Boekbesprekingen
En leid ons niet in bekoring
Raf Van de Linde behandelt in zijn nieuwe roman En leid ons niet in bekoring (Leuven, De Clauwaert, 1965, 236 blz.), die tien jaar geleden geschreven werd maar toen ‘niet mocht verschijnen’, gewetensconflicten van reguliere geestelijken die het aan de stok hebben met twee hunner geloften: de gehoorzaamheid - die vooral! - en de kuisheid. Zonder de hoofdfiguur (en ik-verteller) pater Herman-Jozef helemaal te willen identificeren met de auteur, mag toch gezegd worden dat de roman op autobiografische gegevens teert. De hoofdfiguur, student in de Germaanse te Leuven, worstelt met problemen waarmee de schrijver zelf ongeveer tien jaar geleden geconfronteerd werd: de vraag naar het nut van de studie, het verlangen naar de missies te trekken in de plaats van zich in te graven als leraar in een kweekschool van de orde of het apostolaat als ‘wereldgeestelijke’. Gelet op de autobiografische inslag van het verhaal, is de te sterke emotionele binding van de schrijver met de hier geromanceerde gebeurtenissen voorzeker de oorzaak van de al te krampachtige toon waarin dit boek geschreven werd. De roman is een moedige daad van de schrijver, dat staat buiten kijf, en men begrijpt makkelijk waarom zijn oversten de publikatie ervan hebben tegengehouden. Herman-Jozef komt immers in verzet tegen een onmenselijke interpretatie van de gelofte der gehoorzaamheid. Zijn vriend, pater Gène, eveneens student, gaat evenzeer als hijzelf te keer tegen ‘dat soort wreedaards’ van oversten. Maar Gène heeft de moed om te vluchten, terwijl Herman-Jozef zijn kankerend verzet maar blijft herkauwen en tóch in het gareel blijft. Hij gaat zelfs zo ver Paulus te profaneren, wat niet eerbiedig is, noch tegenover de overste, hoe wreedaardig ook, noch tegenover de
Schrift: ‘Want indien ik liefde had zonder maat, indien ik brandde en verteerd werd van liefde, maar ik haalde als overste geen gelijk, dan was ik niets...’ (72). Ik haal deze ongelukkige woorden aan om de gecrispeerde en in de grond onvolwassen houding te typeren waarmee dit voor een franciscaan wel degelijk brandstichtend boek geschreven werd. Het achterbakse kankeren op de oversten die ‘ons allen offeren op het altaar van de gehoorzaamheid’ (18), is voor mij een te gemakkelijke oplossing, vooral als men zich bovendien nog verschuilt achter de brede rug van de verlopen pater Géne, het gerefouleerde wensbeeld van Herman-Jozef.
Het ware kleinzielig de auteur te verwijten dat hij bepaalde aspecten van het regulier priesterschap niet heeft aangeraakt. De afwezigheid van Christus in dit boek is nochtans te opvallend om ze niet even te vermelden. Slechts éénmaal in de hele roman zegt Herman-Jozef dat hij nood voelde aan Christus. Ik heb de indruk dat wanneer de schrijver zijn Herman-Jozef wat meer in de evangeliën had laten lezen, hij de oversten minder tyranniek en de vrouwen minder demonisch had ervaren. Maar we moeten de roman wel nemen zoals hij is. Welnu, wat de tweede gelofte, de kuisheid, betreft, stel ik bij de hoofd-