met de blik naar het roze wiegje. En in bed was Noëla nog inniger als voorheen, dat van weligheid haar het sop uit de borst schoot. Ik zoende het weg maar ze wilde het telkens teruglikken van mijn mond.
- Dat is mijn zaad, beet ze heet in mijn oor.
Ik had ze altijd een beetje mannelijk geweten en dit klonk zo kinderlijkstout intiem, dat ik er slechts ontroerd om giechelen moest onder de echtelijke deken. Het was allicht prikkelend, maar meteen stond daar toch zo zuiverend in mijn hart het witte bloemetje, dat de ontmoeting van die twee menselijke zaden in een roze wieg had gebed.
Om nog meer te genieten van ons binnenhuisje, besloot ik op de zaak te vragen of ik mijn overwerk niet mee mocht nemen naar huis. Dan kon ik ook zondags, wanneer de zaak gesloten was, nog iets verdienen, en bovendien: ik moest niet telkens door de koude avond terug naar kantoor. De winter was hard; ik bleef hoesten, maar de dokter had alleen van zenuwen gesproken en dat ik krachtig voedsel tot me moest nemen.
Mijn rechtstreekse chef bleek niet erg ingenomen met mijn verzoek. Ik had hem altijd als een vrij lastig man gekend, maar door mijn eigen veeleer makkelijke natuur, had ik niet speciaal te klagen gehad over onze verhouding.
- Nou, als iedereen zo begint! bromde hij en liet me in zijn bureau staan om elders orders te gaan uitdelen.
Ik bleef even wachten en keerde dan naar mijn plaats terug. Hij had ja noch nee gezegd; misschien wilde hij er eens over nadenken, of het de
| |
| |
grote bazen voorleggen. Als het ja was, zou ik het wel horen. Ik hoorde echter niets meer. Nu, toen ik nadacht, kon ik de chef wel begrijpen: indien alle overwerkers hun arbeid mee naar huis kregen, was de chef niet meer nodig op kantoor, en hij stond ook op zijn bijverdienste. Ik legde het Noëla uit, maar die fronste de wenkbrauwen en trok haar kin in, die dan een beetje vierkant werd.
- Oorlog is oorlog, ieder moet voor zichzelf zorgen! Waarom vraag je het niet rechtstreeks aan een van de grote bazen? Als je wil, ben ik bereid ze voor jou op te zoeken. Een vrouw vindt soms makkelijker gehoor bij die heren.
- Nee, asjeblieft niet, weerde ik af. Zodra zich een gelegenheid voordoet, zal ik het zelf proberen.
De gelegenheid deed zich gauwer voor dan ik het eigenlijk gewenst had. Doordat de chef me meed, was hij weer elders aan het bevelen toen op een middag iets dringends naar de grote bazen moest worden gebracht. Bijna onnadenkend nam ik de boodschap op mij. De grote bazen waren twee broers. Ik trof alleen de jongste, Monsieur Jacques, in hun bureau aan. Had ik te hard gelopen, me onbewust opgewonden? Toen ik voor hem stond, kreeg ik een heftige hoestbui.
- Hee jongen, wat heb jij onder de leden? schrok hij en verzocht me te gaan zitten terwijl hij me een glas water uit de karaf schonk.
En zo vertelde ik hem van mijn overwerk, van het fietsen door de avond, en van mijn verzoek en van de reactie van de chef. Monsieur Jacques zat peinzend te knikken. Opeens vroeg hij, me strak aankijkend:
- Hoe voel jij je tegenover de bezetting?
- Afkeurend, antwoordde ik openhartig.
- Mooi, knikte de baas met vriendelijk glinsterende ogen; dan heb ik een andere, betere oplossing voor je.
Doe kwam hierop neer: geen overwerk meer voor de zaak; ik moest maar zeggen dat de dokter het me voorlopig had verboden. Maar van Monsieur Jacques zou ik rechtstreeks andere arbeid voor thuis ontvangen, vertaling van clandestiene geschriften, en een gedeelte van de boekhouding van het plaatselijke verzet. De bezoldiging zou beter zijn dan wat ik tot dusver had bijverdiend; aan dit nieuwe werk waren immer risico's verbonden; en ik zou ook extra-distributiebonnen krijgen.
Het klonk zeer aanlokkelijk; toch aarzelde ik even.
- Bang? glimlachte Monsieur Jacques een beetje teleurgesteld.
- Nee, verlegen, zei ik. Dat is vaderlandslievend werk - mag ik daarvan wel een bijverdienste maken?
- Ja, verzekerde de baas, een soldaat ontvangt immers ook soldij. Daarvoor krijgen we juist geld en de rest uit Londen...
| |
| |
Thuis voelde ik me nog verveeld. Noëla integendeel was opgetogen.
- Prachtig, zei ze, dik gefeliciteerd!... Maar ben je heus niet een beetje bang, je lijkt zo tobberig?
- Nee, zei ik, niet voor mezelf. Ik vraag me alleen af of ik het recht heb jou en Karlien in gevaar te brengen.
Noëla drukte zich warm en vol tegen me aan en keek kordaat in mijn ogen:
- Caroline is te klein om je te antwoorden. Wij moeten het uitmaken, en ik herhaal: oorlog is oorlog. Elk moet op zijn manier meevechten tegen die smerige Duitsers. Wat je voor je land doet, is meteen voor je gezin gedaan...
En om de drie, vier dagen bracht ik een stil bezoek aan Monsieur Jacques, bij hem thuis, om mijn werk te brengen en ander te halen. Hij betaalde vooruit, met geld en bonnen. Noëla kon ruim voor brandstof, stevige kost, schoenen en wolletjes zorgen. We hadden een geschikte bergplaats voor mijn werk uitgedacht, wanneer onverwacht bezoek mocht opdagen. En met genot zat ik in de warme kamer mijn arbeid af te doen, terwijl Karlientje in haar roze wiegje lag te slapen en Noëla nog een kop echte koffie zette of ons een grogje maakte om mee te nemen naar bed.
Tot na enige weken Monsieur Jacques zelf tussen de middag bij ons aanschelde. Hij keek ernstig en verzocht Noëla het gesprek bij te wonen. - Er is een lek, zei hij; althans, zo vrezen we. En ik verdenk de chef, die zich zoekt te wreken wegens de overuren. In dat geval is je naam ermee gemoeid...
Ik transpireerde, begon te hoesten en bewonderde Noëla, die alleen bleek was geworden terwijl haar ogen nog eens zo donker gloeiden. Monsieur Jacques reikte aan elk van ons een nog niet verdiende envelop met geld en bonnen, aanvaardde een glas rum van Noëla en stelde het volgende voor: ik moest een poosje onderduiken; Noëla zou de zaak waarschuwen dat ik echt ziek van de borst was geworden en Monsieur Jacques zou zorgen voor een attest van een bevriend dokter, waarbij me complete rust werd voorgeschreven. De zaak zou mijn salaris verder aan Noëla uitbetalen.
Nog dezelfde avond moest ik met de laatste trein naar Brussel, en dan verder met tremmetjes tot R. Daar is een klooster, omgeven met veld en bos, waarvan de lucht me in elk geval veel goed zou doen. De prior was een vertrouweling van Monsieur Jacques, die me een brief voor de geestelijke meegaf. Indien Noëla ooit uitleg aan iemand had te verstrekken, moest ze zeggen dat we het klooster kenden doordat die prior een oude kennis van mijn familie was.
| |
| |
In het klooster zou ik afgezonderd leven en er mijn werk voortzetten; ter plaatse kon ik daaromtrent spoedig orders van het verzet verwachten. Wanneer alles rustig bleef, zou ik zo gauw mogelijk kunnen terugkomen. Monsieur Jacques dronk nog een glas rum en gaf me een hand die ook transpireerde. Het was duidelijk dat hij het best met ons meende.
- Excuus, zei hij een beetje schor tot Noëla terwijl hij opeens gehaast afscheid nam, na een blik naar het roze wiegje.
Ik zat verslagen. Noëla pakte stilzwijgend mijn koffertje, zette koffie, bakte eieren met spek en jam, en schonk de fles rum leeg. Ik rolde nog een sigaretje, maar ze liet me het niet opsteken.
- Kom, trok ze me in de slaapkamer, waar ze me een afscheid bood van zoveel van haar heetste ‘zaad’ als ik nog nooit bij elkaar had gezien, want het was gelijkelijk rijk aan zog en tranen.
Daarna nam ik afscheid van Karlien. Is het mogelijk dat zo'n wichtje reeds toestanden kan aanvoelen? Het kind wilde maar niet slapen. Het zoete kind nochtans, dat nooit huilde, en dat als je zei: slapen! ook dadelijk sliep. Ik zat ermee op mijn schoot. Uit het blanke gezichtje keken me de grote ogen zo blauw, zo zacht, zo stomsprekend aan. Ik vergat mijn hoest en zoende even het roze mondje. En de ogen bleven kijken, kijken...
Op de gang maakten we het licht niet aan. Ik plette Noëla's vingers tussen de mijne. Toen trok ze haar hoofd van mijn schouder weg en zei, terwijl ik haar vierkantste kin raadde:
- Ga nu! Tot gauw...
Het was bijna donker in de straat. Noëla had dadelijk achter mij de deur gesloten. Ik spoedde me wankelend heen.
Het klooster te R. is dat van een zwijgzame orde. Zelden heb ik er de paters ontmoet, en altijd stom, blind en onzichtbaar onder hun neergeslagen kap. Ik had een kleine kamer, ook een cel bijna, met een bed, een wastafel, een kast en een groot kruis, en een werktafeltje waarop een oude schrijfmachine stond. Wanneer ik thans aan de prior terugdenk, verschijnt hij me in de gedaante van een geestelijke Murk, Ik at apart; een lekebroeder bracht me mijn maaltijden.
Na twee dagen ontving ik onaangemeld het bezoek van een pater. Ik zat op mijn kamer en dacht dat het de lekebroeder was die klopte, met mijn eten. De pater deed het grendeltje op de deur en nodigde me uit op bed te gaan zitten, terwijl hij plaats nam op de enige stoel. Vriendelijk had hij me bij een van mijn ongebruikelijke voornamen genoemd.
| |
| |
- Je hebt de groeten van Monsieur Jacques, zei hij. En thuis gaat alles naar wens.
Ik dankte hem en stond op het punt naar zijn naam te vragen, maar ik dorst niet goed; deze orde imponeerde me bijzonder. De bezoeker scheen mijn vraag te hebben geraden en stelde zich beurtelings voor in een taal of vier, telkens onder een andere voornaam: Joris, Othon, Benedikt, Andrew... Toen zei hij nog iets, in het Italiaans vermoed ik, maar dat verstond ik niet, bekende ik hem lachend. Hij lachte ook en knikte.
Daaruit begreep ik dat de voorstellingen afgelopen waren en dat deze valse pater mijn contactman was uit en met het verzet. Inderdaad, voortaan zou hij voor mij Monsieur Jacques vervangen; mijn opdracht was ongeveer dezelfde als in Gent; ik kreeg de boekhouding van deze nieuwe sector, en voorts vertaalwerk voor de ondergrondse pers.
Pater Benedikt - ik had uit de genoemde namen spontaan dié gekozen, allicht onder de indruk van zijn pij - onthulde me het bestaan van een zeer onopvallende bergplaats in de muur van de kamer. Daarin moest ik na afloop van mijn werk en ook bij het geringste onraad mijn arbeid wegsluiten. Tevens diende bestendig op de werktafel een nieuwe Simenon te liggen, die ik op mijn machientje weer net aan het vertalen was voor een Brusselse uitgever, zogenaamd om daarmee mijn verblijf in het klooster te bekostigen...
En ja, hoe pijnlijk de ballingschap ook viel, ik ben in dat klooster niet eigenlijk ongelukkig geweest. Ik werkte hard, voor mijn land, en dat was immers tevens voor thuis. Tussenin zwierf ik door bos en veld en voelde daarvan duidelijk de heilzame invloed: de stilte bedaarde mijn zenuwen, en in die zuivere, voedzame lucht begon ik heel wat minder te hoesten. En als ik niet werkte of wandelde, zat ik in de kapel, te kijken naar de kaarsen en te dromen van mijn lievelingen; Noëla bereidde nu het eten, gaf Karlien haar badje, of de kleine sliep en Noëla zat te lezen, bij een geurige kop koffie met een scheutje rum.
Het moeilijkst waren de nachtelijke uren, zonder het warme lichaam van Noëla, en mét, hoe donker ook de nacht in mijn celkamer, steeds de grote lichte ogen van Karlien, die me zacht volgden en me stom toespraken. Hoeveel brieven heb ik toen in gedachte niet aan ze geschreven, brieven die nooit het papier hebben gezien, want we hadden Monsieur Jacques beloofd dat er tussen huis en klooster geen reisjes zouden zijn, en zelfs geen post.
Geregeld kwam pater Benedikt me bezoeken, telkens op andere uren, wat ook afwisseling in mijn bestaan bracht. De vriendelijke man prees mijn arbeid, verzekerde me dat het ieder goed ging in Gent, en vertelde
| |
| |
me van de oorlog en van het opwekkende radionieuws uit Londen. Over het verzet sprak hij slechts in algemene termen; ik eerbiedigde die geheimhouding, want ik kende en begreep het wachtwoord: niet meer personen kennen en niet meer zaken weten dan elk voor zijn taak nodig heeft; dan sta je sterk bij eventuele aanhouding, je hoeft niet te liegen, loopt geen gevaar in je leugens gestrikt te worden en kunt in elk geval niets uitbrengen wanneer je wilskracht menselijkerwijze mocht bezwijken tijdens een folterverhoor.
Welvoeglijkheidshalve zweeg ik ook over mijn persoonlijke geval. De valse pater was genoeg mens om te begrijpen dat ik hier niet voor mijn genoegen, zelfs niet voor mijn gezondheid zat; dat ik wachtte op het ogenblik van de mogelijke terugkeer. Als hij niet sprak, was dat ogenblik nog niet gekomen. En ik wachtte maar verder.
Op een keer zei Benedikt uit zichzelf over het lek in de Gentse organisatie:
- Dat is nu hopelijk definitief gedicht. Binnenkort wordt een schijnmanoeuvre gewaagd om te controleren of alles weer veilig is.
- Dank, drukte ik zijn hand en met verse moed ging ik een nieuw paar weken van mijn ballingschap in.
Op het eind daarvan kwam mijn contactman met een andere mededeling. - Je opdracht wordt heel even uitgebreid, als je daarin ten minste toestemt. Het behoort tot de manoeuvre waarover ik het onlangs had. Als alles vlot verloopt, wat ‘men’ niet enkel hoopt maar waarvan men zogoed als zeker is, ben je nu heel gauw ‘genezen’, beste vriend.
Ik aanvaardde met een warme knik, nog voor ik wist waarin die uitbreiding van mijn opdracht bestond. Hoe had ik ook kunnen vermoeden dat ze me noodlottig zou worden; dat in plaats van genezing de ziekte eigenlijk pas begon - dat ik nooit mijn thuis van eens zou terugzien?
Het leek nochtans een onschuldige bezigheid, die nieuwe taak, met bovendien de aangename kant van een verzetje, dat me wat meer bewegingsvrijheid gaf en me een beetje terug onder de mensen bracht. Twee keer in de week moest ik aan een stel adressen in Groot-Brussel geld ophalen en dat op het eind van mijn ronde afgeven aan een aantal andere adressen.
Iedereen was steeds op de hoogte van mijn komst. Indien ongewenste derden me voor de voet kwamen en vragen mochten stellen, beschikte ik over een half dozijn voorwendsels voor mijn bezoeken, die alle draaiden om mijn vertaalwerk met Simenons romans: ik meende gehoord te hebben van een tweedehandse schrijfmachine, ik zocht naar een vakwoordenboek, ik probeerde voor de uitgever intekeningen te verzame- | |
| |
len op een reeks nieuwe deeltjes, etc. En het geld dat ik bij me had, waren mijn spaarcenten voor de aankoop van die machine, van dat woordenboek, of wat de intekenaars me vooruit hadden betaald, etc.
Bij mijn adrespersonen werd nooit over het eigenlijke voorwerp van mijn bezoek gesproken. Het onderhoud, opzettelijk niet te lang en niet te kort, was een praatje over het weer, over de gezondheid, en op een geschikt ogenblik werd een envelop met het geld overhandigd, waarna we nog even doorbabbelden, over Simenon of zo. Het was prettig weer kennissen te hebben, stille vrienden die één grote familie vormden, en daarmee een vertrouwelijke handdruk en een alledaags woord te wisselen.
Bijna met vreugde liep ik door de straten en over de pleinen van Groot-Brussel, langs mensen die ook hun zorgen hadden, mannen die werkten, vrouwen die zo goed als het ging winkelden, of kinderen die van school kwamen als in alle tijden, oorlog of geen oorlog. De feldgraue militairen onder dat publiek hinderden me nauwelijks; dat was de officiële vijand, maar verder soldaten zoals ik ook een beetje, en met ergens familie. Ja, dat verwijderde ‘ergens’ schiep zelfs met hen een band.
Ik beken dat ik in en door die gemoedstoestand soms even als die schoolkinderen deed en een ommetje heb gemaakt alvorens weer in mijn tremmetje te stappen. Ik wilde nog wat langer onder dit alles verwijlen, waarin ik me immers dichter voelde bij mijn thuis. In een goedkoop café dronk ik een hete kop bouillon, genoot van de snorrende kachel en van de streektaal der arbeiders die er hun boterhammen uit oliepapier zaten te eten.
Ofwel woonde ik een voorstelling bij in een journaalbiosje, waar behalve de krijgszuchtige wochenschau (sowieso leerzaam en prikkelend voor een verzetsman) een oude filmklucht werd gedraaid. Er was me immers niet gezegd dat zulke kleine genoegens me verboden waren, en ik betaalde natuurlijk alles eerlijk van mijn eigen geld.
Maar reeds ben ik aan het eind van die tijd gekomen. Bij zijn laatste bezoek keek pater Benedikt heel ernstig.
- Gent?! stamelde ik en voelde me krijtwit worden.
- Nee, schudde hij, heb geen zorgen om thuis... Jij bent gisteren aan adres V geweest, en hebt ... F ontvangen?
- Jawel, zei ik, en dat heb ik samen met het geld van adres IV en VI aan adres II gebracht.
- Het totaal bedroeg ... F?
- Precies.
De wetenschap van de valse pater bevestigde mijn vermoeden dat alles in het verzet dubbel gebeurde, de tweede maal voor controle.
| |
| |
- Welnu, II beweert niets te hebben gekregen en je ook niet gezien te hebben.
Thans voelde ik me bloedrood worden. Dat mankeerde er nog aan. Ziek, verklikt, ondergedoken, nog niet genezen, werkend en wachtend, en nu ook verdacht. En nog wel verdacht in een wereld waar alles zo geheim toe moest gaan - hoe kón ik mijn eerlijke trouw bewijzen?
- Je zegt niets? Je vermoedt niets?
Ik schudde van nee; de tranen stonden in mijn ogen. Benedikt greep mijn hand, liet ze niet dadelijk los.
- Beste vriend, luister toch: ik verdenk je niet! Ik kom alleen met je overleggen. Niemand weet nog iets. Maar ik vrees een tweede lek. Help me! Hoe laat ben je bij II geweest?
- Het was... zo iets als half vier. Daarna ben ik zo vrij geweest een kopje bouillon te drinken. Toen kwamen de kinderen van school.
- Hoe was II?
- Heel gewoon, een beetje zwijgzaam, als steeds. Hij heeft de envelop genomen en dadelijk geborgen... mij een sigaret aangeboden... dat is alles.
- Heb je op het merk gelet? Het merk van de sigaret.
- Nee, ze kwam uit zijn etui... Nu ja, ze had een Engels smaakje, bekende ik opeens blozend.
De pater bleef stom naar mijn machientje staren.
- Het moet een misverstand zijn, prevelde ik. Ik begrijp niet hoe, maar het kan niet anders wezen. Mag ik morgen terug naar II? Hij verwacht me niet, maar ik zal na de middag desnoods zoveel keer bij hem aanlopen, tot ik hem tref. Een gesprek brengt misschien alles in orde?
- Ik hoop het, zei Benedikt, en dank je: ik waardeer zeer wat je wilt ondernemen. Morgenavond kom ik terug, want langer dan tot overmorgen mag ik niet zwijgen.
Ik zou pater Benedikt, de vriendelijke verzetsvriend, niet meer ontmoeten; allicht zal ik nooit weten wie hij geweest is. Zo gaat dat in het leven, ondanks alle verzet tegen de oorlog.
De volgende dag, dadelijk na het middageten in mijn celkamer, die ik voor het laatst zag, liep ik door veld en bos naar mijn tremmetjes. Een uur later was ik in Groot-Brussel, en begaf me tegelijk opgewonden en zeker naar het adres van II. Want al was die II nogal een stug man, donker van huid, haar en blik, hij had iets robuusts, als van een grote broer, waarmee hij van meet aan een innemende indruk op me had gemaakt.
Hij bewoonde een pension in een stille stijve straat; eigenlijk een oud
| |
| |
herenhuis, waarvan de eigenares, een weduwe die haar stand zocht op te houden, de kamers was gaan verhuren. Voor de kamer van II moest je viermaal bellen. Maar ik vond de voordeur aan; een der gasten had ze allicht niet in het slot getrokken. Niet om II te verrassen, alleen om zelf zoveel mogelijk onopgemerkt te blijven, schelde ik niet en liep zacht naar boven. Ik klopte op de deur van II, kreeg geen antwoord, drukte op de kruk, en vond de kamer leeg.
Ik aarzelde. Zou ik hier op hem wachten? Maar dat kon, als intussen iemand beneden kwam, hém misschien in verlegenheid brengen. Ik besloot wat in de buurt te gaan lopen en na een uur terug te komen; temeer daar ik deze eerste maal niet had gescheld en dit bezoek dus voor derden niet meetelde.
Ik ging de trap af. Op de laatste overloop spitste ik het oor. Achter de deur van een der kamers meende ik de basstem van II herkend te hebben. Met kloppend hart - ik voelde me zo'n insluiper - ging ik bij de deur luisteren. De stem sprak Duits, maar het wàs die van II. Mijn laatste twijfel verdween, toen een vrouwenstem hem lachend ‘Du, Nummer Zwo!’ noemde. Die was dus in het geheim; want hoe II eigenlijk heette, wist ik niet; wel dat zijn verzetsnaam Bruno luidde, en dat hij in het engere verzetscontact, met mij en de pater, nummer twee was.
Ik ben geen held, maar ik had in die tijd nog spontane reacties van althans een knechtje van de helden. Voor ik het me bewust was, had ik op de deur getikt en gefluisterd:
- Meneer Bruno! Hier is Kloosterman...
Na Bruno te hebben gezegd, had ik ook mijn eigen verzetsnaam kunnen noemen; maar dat omschrijvende Kloosterman behoorde dan tot de minder heroïsche kant van de opwelling. In de kamer viel niets meer te horen. Mijn oren suisden; de adem stokte pijnlijk in mijn keel. Ik tikte nog eens:
- Bruno!... Dit is..., en deze maal noemde ik mijn verzetsnaam.
Een gedempte zware stap kwam op de deur af. Met een plotselinge ruk ging die open. Voor mij stond een reusachtige Bruno, in pantalon, de romp naakt, behaard als een aap. Zijn kop was rood en zweterig.
- Ha, Simenon! lachte hij ruw. Welkom, bleekscheet, en hij trok me met een hand als een klauw bij de schouder naar binnen, - verbeeld je dat ik je zo enigszins verwachtte!
Hij rook naar alcohol, sprak inderdaad met een dikke tong, leek me tweemaal zo catcherig als anders, zij het op een waggelige manier.
- Mijn kameraad numero nul! stelde hij me met een zwaai voor aan een
| |
| |
vrouw die zogoed als naakt op bed lag. - Ga zitten, gebood hij me, wijzend naar een stoel.
De vrouw - een jeugdige blondine - had een dronken gillachje laten horen en het hoofdkussen op haar buik getrokken, terwijl ze slechts met één hand één van haar borsten bedekte. Het was broeierig warm in de kamer. De gordijnen waren voor het raam dichtgetrokken; een kaplamp brandde in een hoek. Het rook naar zweet, Engelse tabak, geparfumeerde eau de cologne en nog meer. Dat méér identificeerde ik dadelijk. Op de tafel stonden flessen wijn en schnaps, tussen borden met oesterschelpen en kreeftresten.
Tegelijk, op een fauteuil, herkende ik de uniformjas van een Wehrmachtsjuffrouw.
- Er alors, cher ami? ging Bruno log op een andere stoel over me zitten.
- Ik maak mijn excuus, zocht ik naar mijn woorden... ik begrijp... ik heb ook een vrouw, en een kind... ik wil maar zeggen, een vrouw die een vrouw is... maar ik had iets dringends, voor u, van man tot man...
- Mooi, liet Bruno zijn gezwollen oogleden bijna dichtvallen, maar lachend trok hij ze dadelijk weer open en riep naar de vrouw op bed: Annelore, kom even bij ons zitten, toe, kameraad Maigrelet heeft een verhaal.
- Ich hör's hier genau so! lalde Annelore, onder haar buikkussen zich rekkend om een sigaret te krijgen en op te steken.
- Bruno, nogmaals excuus, zei ik, maar er is een misverstand. Men meent dat ik je eergisteren het geld niet heb gebracht...
- Numero nul, grabbelde hij naar de fles schnaps, gefeliciteerd! Je ziet eruit als een bleekscheet, maar je hebt nog geen bloedarmoede in je hersens. ‘Misverstand’ - dat is het woord. En daar blijf je bij, begrepen? Je meende het geld te hebben gebracht, maar het verzet is een zenuwslopend werk. Je hebt getremd onder Duitse ogen, je hebt geschutterd en me zonder het te weten een lege envelop overhandigd. En om je te ontzien, heb ik gezegd dat je niet was gekomen...
- Nummer Twee, werd ik opeens stout, dat is niet eerlijk. Jij weet toch beter!
Bruno sloeg als een Duitser zijn glas schnaps in een keer naar binnen; daarop begon hij drie glazen vol te schenken: voor zichzelf, voor Annelore, voor mij.
- Drink, beval hij en ik dronk terwijl hij de jonge vrouw haar glas bracht.
- Eerlijk? Beter? herhaalde hij mijn woorden en zocht naar een sigaret. Mijn goede Simenon, is de oorlog eerlijk, maakt hij een mens
| |
| |
beter? Maar ieder vecht op zijn manier. Een soldaat moet ook worden gevoed, zelfs vóór de gewone burger. Daarom heeft hij recht op een misverstandje. En kijk eens hoe precies een misverstand alles aardig oplost! Toe, vind dat nou ook eens leuk, dooie vent!
Ik kon niet; trouwens Bruno's pret leek me, benevens dreigend, somber genoeg, en Annelores gegiechel even vals als dwaas. Bruno schonk me nog een glas schnaps, maakte een bord schoon en gooide er het karkas van een kreeft op, waaraan nog heel wat vlees zat, en enkele gevulde knijpers.
- Eet, zei hij, jij hebt voedsel en wat genot nodig.
- Ik kan niet, wendde ik de mond af die volliep met speeksel.
- Annelore, riep Bruno, help onze vriend aan een beetje appetijt. Zoals ik de meid ken, is ze stellig nog lang niet bevredigd. En onder genossen: de Germaanse gastvrijheid is even intiem als grenzeloos, grijnsde hij wellustig.
Mijn zondige blik keerde zich onweerstaanbaar naar het bed, terwijl Bruno mij een brandende Engelse sigaret in de mond stopte. Annelore slurpte morsend haar glas uit, spuwde er haar sigaret in, gooide het kussen weg. Met opgestoken borsten lag ze lonkend de benen te spreiden en met haar geslacht te spelen.
- Willkommen, Kamerad Simenon!...
Ik verloor mijn zaad in mijn broek maar verroerde me niet. Bruno zat met dikke duim bankbiljetten te tellen.
- Bovendien laat ik je delen in de winst, zei hij. Hier heb je een derde - we zijn immers met zijn drieën - van de opbrengst van ons ‘misverstandje’. Is dat niet ‘eerlijk’, kan het ‘beter’?
Met lillebenen was ik opgestaan, de biljetten in mijn hand. Traag verscheurde ik ze en sloeg de snippers in Bruno's gezicht. Ik zag voor het eerst dat hij een - rood oplopend - litteken tussen oorlel en mondhoek had. Ik kon niets uitbrengen, en hij alleen een woeste hik. De Duitse had zich driftig op haar buik gegooid, waarbij haar een wind ontsnapte. Ik stond al bij de deur. Bruno lachte een vreselijke grimas.
- Blijf, riep hij bezwerend, je hebt de knal van die teef gehoord! Luister toch naar een waarschuwing. Kom terug, dwaas, of je zult niet ver lopen...
Maar ik slingerde reeds de trappen in het pension af.
Daarmee ben ik ongeveer aan het midden van mijn geschiedenis gekomen. Ik zal de twee cahiers die ik bij Delfina heb gekocht, wel nodig hebben. De kruik van Murk is halfleeg, maar ik voel me niets aangeschoten, dank zij de koffie die ik tegelijk heb gedronken. Wel begin ik
| |
| |
moe te worden, niet zozeer van het schrijven, maar door de gemoedsbeweging waarmee ik alles, versneld, nogmaals heb doorleefd.
Ik zal morgen, zoals ik me had voorgenomen, proberen de hele dag te slapen om weer in vorm te zijn voor de tweede helft van mijn verhaal, en om er voor de avond niet aan te lopen denken. Met die dingen in je hoofd doe je trouwens al de rest toch maar verkeerd; en misschien is het beter ook voor het schrijven, dat je er niet uren tevoren over peinst. Dat meen ik op mijn manier van de filologie te hebben geleerd. Ik rook nu nog een laatste sigaretje. Daarmee is mijn eerste reveillon om, als dat van een uitzonderlijke Kerst. Morgen, tegen de avond, loop ik even langs de vaart, lucht inhalen voor mijn tweede reveillon. Vanachter de oude plataan zal ik kijken naar Viviers donkere raam in Villa van den Avenne. Daarna zal ik Murk stil de hand drukken in het Overzetje. En met de tweede helft van de kruik en een kan koffie vier ik dan het rouwfeest van een oudejaarsnacht buiten de tijd, als tweede en laatste reveillon van mijn leven.
Hoe ik van Bruno's pension in de stille, stijve straat naar mijn tremmetje ben gerend of gesukkeld, weet ik niet meer. Ik geloof toch dat ik onderweg gauw een kop bouillon heb gedronken; ik wilde de vieze smaak kwijt van Engelse tabak, Duitse schnaps, van mezelf en de rest. Maar ook onder het tremmen was ik nog zo weeïg en warrig van alles vervuld, dat ik niet aan denken toekwam, en zulke gemoedstoestanden laten geen herinnering.
Het was haast donker toen ik uit het laatste tremmetje stapte. Er zaten nog enkele passagiers in de spookachtige verlichte wagen, maar die reden verder. Ik wilde de mij al vertrouwde weg inslaan, toen ik opeens zacht achter me mijn verzetsnaam hoorde noemen.
- Jawel, antwoordde ik werktuiglijk en draaide me om.
Er stonden twee mannen voor me in regenjas en deukhoed. Ze hielden de handen in hun zakken op een vrij duidelijke manier. De warrigheid in mijn hoofd was zo over. Ik begreep onmiddellijk de situatie. Met mij ‘jawel’ had ik bekend; knikkend boog ik het hoofd, dat het pistool in hun zak kon blijven en ik bereid was de stille agenten te volgen.
Hun auto stond een beetje verder, onder een boom. Een van de mannen ging achter het stuur zitten, de ander naast mij op de bank achterin. Er werd geen woord gewisseld. We reden terug naar Brussel. Ik herinnerde me pas thans de laatste woorden van II: ‘Je zult niet ver lopen’. Ik had er vroeger aan moeten denken, tijdens het kopje bouillon bijvoorbeeld, en niet mogen terugkeren naar het klooster. Dan waren die stillen echter op Benedikt gevallen, die nu in mijn celkamer zat te
| |
| |
wachten. Dan maar liever ik, numero nul, zoals ik me enkele uren geleden zo schamper had horen noemen.
Ik herkende de Brusselse boulevards, en ook het gebouw waar de auto voorreed. De Gestapo, natuurlijk. Gedwee liep ik tussen de twee mannen naar binnen, langs personeel dat nauwelijks op ons lette, tot in een wachtkamertje waar ik met een der mannen alleen bleef. Ik mocht zitten, terwijl hij bij de deur post vatte en een sigaret opstak. Toen luidde een schelletje. De man doofde zijn sigaret tegen zijn zool, borg de peuk in een metalen doosje en gaf me een teken.
Ik liep voorop, door een gangetje. Op het eind daarvan wachtte de tweede man. Hij opende een deur, liet me binnengaan, en sloot zichzelf en zijn collega buiten. Ik stond in een fraaie ruime kamer, vol kasten als voor kaartsystemen en met plattegronden aan de muren, tussen enkele schilderijen in gouden lijst. Er lag een dik vloerkleed. Achter een schrijfbureau met kaplamp zat een zeer keurig officier van middelbare leeftijd. Hij wees me hoffelijk een clubfauteuil voor het bureau:
- Je vous prie, monsieur Simenon! glimlachte hij schalk.
Ik stond op het punt hem te zeggen dat ik Duits kende, als hij dat mocht verkiezen, maar ik zweeg. Mijn oog was gevallen op de foto van een klein jongetje, die in leren lijstje schuin tussen ons op de schrijftafel stond. En zoals, God betere het, de scène in Bruno's pension mijn zinnen aan Noëla had herinnerd, schoot thans mijn hart vol van Karlientje. Thuis sliep die nu in haar roze wiegje, en droomde er zeker niet van hoever haar vader het dwaasweg had gebracht.
Een traan biggelde langs mijn neus. Ik schudde het hoofd en wees de officier naar het portret. Hij knipte met de ogen, als in verstandhouding. En hij wachtte nog even alvorens te vragen:
- Waarom hebt u zich zover gewaagd?
- Het is immers oorlog.
- Voor militairen, niet voor zivilisten.
- De heren die me naar hier hebben gebracht, waren toch ook in burger.
Hij bood me een sigaret aan; het waren geen Engelse, en ik aanvaardde maar.
- Vertel me alles, zei hij altijd even hoffelijk en zacht, en u kunt terug naar huis gaan, in Gent; u hoeft zich niet meer in een klooster te verbergen.
Ik deed een lange trek aan mijn sigaret, hoestte, wreef mijn zweethanden tegen elkaar af. We keken elkaar in de ogen.
- Ik eerbiedig de militair in u, begon ik. U bent in dienst van uw land, zoals ik ook een uniform heb gedragen en daarin zelfs gewond werd;
| |
| |
misschien komt daar mijn borstkwaal van. Ik vraag u dat te willen overwegen, zelfs als u me nu niet meer als een bescheiden soldaat kunt zien. Ik ben inderdaad lid van het verzet geworden. Dat is zo heel gewoon gebeurd, te banaal om het u te vertellen. Mijn taak is ook niet veel zaaks. Ik haal geld op, zogenaamd om de armen in deze barre tijden te helpen. Ik breng het aan het verzet, onder meer aan de persoon door wie ik vermoedelijk ben verklikt.
U moet allicht weten dat we in het verzet elkaar nauwelijks kennen. Ik zou u slechts een of twee andere namen kunnen noemen. Maar als militair moet u begrijpen dat mijn eer dat niet toestaat. Ik zal het dan ook niet doen, al word ik doodgeslagen. Al wat ik mag, is u mijn eigen schuld te bekennen. Ik ben bereid daarvoor te boeten. Krieg ist Krieg, ik heb dat al zo vaak moeten horen. Spaar echter mijn vrouw en mijn dochtertje; om ze buiten mijn bedrijf te houden, heb ik immers reeds het eerste offer gebracht door onder te duiken. Ik wil niet sentimenteel doen, maar u hebt ook een kind, zie ik.
En ik ben verder tot dit bereid: een mens moet zich gewonnen kunnen geven; ik heb de partij verloren en wil u plechtig beloven me voortaan afzijdig te houden, als u me de militaire eer wilt bewijzen om niet aan te dringen op verraad, en het vaderlijke meevoelen om me te ontzien alleen voor mijn kind... Een kind van een vijand is niet veel allicht, maar is het voor vaders niet de bevriende wereld van morgen weer?
- Bent u advocaat? vroeg de officier met een vreemde glimlach.
- Nee, slechts een bediende; ik heb geen gelegenheid gekregen om te studeren.
De officier doofde zijn sigaret, schonk zich een glas water uit een karaf, wandelde geruisloos over het vloerkleed, bleef even staan voor het grote zwart-wit-rode hakenkruisblazoen op de muur onder het portret van de Führer. Toen ging hij zitten en zei evenzeer tot zichzelf als tot mij:
- Nu ja, als de overwonnene eerlijk is, moet de overwinnaar redelijk zijn... Ik voel iets voor uw redenering. Ten slotte heeft ieder op eigen verantwoordelijkheid uit te maken hoe hij zijn opdracht het best vervult... Het Reich, geleid door de inspiratie van onze Führer, zal een nieuwe, betere orde onder de mensen brengen, over de hele wereld. Als u leeft, kunt u dat meemaken, uw vergissing inzien en een medewerker worden. Vrijwillige medewerkers zijn de beste. Daarom wil ik u niet dwingen. Ik schenk u mijn vertrouwen en vraag u dat niet te vergeten; ook dat is een ereschuld. Enkele dingen kan ik echter niet uit de weg gaan. Begrijp dat en aanvaard het moedig. Vannacht en nog morgen moet u aan een kleine proef worden onderworpen. Wees kranig.
| |
| |
Daarna zal ik u naar een schappelijk concentratiekamp laten brengen. Wacht daar het einde van de oorlog af - het zal niet lang lijden. En dan krijgt uw meisje haar vader terug... Afgesproken? Mijn naam is Wörishöffer.
- Ik dank u, overste, heb ik gezegd.
Door een beulsknecht, een soort van Bruno met heel rode kop, werd ik voor de nacht opgesloten in iets wat op een telefooncel leek. Vanweg de enge afmetingen kon er er alleen staan. Er scheen een schelle lamp in die mij verblindde en zelfs door mijn gesloten oogleden nog bleef gloeien. Oorverscheurend speelde een luidspreker telkens opnieuw het Horst Wessellied. Ik meende dat ik krankzinnig ging worden, maar héb het uitgehouden door ten slotte mijn bewustzijn te verliezen.
's Ochtends werd de ‘kleine proef’ voortgezet, in een naakte kamer. Ze bestond nu in een soort van wisselbad: telkens werd ik opgewekt met koffie, brandewijn, een stuk brood met worst, en een sigaret, om daarna weer geslagen te worden dat het bloed in mijn ogen stond en ik herhaalde malen flauwviel. Ik heb slechts bekend wat ik de overste reeds had gezegd.
Wörishöffer woonde het folterverhoor niet bij. In de namiddag ging de telefoon en ik meende zijn stem te herkennen. De jonge zwart-geüniformeerde officier sloeg de hakken tegen elkaar, legde de hoorn terug op de haak en nam zijn papieren bij elkaar.
- Dat volstaat, zei hij tot mijn beulen. De man weet blijkbaar niets méér; hij was ook maar een Nummer Null in het verzet. Afvoeren - transport M 16!
En nog diezelfde nacht werd ik met andere schimmen van beursgeranselde mensen in een trein van beestenwagens gestopt, voor de lange reis naar het ‘schappelijke’ KZ. De hele verdere oorlog, die nog lang niet voorbij was, heb ik daar doorgebracht. Ik wil hier die doodse jaren niet vertellen; er bestaat genoeg literatuur over het onderwerp. Ik zal me beperken tot wat het meest verband houdt met mijn verhaal.
Hoe afgezonderd ook van de menselijke wereld, een concentratiekamp is een oord waar langs de geheimzinnigste wegen alle verre nieuws vrij spoedig binnensijpelt. Zo is het hier dat ik weldra vernam dat Monsieur Jacques bij een zonderling straatongeval was omgekomen, en later, dat overste Wörishöffer aan het Oostfront was gesneuveld. Ik heb ze beiden mijn gebed opgedragen en iets voor hen in een verlaten hoekje begraven: een dode vlinder, en een verlepte bloem gestolen uit de vuilnisbak van de SS-cantine.
Slechts twee vrienden heb ik in dat kamp gehad: de jonge prins de L.,
| |
| |
en feldwebel Hansjörg - de eerste een deelgenoot van mijn misère, de tweede een van onze galeiwachters... Ja, zo paradoxaal gaat het toe in de oorlog, dat verhevigde levensbeeld.
De eerste avond van mijn verblijf in het kamp had in onze barak een soort ritus plaats, die zich later heeft herhaald telkens wanneer een ‘nieuwe’ aan ons werd toegevoegd. Het leek wel een rechtszitting. Iedereen schaarde zich om mij, de ältester heette me welkom en nodigde me uit om te vertellen hoe of ik hier terecht was gekomen.
Ik vertelde, argeloos, alles precies zoals het was gebeurd. Ik bleek er geen succes mee te hebben. Het was ook niet bijzonder heldhaftig, maar toch wel menselijk, dacht ik. De ältester zei niets, schraapte zijn keel en de barak ging stom slapen. Ik was al aan het insluimeren op mijn brits, toen ik een warm lichaam naast het mijne voelde.
- Blijf heel stil, fluisterde in het Frans een hete stem aan mijn hoofd. Ik ben Henri de L. en slaap boven jou.
Ik was aan niemand voorgesteld, maar ik raadde dat mijn bezoeker de bleke, blonde jongeman was die ik vanwege zijn aristocratische schoonheid, zijn tere trekken en eindeloos bezielde blik dadelijk onder de tronies van de rechtszitting had opgemerkt. Met zijn lippen tegen mijn oor vertelde hij me dat ik een zware fout had begaan. In mijn verhaal had ik een verzetsman als verrader afgeschilderd, en bijna hulde gebracht aan die Wörishöffer, allicht ook een adellijke.
- Ook? vroeg ik fluisterend.
- Ik ben helaas een prins de L. En dat vergeven ze me niet, al heb ik het nederigste werk in het verzet gedaan...
- Wie is ‘ze’? vroeg ik vrij overbodig.
- De twee meesters van het kamp, de SS'ers en de communisten. Ze haten elkaar maar het is een hassliebe. Op mijn eerste avond heb ik ook alles onergdenkend verteld; dat ik tegen elke dictatuur was, zo van zwart als van rood. En de roden hebben me uitgestoten en laten me door de zwarten afmaken. Als ik je een vriendenraad mag geven: probeer morgen je woorden goed te maken. Discussieer niet zoals ik heb gedaan. Kies rood en zwart zal je ontzien. Voor mij is het te laat. Vaarwel, mijn broer!... en ik voelde heel even zijn tengere borst tegen de mijne schokken en mijn hals nat worden van iets lauws, waarop hij gehaast en geruisloos terugklom naar zijn slaapplaats.
De volgende ochtend, voor dag en dauw, stond ik weer voor de barakrechtbank.
- Ik waarschuw je maar één keer, zei de ältester donker dreigend. Ik heb gehoord dat je vannacht bij elkaar hebt gelegen. Prostitutie van
| |
| |
prins en lakei! Als dat nogmaals gebeurt, meld ik het aan onze vriend Hansjörg. We zullen ons moreel niet laten aantasten door twee homoseksuele wijven!
Ik was zo gekrenkt dat ik de wenk van mijn vriend in de wind sloeg.
- Pardon, protesteerde ik, ik herinner eraan dat ik getrouwd ben en een dochtertje heb!
- Let er dan op dat de Prinses hier niet van een zoon bevalt! antwoordde de ältester half naar de barak gekeerd, die grotendeels schaterlachte, waarop hij, aangemoedigd, met een boosaardige gloed in de ogen vervolgde: En ten tweede, om je te leren gehoorzamen, je bakkes! en ik kreeg van zijn boksersknuisten zo'n geweldige stomp vlak in mijn gezicht, dat ik inderdaad dagenlang geen verstaanbaar woord meer uit kon brengen.
Van dat ogenblik af heeft Henri de L. me gemeden, stellig alleen om mij te sparen, want als onze blikken soms elkaar onopgemerkt ontmoetten, zegden zijn tere, tedere trekken, zijn bezielde ogen me ontroerend genoeg zijn broederlijke genegenheid. En lang heb ik daaruit mijn troost geput. Die blanke, blonde, aristocratisch mooie jongen - ik ging er op een vreemde manier een beetje, een beetje heel veel zelfs, een gestalte van mijn Karlien in zien, mij door de hemel gezonden om het hier uit te houden.
En ik hield het uit, al viel het allesbehalve makkelijk. Onherroepelijk behoorde ik immers met Henri tot de uitgestotenen. Geen extra-karwei, geen straf, of ze waren om de beurt voor ons. De ältester had de hele barak op zijn hand, en genoot daarmee de gunst van de vijand. Niet alle gevangenen meenden het allicht met hun hart; maar ze waren bang, zwegen of grinnikten voor de leus mee. Stiekem echter hielpen ze ons soms een handje, of gunden ons een meewarige blik en zelfs een hap en een snap uit de pakketten die zij wel, doch Prins en ik nooit uit België ontvingen.
Geen enkele maal is Henri nog 's nachts op bezoek bij me geweest, hoezeer ik er ook naar lag te verlangen. Sliep hij? Ik kraste met stille vinger op de onderkant van zijn slaapplaats, maar hij bewoog niet. Ik had zo graag meer van hem geweten, en hem van Noëla en Karlien verteld. Nu, hij had de heldenmoed gehad om één keer te komen, en ik heb hem dat blijk van liefde kunnen teruggeven.
Op een dag, het was een vorstmiddag, moesten we beiden een eindeloze knoei van een karwei verrichten in een uithoek van het kamp. De SS'ers hadden zich vanwege de krakende kou verwijderd. De ‘kameraden’ zaten in de barak. We spraken niet, beloerd als we ons voelden door de miradors. Maar toen Henri erbij neerviel, wit als de dood, heb ik hem in
| |
| |
mijn armen genomen en hartstochtelijk gezoend, tot hij er weer wakker van werd.
- Prinske, Karlientje! zei ik bezwerend op zijn mond... en hij glimlachte als een gestalte van mijn kind, en zoende me terug.
Het was een onbeschrijflijke kus die we toen in elkaar hebben uitgehoest. Op de grens tussen leven en dood, tussen hemel en aarde, versmelten hetero- en homofilie, precies zoals in de jeugd, wanneer alle kinderen, jongens of meisjes, engeltjes zijn.
De loertorens, Hansjörg en de ältester hebben ons toen godzijdank niet betrapt. Enkele dagen later echter had een gevangene een pakje sigaretten - weer Engelse! - weten te stelen in de SS-cantine. De hele barak heeft ervan gerookt, behalve Prins en ik. Bij de avondronde snoot Hansjörg zijn rode neus, snoof nog eens de geparfumeerde stank van onze barak op, en schreeuwde tegen de ältester:
- Ik ruik Engelse tabak!!
De ältester haalde de schouders op en zei verraderlijk:
- Niemand heeft hier gerookt, Hansjörg, behalve de Prins.
- Dat zullen we morgen eens onderzoeken! blies Hansjörg zijn vervaarlijke spekhals op en trok een knoop in zijn boerenzakdoek.
Toen hij weg was, begaven de kameraden zich gniffelend te ruste. Lang kon ik de slaap niet vatten. Mijn hart sloeg onheil. Maar hoe ik ook krabbelde, Henri verroerde zich niet boven me. Ten slotte sliep ik, en droomde vreemd zoet van thuis, van Noëla's borsten die zog schoten, en van Karlientje die sluimerde met een roze traan in de blonde wimpers van haar blauwe oogleden.
Toen ik 's ochtends die tranen wegwiste, waren ze inderdaad rood. Met een verroest scheermesje had Henri zijn polsen doorgesneden, en het adellijke bloed was zacht tot op me doorgedruppeld. Daarmee was het misdrijf van de Engelse sigaretten opgelost. Hansjörg kruiste een naam aan in zijn vette zwarte zakboekje en de ältester zijn keus viel natuurlijk op mij voor de karwei.
De barak keek stom toe, grijnzend op bevel, maar meer dan een met befloerste blik, terwijl ik knikkend in de knieën Henri wegdroeg en op een kruiwagen laadde. Heel alleen reed ik hem naar ‘de put’, die nooit werd afgedekt, opzettelijk, opdat hij onheilspellend zou blijven stinken. Ik liet mijn vriend, mijn broer, mijn zuivere lief, voorzichtig zakken op de kadavers, krabde mijn nagels kapot om een laagje bevroren aarde over hem te kunnen spreiden, en herhaalde na mijn gebed:
- Prinske, Karlientje!...
Elke dag moest de barak langs dat rottende open graf. Niemand dorst zijn hoofd af te keren. Maar niet alle blikken keken.
| |
| |
Hij stonk niét, en niet alleen voor mij. Verbaasd heb ik toen sommige blikken wél zien kijken. Maar een KZ is voor weinigen een kamp van zielsconcentratie.
Hoe ik het heb overleefd? Vooreerst door die broederliefde van een Henri, prins de L. Ten tweede omdat de mens in ziel en leden kracht naar kruis krijgt, zoals de volksmond zegt, maar dat is een waarheid. - Zo erg is het allemaal niet, wel? heeft de volkse Hansjörg eens tot me gefilosofeerd. De buitenwereld vindt het natuurlijk verschrikkelijk wreed, en Duitsland, groot én klein, zal ervoor moeten boeten. Er zullen dikke boeken van verbazing over worden geschreven. Maar wie het overleeft, zal kunnen getuigen: het was toch een merkwaardige proef, die ook zijn mooie kant had. Want ze heeft bewezen dat niets zo afschuwelijk is, of de mens kan het verwerken. Dat vormt dan weer een hulde aan de schepping, die hiermee aan de tand werd gevoeld.
Het is, in het grote van een beroerde tijd, wat je zoetjes aan zee kon ondervinden toen het vrede en vakantie was. De zee is altijd koud voor onze 39° lichaamswarmte; je gaat er bibberend in, voetje voor voetje; wanneer je het water tot aan de navel hebt, meen je nog dat je het zult besterven, maar als je eenmaal kopje-onder bent geweest, mag je een uur lang blijven plassen, je voelt geen kou meer...
Mijn derde hulp is inderdaad Hansjörg geweest, en niet alleen met zijn volkse, omhalige, beeldende wijsheid, maar gewoon door zijn vriendschap. Om die ongezocht te winnen, heeft het lot me nochtans een zeer hoge prijs doen betalen, die me bijna het leven heeft gekost met een einde dat veel had kunnen lijken op dat van Henri de L. Hansjörg placht dat anders uit te drukken: met een beroerte terwijl ik nog maar tot aan de borst in het bibberwater stond; maar Hansjörg, boodschapper van het lot, heeft mijn hoofd ondergedompeld en me onmiddellijk daarna op het droge getrokken.
Op een dag, niet zo heel lang na de dood van Prinske, moest ik van de ältester naar het kantoortje van Hansjörg, die me had laten roepen. De stem van de barakoverste klonk zo bars, dat ik mijn nochtans verweerde achterste in mijn dunne broek voelde sidderen: dat beloofde een partij schoppen van je welste, godweet voor weer welk vergrijp van een ander. Ik vond Hansjörg zwaar gezeten in zijn slordig dienstkamertje, achter een tafel met papieren en een schrijfmachine, twee flesjes bier, en een walmende sigarepeuk. Het hoofd dat ik van hem zou onthouden, dateert van dat ogenblik: de kop van mijn latere vriend Murk. Tussen grijs en kaal, een dikke rode hals, gebalkte ogen, een vermoeide blik, triest en
| |
| |
met toch een donkere gloed die geen kamp geeft. Ik wist ineens dat ik geen trappen zou krijgen. Mijn hart ging zelfs popelen:
- Word ik... losgelaten? fluisterde ik.
- Ga zitten, wees Hansjörg schor naar een stoel over het bureautje. Hij keek me aan alsof hij me ook voor het eerst zag. Er stond geen vijandschap meer in zijn ogen. Met zijn grove vingers wurmde hij zijn boerenzakdoek te voorschijn en snoot zijn vlezige neus. Dat alles was zo zwaarmoedig, dat mijn hart ijselijk kalm werd; geen kwestie van vrijlating - maar wat was er aan de hand?
- Er is eindelijk een brief voor jou gekomen, zei Hansjörg en greep een van de papieren die voor hem lagen. Ik heb hem gelezen. Het is niet leuk, Mensch, en daarom liet ik je halen. Het is beter dat je hem hier leest, dan in de barak. De anderen zouden weer schampen en schimpen, terwijl ik je daarna iets van man tot man zal zeggen. Hier, zei hij en keek even naar de deur, steek een sigaretje op, maar doe het dadelijk weg als iemand binnenkomt. En lees nu...
Het was een brief van Noëla, kort en veel te lang. Ze hoopte dat het me ‘naar wens ging’ - ik had die fraaie formule nooit in haar mond gehoord! Pakketjes had ze niet kunnen sturen; ze had het te moeilijk gehad, vooreerst voor Caroline willen zorgen, en dan vermoedde ze dat mijn vrienden me wel zouden bedenken, bijvoorbeeld de prior. Ik had als gezegd niets ontvangen; het was door de SS'ers allicht gestolen of door de ältester liever uitgedeeld onder de kameraden.
Na de dood van Monsieur Jacques had de zaak mijn salaris niet meer geredelijk uitbetaald, zodat Noëla naar werk had moeten uitkijken. Ze had een goede betrekking als secretaresse van een héér, die eerlijk collaboreerde met de overwinnaar. Ze had nog meer bij hem gevonden: een betere kijk op de historische situatie, een geestelijke vriendschap die gaandeweg liefde, de volle liefde was geworden.
Ik moest dat begrijpen; ze was een gezonde, levendige vrouw, die normale behoeften had. Ik moest ook begrijpen dat we ons allen kunnen vergissen. Ik had me politiek vergist, en zij bovendien sentimenteel; maar nu had ze de man van haar leven ontmoet. Het was misschien wreed me dat te schrijven, in de toestand waarin ik me bevond, maar is zelfs een stilzwijgende leugen niet altijd lelijker dan de waarheid?
Ze rekende op mijn natuurlijke goedhartigheid en intelligentie - ja, zo stond het er - om dat alles te willen inzien. Daarom was ze zo vrij haar eenzijdige mededeling te beschouwen als voldoende om mijn toestemming te hebben tot de ontbinding van ons huwelijk. Een afgevoerd verzetsman is een dode zonder rechten; ook zonder mijn toestemming kon ze opnieuw trouwen; maar ze had zo eerlijk willen zijn me dit alles
| |
| |
te schrijven. Ze hoopte zelfs dat ik misschien ongedeerd zou terugkomen. Natuurlijk wilde ze me dan liever niet meer ontmoeten. Wat baat het elkaar pijn te doen met verleden zaken die geen keer hebben? Ik zou dat zeker zelf zo voelen.
Wat Caroline betrof, hier ook wilde ze tegenover mij en het kind niet dan eerlijk zijn, hoe onmoederlijk dat mocht lijken. Caroline was het kind van een huwelijk dat niet meer bestond. Noëla voelde zich niet gerechtigd, jegens haar nieuwe man en haar aanstaande kinderen, om het te behouden. Ze had het dus toevertrouwd aan een kindertehuis en zou daarvoor zoveel en zolang mogelijk betalen...
Ik kon niet verder lezen. De brief was op de grond gevallen. Mijn handen lagen te stuiptrekken op mijn knieën. Ik huilde niet; een kramp wurgde de snikken in mijn keel. Hansjörg schonk een glas bier in dat hijzelf aan mijn mond bracht.
- Du, Ménsch! stond hij met zijn zware poot bijna zacht op mijn schouder te kloppen.
Hij zat nu weer achter de tafel. De brief van Noëla had hij verscheurd en in de mand gegooid. Hij stak zijn sigarepeuk opnieuw aan en dronk nog een slok bier.
- Je mag me niet verkeerd verstaan, zei hij, maar ik voel me nu zogoed als gewroken. Wat dat kreng je heeft aangedaan, heb ik ook beleefd, moet je weten, en nog wel toen ik met het bloed in mijn laarzen stond, in het heetste vuur voor het vaderland, en meende voor hààr te vechten. Tegelijk met mijn erekruis kreeg ik in het hospitaal net zo'n brief als jij. Mijn vrouw had eveneens plotseling de ware andere ontdekt, ook een héér, en ik kon creperen. Gelukkig was hier geen kind mee gemoeid. Ik ben alleen niet gecrepeerd omdat ik het de hele mensheid kwalijk heb genomen. Niet goed genoeg meer voor het front, heb ik deze plaats aangevraagd, waar ik het jullie allemaal betaald kon zetten.
Nu ik een sukkel van een man hetzelfde lot zie ondergaan, voel ik me verlicht. Versta me wel, ik zit niet te genieten van je ongeluk, op mijn woord van eerlijk of ellendig man, zoals je wil. Maar ik was niets dan haat, tegen alle mensen. Nu voel ik medelijden, en dat is weer wat liefde. Dàt verlicht me. Laten de loeders creperen, maar jou ga ik helpen, voor jezelf die een beetje mij bent, en bovenal voor dat kind. Hoe heet het ook weer - Caroline?...
- Karlien, corrigeerde ik onverbeterlijk tot in mijn nood.
- Ha, Karlin, mooi, dat hoor ik nog eens zo graag - Karlinchen! Wel, ik zal je helpen, dat ze haar vader terugkrijgt en die van haar een vrouwmens maakt dat alle krengen beschaamt!
| |
| |
Hij meende allicht zacht op de tafel te tikken, maar een der bierflessen vloog aan scherven tegen de schrijfmachine. Ik had een zenuwtrekking.
- Entschuldige! grijnsde Hansjörg en het klonk inderdaad onhandig teder in zijn ruwheid.
Ik moest naar de barak om zonder uitleg mijn plunje te gaan halen. Het was al avond.
- Enne? wilde de ältester dreigend weten en me de terugweg versperren.
Daar vloog de deur open. Hansjörg, vierkanter dan ooit, met een stootsheid waarvan ik alleen het geheim kende, lachte vervaarlijk.
- Die, wees hij naar me, zal een poosje voor straf bij me werken. En jij, blies hij de ältester in het gezicht, als het je niet behaagt, hoef je nog maar één keer ‘enne?’ te zeggen, en ik smak je morgen eigenhandig en met wellust in de put. Daar kun je dan lekker stinken bij de Prinses. Einverstanden?!
De rode ältester stond als een zwarte schijter al in de houding. De hele barak was één galerij witte smoelen. Trekkebenend volgde ik Hansjörg terug naar zijn dienstkamertje.
- Ik breng alles in orde met de commandant, stelde hij me gerust. Dat beest is net slim genoeg om me niet dwars te zitten, want ik weet zo het een en ander, dat ik zelfs dood nog aan het licht kan brengen.
Het bleek dat de dienstkamer van Hansjörg ook zijn woon- en slaapkamer was. En een belendend hok zou voortaan hetzelfde voor me zijn.
- Ik ga in de cantine eten, zei Hansjörg, terwijl jij je inricht. Ik breng een stukkie voor je mee, hoor.
En toen hij terugkwam, kreeg ik brood, worst, bier en tabak.
- Hansjörg, zei ik, ik dank je, heel oprecht. Maar is dit alles wel eerlijk?
- In die vuile mop van een oorlog is wat uit het hart komt niet alleen eerlijk maar heilig, verklaarde hij in zijn boerenzakdoek. Denk alleen aan Karlinchen, Mensch!
Ik sliep in het hokje, overmand, en droomde van Karlientje. Het blonde kind zag heel bleek, maar in de blauw-blonde wimpers stonden geen rode tranen meer. Vreemd dat ik nooit meer van Noëla heb gedroomd.
- Gewoon, betoogde de volksfilosoof Hansjörg, die heeft immers zichzelf in je herinnering vermoord. Dat is het verdiende end van de loeders!...
De ältester en de barak heb ik nog wel in de verte gezien. Ze deden of ze me niet meer kenden. Ik was de hulp van Hansjörg geworden, schreef voor hem op de machine, hield zijn boeken bij, en leefde voorts in mijn hokje. In aanwezigheid van de SS'ers brulde hij me ge- | |
| |
regeld toe van stavast, sloeg nooit meer in mijn gezicht maar verving dat door een paar schoppen, die ondanks de spijkerslaarzen van de kolos geen pijn deden.
Onder zijn bestuur kreeg ik ook de pakketten te behandelen. Ik kon niet beletten dat de SS'ers er hun part uit stalen; voor de rest mocht ik alles eerlijk aan de man brengen, en Hansjörg stond erop dat ik de pakketjes die het klooster - de prior of pater Benedikt? - me stuurden, onverkort ontving. Ik stond erop dat hij er telkens iets uit aanvaardde, wat hij met schuchter plompe vingers deed.
Ik moest met hem verder de brieven voor de gevangenen censureren en gaandeweg liet hij meer door dan ik hem voor had durven stellen. En zo verliepen jaren - jaren, ik kan het nog niet geloven: het leken wel maanden, weken. Nu ja, als je eenmaal kopje-onder bent geweest, kun je in de ijzige zee voortpiassen en hem haast warm voelen. Elke avond bad ik voor Karlinchen, en droomde vaak van haar.
Tot we op een dag werden bevrijd, door de Amerikanen. Het was een vreselijke warboel. De barakken brandden, er werd geschoten, Hansjörg was verdwenen, en met zijn machinepistool liep ik verdwaasd langs de lege miradors, door het bosje, tot aan de put.
- Ha, Hansjörg! hoorde ik opeens sneerend roepen.
Daar stond hij, ongewapend, met zijn boerenzakdoek zich de speknek te wissen. Vanachter een boom waren de ältester en een barakkameraad te voorschijn gesprongen, een pistoolmitrailleur in de heup. Hansjörg had de handen omhooggestoken, met de boerenzakdoek als lompe vlag. Maar reeds drukten de ältester en de kameraad af, slechts enkele knallen, want ik schoot mijn hele machinepistool leeg op hen. Als planken van lijken stortten ze achterover in de put.
Hansjörg had met de handen tegen de buik toegekeken. Toen viel hij op zijn knieën, daarna op zijn rug. Ik knielde over hem.
- Dank, zei hij, in een opreuteling van bloed, zo zal ik dus toch één vriend hebben gehad! Zoen Karlinchen van me, en geef hier dat spul, of ze zullen jou nog...
Hij had de pistoolmitrailleur uit mijn handen gerukt en stierf ermee op zijn borst, in een bloederige, zachte hik van zijn hele forse persoon. Ik maakte een kruis op zijn voorhoofd en kroop sidderend overeind.
- What's happening here? hoorde ik opeens een gulle stem.
Ik herinner me alleen de geur van Engelse tabak. Met de armen in de hoogte sloeg ik wegduizelend tegen de grond.
Niemand, weet ik zeker, was ooggetuige geweest van ‘what happened’. Door mij het machinepistool af te nemen en ermee in zijn dichtge- | |
| |
krampte handen te sterven, had Hansjörg me trouwens onverdenkbaar gemaakt. Toch werd ik door de barak bijna eenstemmig aangeklaagd. De Amerikaanse kapitein, Montagu, zat met blond-roze gezicht en kinderlijke blik naar de duistere beschuldiging te luisteren.
- Nonsens, zei hij ten slotte, die Duitser en jullie twee kameraden hebben elkaar tegelijk gedood in een tweegevecht op de stengun!
Maar de barak liet niet los. Ik was een onderkruiper, een overloper, een bevoorrechte, een knecht van de heren; ik mocht bij ze wonen, ontving beetjes, had de post van de gevangenen achtergehouden en mee uit hun pakketten gestolen.
- Wat antwoord je daarop? vroeg Montagu zonder opwinding.
Ik kon nauwelijks spreken van de draaierigheid in mijn hoofd, het braken van mijn hart, en van de hoest die weer mijn borst verscheurde. De kapitein liet me van zijn pocketflask drinken: pure whisky. Ik brandde en werd doodmoe.
- Ik vraag de kapitein alleen te spreken.
En ik heb hem alles verteld, zo bondig mogelijk, wat ik hier in den brede neergeschreven heb. Peinzend bleef hij zwijgen.
- Kunt u me niet geloven? vroeg ik stemloos.
Hoe trouwhartig keken zijn vergeet-me-nietogen me aan.
- Toch, sprak hij. Het is een hele roman, maar dat brengt de oorlog nu eenmaal mee. Ik ben leraar... en ook een dichter, bloosde hij bijna, - dan begrijpt men wel iets van dit prachtige leven vol stoute kinderen. Ik zat alleen na te denken, hoe ik je het best kan helpen. Het is raadzaam dat ik je een poosje bij ons houd, zogenaamd als halve strafmaatregel. Als je nu naar je land terugkeert, word je er door die roden kapotgemaakt. En dan, naar ik hoor, ben je niet gezond. We zullen ook dat in orde brengen. Wil jij mij een beetje helpen zoals je die Duitser hebt geholpen?
Ik kon niets zeggen, knikte alleen, mijn natte oogleden verbergend achter een paar sidderende handen. En verbeeld je:
- Ik dank je, zei Monty opgeruimd terwijl hij me op de schouder klopte...
Ik heb weken in het hospitaal gelegen. Dank zij Hansjörg meende ik mijn borst genezen, maar de emotie van de bevrijding, het einde van mijn Duitse weldoener, waren een te grote schok geweest. Toen ik geen bloed meer opgaf en weer vaster kon lopen, ben ik Monty's nederige hulp geworden; ik zeg nederig, ofschoon ik nu rijkelijk mocht overdoen wat ik onder de arme Hansjörg was geweest. Niet in een hok, maar in een gerieflijke kamer leefde ik, met een warm veldbed en allerlei luxe. Ik droeg een battle-dress zonder onderscheidingstekenen, en niemand
| |
| |
heeft me ooit gevraagd naar mijn verleden of naar de reden van mijn aanwezigheid in het Amerikaanse kamp.
Ik hield papieren voor Monty bij, op een juweel van een schrijfmachine, fungeerde als tolk, censureerde nu de post van de Duitse krijgsgevangenen en deelde pakketten uit aan de SS'ers! Ja, het leven is wel een malie-molen... De Amerikanen waren goed voor me, heel goed. Ze vormen, met Karlien en Vivier, de prior en pater Benedikt, Prins de L. en Hansjörg, Murk en Delfina, mijn beste en dankbare herinnering aan de wereld der mensen. Ik vergat Monsieur Jacques te noemen, pardon, en oberst Wörishöffer.
Ik kreeg krachtig en overvloedig voedsel en daarnaast zoveel lekkers en drank en sigaretten (virginia) als ik maar wou; en pocketbooks, en ik mocht gratis toneel- en filmvoorstellingen bijwonen. Zo heb ik toen in levenden lijve Mariene Dietrich kunnen bewonderen, die voor ons een hele avond is komen zingen. Een verrukkelijke vrouw. Benevens Amerikaanse liederen heeft ze ook even in het Duits gezongen: Sag' mir, wo die Blumen sind... Ik dacht aan Hansjörg en huilde voor die grote mooie blonde Karlien.
Mijn hoest bleef weg, en ik bezat al een aardige spaarpot, want ik kreeg fooien voor allerlei karweitjes, en, stel je voor, ook soldij. Bij mijn afscheid heb ik daarvan een fraai oud crucifix gekocht, als souvenir voor Monty.
- Ik ben protestant, zei hij ontroerd, maar Christus is van ons allen, nietwaar? heeft hij mij omhelsd.
Een vol jaar ben ik daar gebleven. Omdat ik wilde genezen; omdat ik niet met lege handen terug naar huis wilde keren; ook uit dankbaarheid, om iets terug te doen voor die hartelijke cowboys, tevens leraren en dichters, die ons hadden bevrijd, en mij zo fideel begrepen en broederlijk behandeld hadden. En ook, ik moet het bekennen: uit angst. Wat ging ik ginder, thuis, terugvinden? Een gescheiden vrouw hertrouwd met een collaborateur. Een vervreemd weeskind. Een zaak die misschien niet meer van me zou willen. Ben ik laf geweest?
Op een dag - het was lente in het kamp en de luidsprekers zongen vrolijke wijsjes - zei kapitein Montagu:
- Ik geloof dat het nu ook voor jou tijd wordt. Morgen vertrek ik; ik mag weer leraar worden en dichter van vredesdingen. Is dat niet tevens voor jou het sein? Wees niet bang. Je bent gezond, je hebt wat geld, Karlientje wacht... O ja, nog iets - ik zou je verhaal willen schrijven, maar dat zou niet eerlijk zijn, het is niet van mij. Doe het zelf, beloof me dat... het loont de moeite.
Dierbare kapitein Montagu, vergeef me dat ik daarmee zo lang heb
| |
| |
gewacht, en ondanks alle filologie er allicht maar zon schamel stuk van wist te maken.
Nooit echter gedurende dat Amerikaanse jaar is Karlien één dag uit mijn gedachten, mijn gebeden, mijn dromen geweest. Ja, het was wel wegens haar, voor haar, dat ik me die nieuwe ballingschap heb opgelegd. Ik heb toen ook aan de prior geschreven, om hem te danken voor de pakketten, die nu niet meer nodig waren, doordien de Amerikanen me rijkelijk hielpen en ik gauw zou terugkomen. Tevens verzocht ik hem van mij pater Benedikt te groeten. Opzettelijk heb ik de brief zonder afzender verstuurd.
En dit was opnieuw België, Vlaanderen, en straks Gent. De treinreis duurde gelukkig lang; in Brussel moest ik overstappen en kreeg ongevraagd, allicht wegens mijn battle-dress, een bord warme soep en een paar broodjes gehakt van een rodekruiscantine op het perron. Daarna zat ik weer door de raampjes te turen naar het lentelandschap met wolkjes stoom van de locomotief. Mijn hart klopte en klopte dat ik er goddank moe van werd. Ik vreesde terecht de opwinding. Ik wilde zo paraat mogelijk wezen voor wat me waarschijnlijk te wachten stond.
Het eerste wat ik heb gedaan is mijn battle-dress te gelde maken en tegen bijbetaling een zuinig burgerpak aanschaffen. Dat kon toen nog, bij de laatste oude-kleerkopen. Die battle-dress was mij nochtans dierbaar geworden; maar ik wilde hem kwijt om niet te worden aangezien voor een held, die ik niet was, en om geen verhalen te moeten doen, want ik kende mijn landgenoten als iets minder discreet dan de Amerikanen.
Ten tweede moest ik een kamertje vinden, ook zo civiel mogelijk. Ik vond het eveneens in de buurt van het station, boven een heel gewoon café, waar ik een glas bier had besteld om intussen te informeren.
- Wij kunnen u logeren, zei de vrouw achter de tapkast. We hebben kamers voor reizigers, ook wel voor wat u raadt - een mens moet immers leven -, maar een gast die een tijdje blijft, hebben we net zo graag.
Ik kon in Café Azalea ook mijn maaltijden gebruiken. We kwamen overeen omtrent een schappelijke prijs, verder werd me naar niets meer gevraagd. Ik heb het er goed gehad. Er was vaak wat veel leven beneden, tot laat in de nacht, van de juke-box en de dansende jeugd; en op de belendende kamer ging het soms ook dartel toe. Maar mijn gemoed vond er rust; ik kreeg een vriendelijke goedendag, en heel behoorlijk eten voor mijn geld.
Eens heeft de vrouw, niet gevraagd, maar als terloops gezegd:
| |
| |
- U komt zeker van ver...
- Ja, heb ik geknikt, van heel ver...
De volgende dag - het was haar jaardag - heb ik haar een kleine azalea in een pot gekocht. Ze dankte hartelijk en zei stil:
- Wie van verre komt, zal nog lang lopen...
Het was als een wijze wens bedoeld. Maar wàt heb ik inderdaad gelopen voor ik hier nu in dit keukentje aan de vaart zit te schrijven, op slechts enige kilometers van Café Azalea, dat met een half dozijn andere panden is gesloopt om plaats te maken voor een residencegebouw.
Mijn eerste geloop is naar de oude zaak geweest. Het heeft een paar bezoeken geduurd voor ik kon worden ontvangen. Intussen had ik van de nieuwe portier vernomen dat de dood van Monsieur Jacques nooit echt was opgehelderd. Zijn oudste broer had vooreerst de zaak alleen verder bestuurd, maar die was sinds het sterfgeval niet meer helemaal wel bij zijn hoofd en mijn vroegere chef was zijn compagnon geworden. Ja, waar die het geld vandaan had gehaald om het voldoende aantal aandelen te kopen?!... Praktisch was hij nu de enige baas.
Hij wilde me eindelijk een onderhoud toestaan dat hem hooguit tien minuten heeft gekost. Hij deed of hij me niet herkende, keek langs me heen en herhaalde verstrooid mijn naam.
- U weet wel..., wilde ik uitleg geven.
- Ach ja, wenkte hij af. Nou, dat is ook erg lang geleden. Waar hebt u al die tijd gezeten, ik bedoel sinds de bevrijding?
- Ik heb geprobeerd me een beetje verdienstelijk te maken bij de Amerikanen, uit dankbaarheid...
- Tja, die Amerikanen! wenkte hij weer af met een spits lachje...
Enfin, ik had de zaak vrijwillig verlaten, ik zag er ziekelijk uit, was te oud om opnieuw in dienst te worden genomen; bovendien was er niets vrij; en de chef, de baas, had over enkele minuten een belangrijke afspraak...
Hij is niet opgestaan en ik ben weggeschuifeld, schimmiger dan ik gekomen was. Eindeloos, en even vruchteloos, heb ik daarna gelopen van de ene verzetsinstantie naar de andere. Want dat was nu een hele instelling geworden met de verbijsterende bureaucratie van dien. Aanvankelijk was ik er een onbekende; men doorzocht vlijtig kamers vol kaartsystemen; ondanks mijn referenties vond men niets. Tot, in de laatste instantie, me toegesnauwd werd:
- U! Hoe bestaat u het?
Men luisterde nauwelijks naar mijn beknopte relaas. Het signalement was onverkort doorgegeven: onderkruiper, overloper, prostitué en lakei,
| |
| |
herenhond, beetjessnoeper... en dan was er nog iets heel verdachts: het ‘duel’, én de Amerikaanse bescherming.
Er zat één zachter man onder die zich-verder-verzettenden.
- Dring niet aan, zei hij. Uw geval is niet helemaal duidelijk, laten we zeggen. Zie dat zelf in, en ga...
Ik ben gegaan, omdat die man het zo bedekt vriendelijk had gezegd. Hoewel, ik wàs toch van het verzet geweest; had ik daarvoor vrouw en kind niet verlaten en al het overige moeten doormaken? Nu ja, dat overige - daarmee had ik allicht te véél gezien, gehoord, en al of niet begrepen... Ik ben nooit als verzetsman erkend, en heb nooit een cent vergoeding of pensioen ontvangen.
Tijdens dat geloop naar die hogere en laatste verzetsinstanties, in Brussel, heb ik op een trambalkon een oude bekende teruggezien. Hij werd bleek, terwijl een litteken tussen oorvlek en mondhoek rood opliep en het zweet hem uitbrak.
- Dag, glimlachte ik witjes.
- Simenon, hakkelde hij, hoe... gaat het je?
Ik haalde de schrale schouders op.
- Kan ik je helpen? fluisterde hij. Ik ben professor, doceer internationaal recht. Laat me... iets goedmaken.
Ik dacht opeens aan het ‘duel’.
- We zijn quitte, zei ik. Ik bedoel: alles is voorbij...
- Dank je, wiste hij zijn zweet... Dat is heel grootmoedig... Ik wens je van harte alles goeds. Jij verdient het... Ik heb één, heel klein excuus: ik hield van Annelore, heus, tot ik het kreng heb gewurgd... Maar dat maakt mijn schuld tegenover jou niet ongedaan. Oude makker,... vergééf me!
Nog even stonden zijn donkere ogen gloeiend op me. Hij wilde zijn harige hand uitsteken, die ik allicht had gedrukt, maar hij trok ze beschaamd, sidderend terug, en sprong van de trem, in volle vaart.
Nummer Null heeft je vergeven, Prof. Dr. Bruno. Mariene Dietrich (Sag' mix, wo die Blumen sind...) had al vóór de oorlog uitgebeeld wat een Blauwe Engel van een professor maken kan. En stel eens - Hansjörg heeft me nooit haar naam genoemd - dat Annelore zijn vrouw was. Het leven, zeker in oorlogstijd, is immers zo'n malie-molen...
Ik heb dat alles gauw verteld om er niet op terug te moeten komen; om slechts nog te mogen schrijven over dat waaraan tot het eind van mijn dagen mijn verdere leven gewijd zal blijven: Karlien, mijn Karlientje. zeker, ik heb eerst dat burgerpak gekocht, die kamer gehuurd in Café Azalea, de oude zaak bezocht en een eerste verzetsinstantie. Ik wilde me
| |
| |
immers opmaken om niet als een schooier naar mijn kind toe te gaan, en om intussen mijn angst zogoed mogelijk te overwinnen.
Tegen het eind van de eerste week van mijn terugkeer begaf ik me naar het bevolkingsbureau. Op vertoon van mijn papieren kreeg ik een nieuwe identiteitskaart. En toen - toen heb ik de naam van mijn kind genoemd en gevraagd waar het verbleef. Ik bibberde zo dat de beambte me niet dadelijk verstond en ik naam en vraag moest herhalen. Ik schoof hem een pakje sigaretten toe, uit de voorraad die ik van de Amerikanen mee had gekregen.
De man mompelde iets van ‘niet nodig, heus’, stopte het pakje in zijn zak en het kaartsysteem leverde weldra het antwoord, dat de beambte voor mij op een papiertje schreef. Ik las het, stom van vreugde, en had de man nog een pakje willen schenken, maar ik had er geen meer bij me. Ik drukte zijn hand en hij keek me niet eens vreemd aan. Raadde hij iets van het drama, van de tragedie? Op een bevolkingsbureau zullen er zich wel dagelijks afspelen. Hoe mechanografisch ook die kaartsystemen, het blijft toch een spel van geponste harten.
Ik zat al in de trem, hield het niet uit op de bank en ging op het balkon staan, stopte een tweede reep kauwgom in mijn mond. Aan de Sterre reed de trem niet verder. Maar ik wachtte niet op de autobus. Ik was blij te kunnen lopen. Het was zacht warm weer, stil zonnig, waarin ik beurtelings transpireerde en rilde. Het adres zong in mijn oren: Pension Kinderwelzijn, Beukendreef... Ik dipte mijn gezicht met mijn zakdoek, hoestte er even in, trok mijn dasje recht.
Hoe rustig lagen daar aan de weg riante villa's en leuke herbergen. Soldaten zaten op een terrasje. Een radio zong. De velden waren ontroerend groen, en de bomen bloesemden wit en roze. Na een halfuur stond ik in de Beukendreef. Ik kwam voorbij een oude boerderij, langs een wei met lome koeien achter schrikdraad, en daar las ik op een tuitelig hek: Kinderwekijn. Het pension zag eruit als een vervallen buiten, in een slordige tuin waar een oude hond zich lag te zonnen.
Ik zong nog altijd: Kinderwelzijn, Beukendreef, eenvoudig maar gezond. Binnen hoorde ik een andere zang, een zingzang van kinderen die rekentafels opdreunden. Ik glimlachte: het volksschooltje uit mijn kinderjaren! Oorlogen woeden, nieuwe tijden worden geboren, maar hoe weinig verandert er, goddank. Toen hoorde ik hoesten, een prille, pijnlijke hoest. En een hees stemmetje. Twee kleine meisjes kwamen uit een hok en zeulden een zware mand.
- Dag! zei ik opgewekt.
De meisjes bleven stilstaan, lieten de mand even los. Het ene was zwart gelokt, het andere had lang en heel blond haar, satijnig sluik. De
| |
| |
kinderen glimlachten bedeesd terug. Hun kleertjes waren meer dan eenvoudig. Ik stopte ze elk een reepje kauwgom toe en vroeg hoe ze heetten.
- Marcella, zei het zwartje.
Het blondje zweeg. Het was een erg tenger kind, mat blank, met blauwe oogleden, hemelsschoon als een engeltje. Met grote ogen stond het me aan te kijken, nadrukkelijk aandachtig en zo wonderlijk zacht en zoet. Mijn handen begonnen te beven. Ik hoestte tegelijk met het kind. Ik had geen stem meer en hijgde toch:
- Jij bent... Karlien, nietwaar?
Het zwartje was geschrokken weggelopen maar het blondje had zich tegen mij gegooid. Haar armpjes lagen om me. Haar lijfje schokte en het hese stemmetje jubelde klagend in mijn hals:
- Pààtje!...
Ze lachte en huilde terzelfdertijd; ik voelde in mijn hals haar lauwe tranen, en hoestend herhaalde ze hees zingend en smekend:
- Paatje, Paatje... neem me weg van hier... onmiddellijk... vóór de directeur komt!
- Ja, onmiddellijk, als je wilt, ik kwam je immers halen, Karlien, fluisterde ik, en werktuiglijk, met het kind op mijn armen, liep ik naar het hek.
Opeens verstijfde het lichaampje tegen mij. Een kleine, knokige man met ontstoken grijze ogen stond voor ons.
- Wat moet dat betekenen? blafte zijn kopstem.
- Ik ben haar vader, zei ik.
- Mooie vader van wie ik nooit heb gehoord en die pas nu opdaagt.
En ik vernam in een boze woordenvloed, terwijl Karlien haar gezichtje tegen mijn schouder verborgen hield, dat Noëla het kind hier tijdens de oorlog had gebracht, een minimum van kostgeld had bedongen, dat ze sedert de bevrijding verdwenen was, misschien met haar nieuwe man gevlucht naar Zuid-Amerika, misschien niet meer in leven; Kindewelzijn had in elk geval geen cent meer van haar ontvangen, maar het kind grootmoedig gehouden, met de karige steun van Openbare Onderstand.
- En nu wilt u ermee vandoor, zonder de rekening te betalen! kefte de directeur uit.
- Paatje, neem me weg, snikte het kind gesmoord in mijn hals.
- Luister, zei ik meer om haar moed in te spreken dan voor mezelf of hem. Ik kom uit de oorlog, uit het vuur. Ik weet wat concentratiekampen zijn en ik heb een stengun in de handen gehad. Maak u weg, of liever: als de bliksem gaat u dat hek voor ons openen! De Amerikanen hebben me bevrijd en nu bevrijd ik mijn kind. De rekening kunt u
| |
| |
sturen naar Café Azalea, bij Sint-Pietersstation. Ik zàl ze betalen. Vooruit, godverdomme, waarop wacht je?!
En de blafhond sprong om het hek te openen. Ik liep op benen zo sterk als ik ze nooit had gehad of nog zou hebben, terug naar de Sterre, met een in haar slaap hoestend kind in mijn armen. Toen zaten we in de trem, zij op mijn schoot, bleek als de bloesems van de bomen, blauw als de hemel, blond als de zon. Ze glimlachte en zong hees:
- Paatje... ik ben zo gelukkig nu... dank je! en gaf me een pakkerd.
Dit is de laatste bladzijde van het tweede cahier dat ik eergisteren bij Delfina heb gekocht. Ik ben nog niet aan het eind van mijn geschiedenis; allicht heb ik te lang gedaan over zekere episodes. Nochtans is binnen een paar uur mijn tweede en laatste reveillon om; ik mag er komende nacht geen derde bijmaken. Al die jaren heb ik zo gelukkig met Karlien geleefd, in een regelmaat die ik nu minder dan ooit ontrouw wil worden.
Boven op Karliens kamertje weet ik nog wel een oud schoolschrift van ze, waaruit ik wat witte bladzijden kan knippen. En dat moet dan volstaan voor het slotgedeelte van mijn verhaal. Ik zal me haasten.
Allereerst heb ik voor Karlientje fatsoenlijke kleertjes gekocht, en niet bij de uitdrager dit keer. Haar plunje uit Kinderwelzijn hebben we maar in de winkel gelaten. De juffrouw, zichtbaar voldaan, trok een kam door het blonde haar, en mijn kind zag er inderdaad als een feetje uit. Ze moest een grimasje maken in de spiegel om zichzelf te herkennen.
Voor een paar dagen hebben we onze intrek genomen in het mooiste hotel over het station: Le Grand Vatel. Dat kon mijn spaarspot nog wel lijden. Het kind had armoede genoeg geleden; ik wilde haar die van mijn kamertje in Café Azalea sparen. Het eten was zo fijn en rijk dat Karlien het eerst niet dorst aan te roeren; en na het hors d'oeuvre kon ze nauwelijks nog een hapje tot zich nemen.
We praatten met elkaar als grote mensen. Ik vertelde dat ik in het buitenland had gewerkt voor de vreemde natie die ons, ten koste van zoveel offers, had bevrijd; aan wie Karlien en ik ons verdere leven dankten, dat gelukkig zou zijn. Meteen had ik wat geld verdiend, want door de oorlog was ik, zoals Karlien, een arme gevangene geworden. Ik woonde nergens, dan in hotels, omdat ik vooreerst nog veel moest reizen, om meer geld voor ons te verdienen.
Ze luisterde aandachtig en knikte begrijpend. Kinderen uit mislukte huwelijken zijn of medehuisbreukelingen, of voorlijk ernstig en wijs.
| |
| |
Over Kinderwelzijn vertelde mijn meisje niet veel; ik moest vragen stellen om iets te vernemen. Ja, er bestond daar verschil onder de kinderen, en daar zij arm was, had ze ‘natuurlijk’ (ze zei het zo stoorloos) minder gekregen dan de andere, ook minder onderricht, en meidenwerk moeten verrichten. Ik dacht aan de zware mand, en drong niet aan.
Maar toch had ze goed geleerd, want dat deed ze dolgraag.
- Dan vergeet je al wat naar is; je leeft in zo'n schone wereld, waar alles kan!...
Zo kon ze al heel vlot lezen en schrijven. Of ze het me eens mocht laten zien? Ik gaf haar mijn Amerikaanse ballpoint, die ze bewonderend streelde, en op haar papieren servet schreef ze groot, beverig en toch sierlijk:
- KARLIEN HOUT VAN PAPA.
- Proficiat, zoende ik haar en schonk haar de ballpoint...
We sliepen samen. Ik moest aan prins Henri en Marlene Dietrich denken, in kinderlijke kuisheid. Maar hoe erbarmelijk hoestte mijn Karlien in haar slaap, terwijl ze in mijn armen haar tengere lijfje liet uitschokken.
De volgende dag bezochten we de dokter. Hij keek streng en bedenkelijk. Ik had hem heel bondig het belangrijkste van ons verleden verteld.
- Ze hebben dat kind sinds haar geboorte ondervoed en bovendien te hard doen werken. Dat Kinderwelzijn zal nog van me horen! Ik weet niet wat uw vrouw als kostgeld heeft betaald, maar zeker is dat de directeur de Openbare Onderstand heeft bestolen!...
Ik loog ook tot hem dat ik geen vast verblijf had, aangezien ik voor mijn werk voortdurend moest reizen. Hij gaf me twee brieven mee. Een eerste voor een openbare lagere school met voortreffelijke kost en inwoning; een tweede voor een vakantietehuis in de Ardennen. Toen we weer buiten liepen, slikte Karlien dapper haar tranen weg.
- Ik zal mijn best doen om goed te leren op de nieuwe school en gauw gezond te worden, beloofde ze.
- En ik, snikte ik droog, kom je elk weekend bezoeken en zondags gaan we samen uit. En later, zodra ik geld genoeg heb, bouwen we een huisje en zijn dan elke dag en nacht bij elkaar. Wil je nog even zolang wachten?
- Ja, lachte ze huilend. Ik heb nu immer een Pa, voor altijd, nietwaar?
- Voor altijd! stond ik haar op straat knielend te zoenen...
En zo zijn jaren voorbijgegaan, als afgesproken. Het was een goede kostschool, Karlien leerde met vreugde en succes, en haar gezondheid, al bleef ze tenger, gaf de dokter tevredenheid. Mijn leugen tot het kind
| |
| |
had me geïnspireerd: waarom zou ik niet als alle oudverkeerden proberen voor een firma te reizen, al was het voor een onderloon?
Een farmaceutisch produkt ontfermde zich, en om zoveel mogelijk bij mijn bescheiden salaris te verdienen, deed ik al mijn reizen op de fiets. Dat geld was goed voor mijn borst, redeneerde ik, maar intussen reed ik mijn hart af. Want de voorschoot grond die Vlaanderen heet, is een vasteland wanneer je het door alle weer en wind moet doortrappen. Maar zondags wandelde ik met mijn dochter op de Kouter, langs muziektent en bloemenstalletjes; we dineerden in Grand Vatel, en daarna bezochten we een tentoonstelling, de schouwburg of een bioscoop. En tijdens de vakantie mocht Karlien naar het tehuis in de Ardennen, een oud kasteel nabij Anthée, in sneeuw of zon, met veel melk en gouden boter, en heerlijke spelen in het park en in de bossen en velden rondom.
Om haar zondags te bezoeken, nam ik wél de trein. We dineerden in het jagershotelletje Famerée, in het dorpje Rosée; liepen door het lege schooltje waarvan de poort altijd aan was, of brachten een groet aan het oude kerkje, en dartelden verder eindeloos, hand in hand, door het hoge gras van die prachtige hoogvlakte.
In mijn kamertje boven Café Azalea hing er elk jaar één foto meer, van mijn steeds grotere Karlien. Goedkope foto's, maar de rijkdom van een vaderhart. Op halfvasten gingen we trouw naar de grote jaarlijkse kermis op Sint-Pieteresplein. En daar moest ik telkens voor Karlien ‘onze’ foto schieten. Ik stond te mikken en naast me keek met grote ogen een wit gezichtje toe, bereid om te jubelen: roos! Op de laatste foto die in Café Azalea heeft gehangen, mikte zij voor het eerst; maar ik keek niet naar het doelwit, doch met ingehouden jubel naar het grote meisje naast me.
Ik zei ‘de laatste foto’, want met het begin van het lyceum kwam ook een grote verandering in ons leven.
Op een zondag tussen winter en lente hadden we na de bios een lange wandeling gemaakt. We liepen nog langs de vaart toen het donker en mistig werd. In de verte schenen de stadslichten. Tedere geluidjes van snippen stegen op uit de lis. En ineens begon Karliens hand in de mijne te gloeien.
- Paatje, zei ze bijna fluisterend, hier zou ik met je willen wonen, als je eens geld genoeg hebt en niet zoveel meer moet reizen.
- Ja kind, stotterde ik, dat zou ik ook zielsgraag willen... misschien heb ik nu gauw geld genoeg...
Mijn hart schreide. In al die jaren had ik wel hard geploeterd en toch
| |
| |
zo weinig kunnen overleggen. Ik dorst het kind niet te zeggen hoeveel die kleertjes, die schriften, die kostschool, die zondagen me hadden gekost.
We stonden voor een klein herbergje, waarin zacht licht scheen. Het heette daar In het Overzetje.
- Mag ik nu mijn Pa eens tracteren? vroeg Karlien. Want ik heb ook gespaard hoor, van mijn zakgeld!
Ik voelde me zo wee dat ik de kleine warme hand me maar naar binnen liet trekken. Er zat niemand. Kwam het door de koude mist buiten, door de plotselinge warmte binnen? Karlien kreeg een hoestbui en ik ook.
Een zware man - die nu gauw mijn vriend Murk zou worden - scheen ons niet te zien. Hij bleef zich tussen tapkast en keuken bewegen en bracht toen ongevraagd een dampende kop chocolademelk voor Karlien, en een filterkoffie die naar cognac rook voor mij.
- Dank u, meneer, zei Karlien als een grote. Hoe fijn van u. Dat is precies wat we verlangden. Hoeveel krijgt u? Want ik houd mijn Paps vrij.
De zware man keek naar het kind, naar mij, het leek wel glimlachend ofschoon niets veranderde in het norse gezicht.
- Vijf frank, juffrouw, zei hij ten slotte, mét bediening.
Nauwelijks de prijs van één coca-cola. Maar daar had Karlien nog geen besef van en parmantig haalde ze het geld uit haar portemonneetje. Het leek wel aanstekelijk. De zware man moest ook hoesten. En onmiddellijk vroeg Karlien:
- Mag ik u ook iets aanbieden, als u dat niet kwalijk neemt?
- Dank u, zei de norse man en verdween in zijn keuken.
Toen kwam een jong paartje in een hoek zitten.
- Tweemaal gin à l'eau, zei de jongeman maar Murk bracht limonade en het paartje dorst niets te zeggen, of merkte het niet, want ze zaten in elkaars ogen te kijken en zoenden elkaar stiekem.
Ik vond het een beetje onbehaaglijk, vanwege Karlien. Maar zij zei stilletjes, hees aan mijn oor:
- Kijk eens hoe gelukkig die zijn, Paps. De oorlog heeft ze misschien ook gescheiden. En nu hebben ze elkaar teruggevonden, als wij!
En ik kreeg ook een zoen, bijna op de mond, van het onschuldige kind... Dezelfde week, gedreven door die wondere machten die een mensenbestaan besturen, keerde ik op een avond, alleen natuurlijk, naar het Overzetje terug. Murk bracht me thans een koffie die naar brandewijn geurde.
- Je dochtertje is niet meegekomen? ging hij over me zitten.
| |
| |
Hij deed me denken aan de prior, aan Hansjörg; ik had een onberedeneerd gevoel van vertrouwen, en sprak.
- En het kind zou zo graag hier aan de vaart komen wonen, met me, voegde ik er zwaarmoedig aan toe.
- Dat kan, zei Murk.
En ik vernam dat hij eigenaar was geworden van het halfdozijn huisjes van één verdieping, die hier tegen elkaar staan achter een haag van knotwilgen. Daar woonden vroeger de werklieden van de nu verlopen blekerij over de vaart. Een veerbootje van de fabriek zette hen elke ochtend en avond over - vandaar de naam van het café. In de twee laatste huisjes had Murk zijn herberg en zichzelf ondergebracht. Drie andere had hij verhuurd als boot- en clubhuis aan een roeivereniging. Het eerste huisje was nog vrij.
Hij was bereid het me voor een weggeefprijs af te staan. Betalen kon ik wanneer het me ooit eens paste. Ik had nog de hele lente en zomer voor me om het huisje te kalfaten en in te richten. De roeijongens zouden me wel een handje helpen. Dan kon ik er met mijn kind in komen wonen. Het zou gezond voor ons beiden zijn. En het was al zo'n grote meid. Als zij vroeger uit school kwam dan ik van mijn werk, hoefde ik niet bang te wezen. Murk zou er wel een wakend oogje op houden.
Ik heb dolgelukkig toegeslagen. De voorzienigheid zou me wel bijstaan om het allemaal voor elkaar te brengen. Ik bood Murk ook een koffie met brandewijn aan, als mijn nederige dank, en hij heeft hem aanvaard.
- Wie bent u toch, om zo goed voor me te zijn? vroeg ik een beetje dronken.
- Een uitgestotene, antwoordde hij, een misdadiger volgens de letter van de wet.
Voor het eerst had ik op zijn Hollands accent gelet. Meer heeft hij ook later niet gezegd, en ik zal hem wel nooit durven ondervragen. Maar hij moet een oud-geneesheer zijn, die wellicht uit goedhartigheid iets onwettigs heeft begaan.
Elke avond heb ik, geholpen door de jongens van de roeivereniging, aan en in het huisje achter de knotwilgen gewerkt. En toen Karlien uit Anthée terugkwam, heb ik haar naar eindelijk ons thuis gebracht.
- Paatje, weende ze, hoe kan ik je danken?
- Met een zoen voor Ome Murk, zei ik.
Die had het Overzetje gesloten en kwam in een zwart pak als onze gast op bezoek. We zaten in de keuken-woonkamer.
Karlien omhelsde mij en hem en zijn nors gezicht zag glimmend rond. Ik maakte warme chocolademelk en filterkoffie, waarin Murk een scheut
| |
| |
cognac uit zijn binnenzak tikte. En op de tweedehandse piano speelde Karlien, schools en met fijn kunstgevoel transponerend: Home, sweet home.
- Je kind is niet blond, maar van goud, nam Murk plotseling afscheid. Het huisje heeft beneden alleen die voorkamer, direct achter de deur, en een schotelhuisje. En boven twee kamertjes, voor mij en Karlien. Maar de eerste nacht is ze bij me in bed gekropen en heeft me, zacht hoestend, hartstochtelijk gezoend, gloeiend en kuis.
- Paatje, Paatje, ik ben je gelukkigste Karlien!...
Het zijn de allerschoonste jaren van mijn leven geworden. Ik bleef hard werken, alle trems, bussen en treintjes uitsparend op de fiets, want het farmaceutische product bleef onwrikbaar bij het onderloon. Ik begrijp nog niet hoe de echte oud-verkeerden het hadden aangelegd om nu in dure sleeën te rijden, meest voor een eigen firma bovendien. Het kon me echter niet deren. Het Vlaamse landschap is mooi, zelfs in de winter, en de fiets gezond; als mijn hart moe was, dacht ik aan 's avonds, thuis, en het begon weer op gang te komen.
Karlien bleef 's middags op school eten. De refter van het lyceum - Murk had er stilletjes naar vernomen - was uitstekend. Karlien moest me het menu vertellen, en dat ze niet loog, bleek al spoedig uit haar bekendheid met keukenaangelegenheden. Ik geloofde haar dan ook als ze verzekerde dat haar maaltijden heel lekker en meer dan voldoende waren.
Ik probeerde 's avonds zo vroeg mogelijk thuis te zijn, vooral in de donkere seizoenen. Maar Karlien, aanvankelijk toch nog een kind, was niet bang. Eerst deed ze haar schoolwerk af, daarna waste ze zich en ontving me in haar vrolijke piamaatje met een omarming die fris en fijn geurde naar zeep. Ze hielp me het avondeten klaarmaken, we babbelden opgewekt aan tafel, zij over leraressen en vriendinnetjes, ik over mijn klanten, en terwijl ik dan wat in de leunstoel zat, speelde ze zachtjes en zangerig piano.
Ik neem het mijn hart nog kwalijk dat het toen zo vaak wegdommelde. Hoewel Karlien de mooiste lijsten had, stond ik erop haar nog wat te helpen door eens een les te overhoren of zo. Maar ze leerde stilletjes alleen verder, en wekte me enkel om me een nachtzoen te geven.
- God, schrok ik dan, hoe laat is het weer? en wilde haar beknorren.
- Tijd ook voor Paps om naar bed te gaan! Ik ben helemaal klaar. Als ik bij jou zit, gaat het nog eens zo goed vooruit. Heus, je hébt me geholpen...
Altijd wist ze me aldus in alles met mezelf en de dingen te verzoenen.
| |
| |
Gearmd trokken we naar boven en namen voor ons kamertje afscheid.
Later probeerde ze me te verrassen door alleen het avondeten te bereiden tegen dat ik thuiskwam; gekookt eten dan nog, omdat ik voor 's middags alleen boterhammen meenam. Het is toen een echte strijd tussen ons geworden om het eerst in het huisje aan de vaart te zijn, want ik wilde niet dat ze voor mij haar tijd verloor; zij moest leren, en ik bezorgde graag ons keukentje.
Zondags hadden we als in de jaren van het lagere schooltje onze uitgang naar de Kouter; we aten bij elke min of meer feestelijke gelegenheid in Grand Vatel, en daarna gingen we thans naar concerten of lezingen luisteren. In de vakantie was Karlien nu leidster in het kinderkasteel nabij Anthée; daarvoor kreeg ze gratis kost en inwoning. Ze deed het zo graag, zei ze, dat ik er haar niet vanaf kon brengen.
- En het zijn zulke gelukkige herinneringen die ik hier opnieuw beleef, verzekerde ze.
Ik bezocht haar daar nu niet enkel op zondag; ik kwam voor een heel, lang weekend: van vrijdagsavonds tot maandagsochtends, en Karlien kreeg vrijaf om een of twee nachten met me te logeren in het jagershotelletje in Rosée. Onze wandelingen deden we vaak met een zwerm kinderen. Zo verhinderde ze me te bekennen, dat een buitenlandse reis, waarvan ik nochtans zo hard droomde, nog niet kon lijden.
Murk kregen we nooit meer op bezoek sinds de avond van onze intrek en zijn onverhoeds weglopen. Maar als Karlien iets lekkers had gekokkereld, verdween ze met een pannetje onder een handdoek om ‘ome’ te laten meeproeven, en daar kon hij niet tegen protesteren. Vaak gingen we zondagsavonds, vóór het eten, iets bij hem drinken, in herinnering aan ons eerste bezoek. En later heeft Karlien erop aangedrongen dat ik ook een avond in de week naar het Overzetje zou gaan, terwijl ze leerde; we moesten Murk iets laten verdienen. Ik deed het voor haar, zonder vooralsnog te beseffen dat ik het ook voor mijn enige laatste vriend deed.
Toen het einde van de lyceumjaren naderde, begon ons gesprek - onze dicussie - over Karliens verdere studie.
- Wat zou je verkiezen, kind? Het wordt tijd dat je daaraan gaat denken. Je hebt prachtlijsten voor alles. Maar zeg me eens wat jijzelf het liefst zou studeren: geneeskunde, filologie, natuur- of wiskunde, geschiedenis?
- Niets, bleef ze lang herhalen. Heus, ik zou willen werken, Paps. Ik ben immers een goede leerlinge geweest; wel, ik voel me volleerd! En dan kun jij wat rust nemen, eindelijk.
- Maar ik denk nog aan geen eind. Je beledigt me! Ik houd het vast
| |
| |
je hele universiteit uit. Anders ga ik ontijdig roesten. Jij hebt ook maatschappelijke plichten, Karlien. Met jouw talent moet je iets worden; en daarvoor moet je naar de universiteit.
Ten slotte heeft ze aanvaard.
- Nu dan, vier jaartjes Germaanse filologie. Dan word ik gauw lerares Engels of Duits. Dat zou me inderdaad lijken. Heel wel bedankt, Paatje!
Ik mag aan de laatste prijsuitdeling niet terugdenken. Het was te feestelijk. Een nokvolle zaal, van rood fluweel en gouden lijsten. Murk zat naast me, in het zwart, met de dichtgewrongen zware handen op zijn knieën. Hij had voor die namiddag het Overzetje gesloten. Negen keer is mijn, ons kind, voor het voetlicht moeten komen, onder een roffel van het orkest en het flitslicht van de persfotografen.
Ze was primus van alle retorica's en had alle prijzen gewonnen. En de andere leerlingen en ouders waren niet jaloers. Ze klapten hun handen roodgloeiend. Telkens stond Karlien daar, groot, tenger, in haar zelfgemaakte zwarte japonnetje, met een heel wit en smal gezicht tussen de lange franjes blond haar. Ze glimlachte zo ingetogen, bijna pijnlijk en neeg zo natuurlijk bescheiden.
De prefecte wilde haar voor de microfoon toespreken, maar haar stem sloeg over en ze zoende het meisje alleen, drie, vier keer. Ik bezit natuurlijk de persfoto's. Ik ben ze de volgende dag gaan kopen van de kranten. Ik durf ze nog niet weer te bekijken.
De avond van de prijsuitdeling kwam Karlien op mijn schoot zitten, in ons keukentje.
- Dank voor al het succes, zei ze, en voor de enig mooie tijd. Nog vier jaartjes geduld, en dan werk ik voor jou, voor ons.
- Nee kindje, zei ik. Dan ga je aan trouwen denken. Je zult een beste moeder zijn. En ik trek me best verder uit de slag - ik ben dan ook zo'n zware last kwijt, hee? probeerde ik te schertsen terwijl ik haar lichte lichaam weer kinderlijk op mijn knieën liet rijden.
Maar Karlien lachte niet.
- Trouwen? fluisterde ze. Ik denk er niet aan. Ik ben met mijn Paps getrouwd, en ik zal de verbintenis nooit laten verbreken!
Het was of een stengun mij door borst en buik schoot. Ik keerde mijn gezicht af, dat grimaste van een stom gekerm.
- Een dochter kan en mag niet met haar vader trouwen, bracht ik ten slotte schor uit, zo nors mogelijk.
Maar nu lachte Karlien.
- Dat zullen we dan eens zien! Maar alleen dood krijg je me hier buiten...
| |
| |
Ernstig of speels, wat vreselijke voortekenen van het lot blijken achteraf de woorden van een mens. En hoe verbergt zelfs zijn liefste lach het goddelijke treurspel van ons bestaan. Karlien werd eerstejaars Germaanse filologie. Ze studeerde met evenveel gemak als belangstelling en toegewijdheid. Niets scheen ons gelukkige leven te bedreigen. Op een zondagmiddag, tussen winter en lente, maar nog aan de koude kant, deed ik in de leunstoel mijn dutje. Plots schrok ik overeind.
Ik sprong naar de deur en zag Karlien die in de vaart was gedoken en met een jongetje naar de over zwom. Murk was ook toegelopen. Met zijn beiden hielpen we het jonge meisje en het jongetje op het droge.
- Wat is er in vredesnaam gebeurd? stond ik in hun plaats te klappertanden.
- Ik keek toevallig door het raam, lachte Karlien hijgend. Dat kind was hier verveeld alleen aan het spelen, het keilde steentjes over het water, en wou toen opeens met een aanloopje van de oever op dat oude bootje springen. Maar hij sprong ernaast en ik vreesde dat hij onder het bootje kwam en zich niet meer naar boven zou kunnen werken...
Grijs stond daar om ons inderdaad een heel eenzaam landschap. De roeivereniging had sinds enkele jaren elders een sjieker boot- en clubhuis gevonden. Er waren geen flinke knapen meer om het verveelde zondagsjongetje te helpen. Zonder mijn Karlien...
- Vooruit! gebood Murk. Wat staan jullie hier drijfnat in de kou te kletsen?
En hij duwde ons ruw ons warme huisje binnen.
- Uitkleden, jij ook, Karlien, en nu elk in een wollen deken bij de kachel. Ik ben zo terug...
Als de donder was hij terug uit zijn Overzetje, met een fles cognac. Ik schonk kokende koffie. En Murks dikke vingers schudden uit een papiertje een paar poeiers in de mengdrank.
- Hoe heet jij, kleine man? glimlachte Karlien tegen het kind dat nu heel rood zag.
- Vivier, juffrouw. Ik woon een beetje verder, op Villa van den Avenne, en dank u nog wel zeer. Ik ben zo bang dat Pa...
- Dat komt voor elkaar, hoor, zoende ze hem.
Ik zie ze daar nog in hun wollen deken zitten, hij met zijn glimmende ogen die niet van haar afkeken, en zij met haar natte blonde haar schoon als een weldadige nixe.
We hebben Viviers kleertjes zo goed mogelijk gedroogd en Murk heeft hem naar Villa van den Avenne gebracht.
Maar Karlien had kougevat en ging weer hoesten. Murk kwam geregeld op bezoek om wenken te geven en medicamenten te brengen. Het jonge
| |
| |
meisje bleef opgewekt als altijd, maar Murks glimlach was somberder dan ooit. Haar eerstejaarsexamen legde ze met de grootste onderscheiding af. Het leek haar geen speciale inspanning te hebben gekost, maar ze was zeer opgewonden geweest, en kwam uitgeput terug.
- Niks hoor, zoende ze lachend mijn bezorgdheid weg maar haar lippen brandden.
- Nu ga je rusten, zei ik, en ik ga folders halen voor onze eerste buitenlandse reis... Je mag kiezen waarheen...
- Fijn! Juichte ze. Maar we moeten eerst goed uitrekenen of het kan lijden...
Een paar dagen later verscheen ze niet op het ontbijt. Ik vloog naar haar kamertje. Ze lag naast haar losgewoelde bed, in piama, op haar rug op het kleedje. De hemelsblauwe oogleden waren gesloten. Het witte gezicht glimlachte. Naast haar bevond zich haar fotoalbum, als ontglipt aan haar tedere hand. Het lag open op een van de schietfoto's die zo lang op mijn kamertje boven Café Azalea hadden gehangen; waarop ze nog zo'n kind was, met grote ogen die jubelden: roos! Op haar mond stond een beetje roze schuim.
Zoals in de bezettingsjaren ben ik flauwgevallen - mijn laatste slaap naast mijn kind.
Drie personen hebben haar begraven: haar wankelende, snikkende Paps, ome Murk, grim in zijn zwarte pak, vierkant en met gebalde vuisten, en een eenzaam jongetje, dat we eerst niet hadden opgemerkt, maar dat diep buigend ook een boeketje bloemen in de groeve liet vallen: Vivier van den Avenne.
Toen heb ik afscheid van de wereld genomen. Ik had genoeg geleden en het hoogste geluk gekend. Ben ik sedert in het hoofd gestoord? Ik geloof het niet. Wreed was mijn verdriet, weemoedig zacht thans mijn rust. Ik heb de farmaceutische firma verlaten en geniet een klein pensioen. Maar het is wonderlijk hoe een mens van bijna niemendal kan bestaan. Ik heb een moestuin, een kleine boomgaard, een paar kippen en konijnen. Hoe rijk voeden die me. En verder doe ik alles zelf, en dat is een salaris waard.
's Ochtends arbeid ik in tuin en huis. Ik schrob en boen dagelijks alles, en ieder jaar schilder ik ons huisje weer op. Karliens kamer is zo schoon gehouden alsof ze nog steeds leefde, want ze lééft hier voort. En na de middag begint de eredienst voor mijn kind.
Ik doe alles van haar over en wil het voltooien. Eén jaar heb ik besteed aan haar lager onderwijs, twee jaar aan haar lyceumtijd, en ik heb reeds drie jaar Germaanse filologie achter de rug. Ik werkte met haar oude
| |
| |
schoolschriften, haar opstelletjes, haar leerboeken en dictaten. Voor het tweede en derde jaar filologie heb ik van oud-studenten het materiaal afgekocht. Ik loop geen colleges, examens leg ik niet af. Waartoe nut? Ik zit in ons huisje aan de vaart, aan de witgeschrobde tafel, waar zij heeft geleerd.
's Avonds lees ik oude kranten, uit de levenstijd van mijn Karlien, 1940-58. Daarna ga ik een filterkoffie en of een glaasje bij Murk drinken. Eenmaal in de week doe ik voor mezelf en voor hem boodschappen in de stad, en koop dan bij Delfina snoep voor arme kinderen en Wiskie. Vanwege mijn hart moet ik soms een poosje blijven wachten voor ik verder kan lopen.
Op zo'n keer stopte een auto vlak voor me, bestuurd door Vivier van den Avenne, immers een zoon van gegoede ouders; maar steeds een eenvoudig, ernstig, hartelijk kind. Ik moest plaats nemen in de wagen, en meer dan eens heeft hij me aldus naar stad of terug gereden. Telkens bracht hij schuchter en onweerstaanbaar het gesprek op de mooie juffrouw Karlien, voor wie hij een blijvende verering koesterde, zoals hij dat onredzaam inkleedde.
De laatste maal dat ik naast hem zat, was hij eerstejaars medicijnen. Op het atheneum was hij eveneens primus geweest. En met Murk hoorde ik door de radio hoe hij zijn eerste academische examen had afgelegd: met de grootste onderscheiding.
En toen kwam de wreed-schone gebeurtenis, waarmee ik mijn verhaal ben begonnen. Voor enkele dagen heeft Vivier een auto-ongeluk gehad. Om een domme bromfietser te sparen, is hij door de borstwering van Albertbrug gereden. De wagen kon pas na uren uit het slik worden getrokken. De jongeman zat er dood in. Gewond aan het hoofd heeft hij allicht niet het bewustzijn en de kracht gehad om het portier te openen. Met Murk heb ik uit de verte zijn begrafenis bijgewoond. We waren immers niet uitgenodigd en er was zoveel voorname familie.
Waarom schreef ik hierboven ‘wreed-schoon’? Omdat Vivier nu de leeftijd van Karlien had bereikt; omdat hij, ik weet het zeker, in stilte van haar hield; het waren twee koningskinderen en het water was niet te diep; daar hebben ze elkaar thans gevonden. Dochtertjes mogen inderdaad niet trouwen met hun Paps.
In de hemel heb ik nu twee kinderen, waarvoor ik op aarde mijn eredienst voortzet. Waartoe nut? Ik weet het niet. Een wondere macht drijft me, en ik doe het. Nog één jaar filologie, en dan zeven jaar geneeskunde. Ik hoop zolang te mogen leven. Dan is mijn taak volbracht en zie ik terug wat ik boven alles liefheb.
Morgen zal ik anoniem deze schriften in de bus stoppen van Villa van
| |
| |
den Avenne, met alleen op de envelop: Aan de vader van Vivier, schoonbroederlijk. En 's avonds bezoek ik Murk, de oude trouwe, norse en gevoelige Murk, achter zijn tapkast met kauwgom, harde eieren en Engelse sigaretten. En we zullen stom elkaar begrijpen.
Daarmee is mijn zwarte reveillon uitgevierd. Buiten wordt het reeds licht. De kan koffie is uit en ook Murks kruik. Ik rol nog een sigaretje en kijk naar de oude piano, waarvan het deksel nooit meer dichtgaat. Als het heel stil is, speelt hij Sag'mir wo die Blumen sind, en het antwoord luidt: Caroline chérie en Home sweet home, en See you again!...
Ach mijn Karlientje, ik was toch wel een beetje met je getrouwd, even hartstochtelijk als kuis. Mijn schone, mooie kind, niet blond maar van goud, inderdaad, met lippen roze van mijn schuimende hartebloed! Mocht ik in mijn laatste uur je mond nog eens heet aan mijn oor horen fluisteren:
- Paatje, je gelukkigste Karlien!...
De mensen hebben me veel misdaan. Ik heb alles vergeven. Want ik was ook geen held. En ik had, ik héb een Karlien, mijn onverdiende, onvergetelijke, levenslange weelde en rouw!...
Gent, herfst 1965
|
|