vs. 15-18: ‘Wanneer een broeder gezondigd heeft, ga dan naar hem toe, enz...’. Men herleze deze evangelietekst. Hij brengt een boodschap van goedheid. In een wereld van onvolmaakten zou men zich tegenover zulke tekst steeds dankbaar moeten gevoelen, en alleen de zogenaamd-volmaakten onder ons, die volgens mijn (beperkte) ervaring vaak de naïef sten, veel vaker de gevaarlijksten en nooit de gezondsten zijn, kunnen zijn betekenis onderschatten.
Ook voor de vrijzinnig-humanistische moraal geldt, denk ik, dat voor één geval, waarin herhaling van de fout niet bewezen is, de humaniteit kan pleiten voor een waarschuwing van mens tot mens.
Zou men echter menen dat in bepaalde gevallen voor een openbare fout een grote openbare aanklacht moet plaatsvinden - en ik erken dat er argumenten zijn die daarvoor wel eens kunnen pleiten -, dan zou zulke aanklacht zakelijk, rustig, sereen, zonder hartstocht, a fortiori zonder leedvermaak of rancune moeten geschieden. Rechtvaardigheid moet menselijk zijn. Hoe strenger, des te rustiger en onthechter.
Hier juist blijft het artikel van Kultuurleven schromelijk in gebreke. Het drijft in zijn uitgebreidheid op een tomeloze agressiviteit. Het gnuift, in zijn vele successieve alinea's, van ontmaskerend leedvermaak. Het druipt van ressentiment. Zoals te verwachten was, spaart het ook, ver weg van de teksten, het privé-beroepsleven van de betrokkene niet, en ook in deze personalia geniet de schrijver ten volle van zijn hatelijke hoon.
Ook afgezien van christelijke beginselen, kan ik zulke stijl in het openbaar leven niet nemen.
Het stuk moet in zijn oorspronkelijke vorm nog enkele liters méér gal en ressentiment hebben bevat, althans volgens een verklaring aan mij van Pater R.C. Callewaert, verantwoordelijk hoofdredacteur van Kultuurleven, die na milderingen niettemin van mening was - om oprechte redenen die ik wil begrijpen en desnoods met zeer veel voorbehoud kan eerbiedigen, maar geenszins delen - dat hij het in deze onvoldoend-ontwilderde vorm kon publiceren.
Nadat Pater R.C. Callewaert zich ertoe bereid had verklaard om het kwaadaardig anonymaat op te heffen en zich daartoe in verbinding had gesteld met de schrijver, ontving ik op 29 januari een brief ondertekend Johan de Roey, waarin deze man zich als auteur van het artikel bekend maakte. Met drieste fierheid beklaagde deze krijgshaftige kampioen van het moralisme er zich over dat zijn tekst door Kultuurleven ‘gemilderd’ was, om de ‘pil te vergulden’; wat tegen zijn zin was. Hij zou echter zijn integrale tekst, dus met enkele emmers rancune en agressiviteit méér, in onbelemmerde heldhaftigheid publiceren in een spoedig te verschijnen