| |
| |
| |
Maurits Engelborghs
Constanten in de Amerikaanse literatuur?
In een recent boek, getiteld The Reign of Wonder, doet Tony Tanner de zoveelste poging om het algemeen karakter van de Amerikaanse literatuur te bepalen. Ik druk op dat ‘zoveelste’, want, meer dan welke andere literatuur die ik ken, schijnt de Amerikaanse aan dat soort riskante ondernemingen blootgesteld te zijn. Denk maar even aan D.H. Lawrence en zijn Studies in Classic American Literature (London, Heinemann, 1924, Phoenix Edition 1964 - ook in Edmund Wilsons bloemlezing The Shock of Recognition, New York, Modern Library, 1943), aan Constance Rourke en haar meesterlijke American Humor, (New York, Doubleday, 1931), aan Henry Nashe Smith en zijn Virgin Land, (New York, Vintage Books, 1959), aan R.W.B. Lewis en The American Adam, (University of Chicago Press, Phoenix Books, 1955), aan Leslie A. Fiedler en zijn Love and Death in the American Novel (Cleveland, Meridian Books, 1962), aan Hans Galinski's The Frontier in American History and Literature (Frankfurt, Diesterweg), aan Edwin Fussells Frontier, American Literature and the American West (Princeton University Press, 1965): de voorbeelden liggen werkelijk voor het grijpen en de meeste zijn trouwens niet zonder belang.
Het boek van Tony Tanner ligt duidelijk in de lijn van Smith en Lewis. Hij is een nog tamelijk jong Engels criticus, Fellow van King's College en Assistant Lecturer in English te Cambridge. Zijn kritische opstellen ziet men geregeld in de grote Engelse week- en maandbladen. The Reign of Wonder, Naivety and Reality in American Literature (Cambridge University Press, 1965) is zijn eerste werk van lange adem (intussen is nu wel een tweede verschenen, een belangrijke studie van Saul Bellow in de interessante reeks ‘Writers and Critics’ van Oliver & Boyd, Edinburg). Zijn thesis is de volgende: in Amerika werd (en wordt) elke schrijver geconfronteerd met een nieuw continent, d.w.z. een nieuwe werkelijkheid. Zijn normale reactie daarop is de dingen ook met nieuwe ogen te willen zien; hij zoekt m.a.w. naar een nieuwe visie om zijn nieuwe ervaringen te kunnen verwerken. Het essentiële kenmerk van die nieuwe visie is, wat Tony Tanner, met een moeilijk te
| |
| |
bepalen en nog moeilijker te vertalen woord, ‘wonder’ noemt. Het Nederlandse ‘verwondering’ zegt niet genoeg, want in het Engelse substantief ‘wonder’ zit iets, niet alleen van het passieve ‘wonder at’, maar ook van het meer actieve ‘wonder about’. Het is een visie die onschuldig, kinderlijk, naiëf openstaat voor al het nieuwe dat de Nieuwe Wereld biedt. Om veruiterlijkt te worden vergt ze ook een nieuwe strategie en meer bepaald een nieuwe stijl, of, preciezer nog, een nieuwe (paratactische) syntaxis, die de dingen eenvoudig aaneenschakelt zonder er daarom enig verband tussen te leggen. Vandaar de voorliefde van zovele Amerikaanse auteurs voor de frisheid en de eenvoud van de gewone volkstaal.
In zijn poging om die thesis te staven en te documenteren gaat Tony Tanner uit van Europa en van de grote rol die Engelse romantici als Wordsworth, Mill en Carlyle vooral bij het ontstaan en de groei van deze houding van kinderlijke verwondering gespeeld hebben. Hij beweert dat deze Europese oorsprong zijn thesis - dat ‘wonder’ het hoofdkenmerk is van de Amerikaanse literatuur - nochtans geenszins ondermijnt, omdat, wat eigenlijk wel in Europa ontstond en daar ook wel bleef bestaan, naast een hele reeks andere kenmerken in Amerika uitgegroeid is tot een strategie die werkelijk centraal geworden is voor de hele Amerikaanse literatuur.
Zijn eerste bewijzen vindt hij bij de Transcendentalists, meer bepaald dan bij Emerson, Thoreau en Whitman, die er welbewust naar streefden om de natuur in een nieuw perspectief te zien. Hun aandacht ging vooral naar het concrete, maar hun mystisch getinte neiging om elk concreet detail als een manifestatie van God te zien, wijst nog op een weifelen tussen het algemene en het bijzondere. Mark Twain, HET klassieke voorbeeld natuurlijk, aan wie dan ook een hele sectie van het boek gewijd wordt, zal een stap verder gaan: door een naïeve jonge verteller uit het volk aan het woord te laten, schiep hij een stijl waarin het concrete volledig triomfeert. Van Twain gaan twee strekkingen uit, die tot in de twintigste eeuw voeren. Een eerste is een rechtstreekse uitloper van Twains naïeve verteller, die we in Edgar Lee Masters' Mitch Miller, in Salingers Holden Caulfield en in Bellows Augie March terugvinden. Maar een tweede, en een technisch veel interessantere, is die welke over Gertrude Stein en Sherwood Anderson naar Hemingway leidt: hier wordt de volksstijl geleidelijk gescheiden van de jeugdige verteller en opzettelijk gecultiveerd als de typische uitdrukkingsmanier van de schrijver zelf. Ook aan deze tweede ontwikkeling is een hele sectie van het boek gewijd. Op een merkwaardige wijze weet de schrijver hier het verband te leggen, of misschien juister nog: te bewaren, tussen de
| |
| |
visie van de auteur en de concrete stilistische verwezenlijking ervan. Met Henry James, aan wie het vierde deel van het boek gewijd is, komt hij in veel dieper water. Om te beginnen overlaadt hij James met het soort loftuitingen over de originaliteit, de ruimheid en de subtiliteit van zijn psychologisch inzicht, waarmee men, vooral dan sedert de publikatie van enkele ernstige werken waardoor de betekenis van James aanzienlijk wordt gerelativeerd, toch heel wat voorzichtiger zou moeten zijn. Ik denk hier in de eerste plaats aan W.J. Harvey's The Art of George Eliot en meer nog aan zijn hier onlangs besproken Character and the Novel (beide: London, Chatto & Windus), maar ook aan Frank O'Connors The Mirror in the Roadway (London, Hamish Hamilton, 1957), aan Leslie A. Fiedlers Love and Death in the American Novel (Cleveland, Meridian Books, 1962), aan Kenneth Grahams English Criticism of the Novel 1865-1900 (Oxford University Press, 1965), aan Wayne Booths The Rhetoric of Fiction (University of Chicago Press, 1961) en vooral natuurlijk aan Maxwell Geismars Henry James and the Jacobites (New York, Hill & Wang, 1965). Vervolgens heeft Tony Tanner al de moeite van de wereld om het raffinement van James in het kader van zijn naïveteitstheorie te pas te brengen. James was inderdaad zoals Joseph Conrad hem ook genoemd heeft: ‘the historian of fine consciences’ - sommige van zijn karakters zijn monsters van ten top gedreven zelfbewustzijn -, en als ‘wonder’ een rol speelt in zijn werk, dan is die zeker nooit centraal: het is één houding die
haar plaatsje krijgt naast vele andere, maar die nooit typisch wordt. Om dan toch maar zoveel mogelijk ‘wonder’ in het werk van James te vinden, ziet Tony Tanner zich verplicht over te gaan tot een vernieuwde definitie van het woord, en van het verwante ‘speculation’, en daarbij laat hij zich tot zulke vergezochte interpretaties verleiden, dat ze sterk op de meest krasse volksetymologie gaan lijken. En enkele bladzijden verder is dan de betekenis van ‘wonder’, dat in het begin van het boek als een typisch kenmerk van de Amerikaanse schrijversvisie gold, zo vaag geworden, dat het bijna een onontbeerlijke kwalificatie voor elke kunstenaar wordt: de kunstenaar is de ‘wonderer’ bij uitstek, de man die zelf de dingen moet doorgronden, die een diep-mee-levende houding tegenover het leven aanneemt, enz.
In zijn slotwoord wijst Tony Tanner vooral op de verarming waartoe een te exclusief opgaan in ‘wonder’ de Amerikaanse literatuur leidt. Een Amerikaans auteur dreigt voortdurend te blijven vastzitten in dat eerste stadium van kinderlijke argeloosheid. Er is, in de Amerikaanse literatuur, een sterke anti-intellectualistische tendens, zegt Tanner. (354-356) Hij is trouwens niet de eerste om zo te oordelen. Enkele jaren
| |
| |
geleden al wijdde Richard Hofstadter een heel wat uitvoeriger gedocumenteerd boek aan Anti-Intellectualism in American Life (London, Cape, 1964).
En toch blijf ik twijfelen aan de inhoud en de ganse strekking van Tony Tanners boek. Maar laat me eerst de grote verdiensten ervan onderstrepen. The Reign of Wonder bevat bladzijden ‘Geistesgeschichte’ van de allerbeste soort. Tanner schrijft een zeer heldere, aangename stijl. Wat ik vooral apprecieer is, dat hij niet altijd in die hogere sferen van visie en levenshouding blijft, maar ook geregeld afdaalt naar de plaatsen waar die visie in concrete taal omgezet wordt. Hij vertoont een, voor een jong Engels criticus, merkwaardige vertrouwdheid met de derde- en vierderangswerken uit de Amerikaanse literatuur. Zijn kritisch standpunt is ruim, eclectisch. Hij is doorgaans voorzichtig met zijn algemene oordelen. En toch... Op de tekortkomingen in zijn bladzijden over Henry James heb ik al gewezen. Maar de hele draagwijdte van het boek komt me verdacht voor. Tanner verklaart wel plechtig dat ‘Generalizations about national literatures are naturally suspect and always dangerous’, maar voor de rest stopt hij de hele Amerikaanse literatuur in een nauw keurslijf van veralgemeningen waarin ze weinig anders kan doen dan stikken. Het is allemaal goed en wel Emerson en Thoreau en Twain aan te halen als vertegenwoordigers van een traditie van ‘wonder’ en naïveteit. Maar kan de hele Amerikaanse literatuur daarin ondergebracht worden? Wat met een Poe, een Melville, een Hawthorne: waren dat ook allemaal naïeve ‘wonderers’? En Saul Bellow, en Louis Auchinloss, en James Gould Cozzens dan? Horen die ook thuis in de anti-intellectualistische strekking waarover Tony Tanner het heeft? En dan spreek ik nog niet over al de universiteitsprofessoren die zich de laatste tijd aan scheppende literatuur bezondigen en wier werk uiteraard
eerder intellectualitsisch gericht is. Er is daar wel iets van wat Tony Tanner beweert, dat is duidelijk, maar het is onvoldoende bepaald en gedifferentieerd. Zijn grote fout is dat hij te zeer simplifieert. De Amerikaanse literatuur is te ruim, te veelzijdig, te grillig zelfs, om in een paar strekkingen of karaktertrekken gevat te kunnen worden. Er wordt, ook in Amerika, wel zeer veel gepraat over conformiteit in de literatuur en in het ganse beschavingsleven, maar even vaak leest men getuigenissen van diversiteit, pluralisme en vitale contrasten. Ik haal hier, ter illustratie slechts terloops enkele teksten aan die me de laatste tijd onder ogen gekomen zijn. In een stukje over Edgar Allan Poe schreef James Russell Lowell al in 1845: ‘The Situation of American literature is anomalous. It has no center, or if it have, it is like that of the sphere of Hermes’ (geciteerd in The Shock
| |
| |
of Recognition). ‘The American imagination is a bold phrase, and it is a hardy man who tries to define it. The noun is perplexing and the adjective anomalous,’ schrijft Carl Bode in ‘The American Imagination’, één van de beste essays uit zijn belangrijke recente bundel The Half-World of American Culture (Southern Illinois University Press, 1965), en hij besluit, zeer terecht, met op ‘the vigor, the variety, and the creativity’ van die verbeelding te wijzen. Ook Ihab Hassan verzet zich in zijn essay ‘The Character of Post-War Fiction in America’ (herdrukt in Richard Kostelanetz' interessante bloemlezing On Contemporary Literature, New York, Avon Books, 1964) tegen ‘the cliché that our literature is a literature of conformity. It is not,’ zegt hij: ‘Our literature is a literature of opposition. America is still, as Van Wyck Brooks claimed fifty years ago, “a vast Sargasso Sea,” and there are all marmer of living things drifting in it. Nor is heresy, as one might be led to believe, the privilege of few critics alone. Heresy and heterodoxy make vital a great part of our fiction. Where others see conformity, I sense protest unto anarchy... The most meaningful expression of diversity in our culture, however, is encountered in the huge discrepancy between its dominant and opposing images. Compare - if you can! - the cellophane world implied by the Miss America contests in Atlantic City with the nightmare of junk and homosexuality which emerges, say, from Wiliam Burroughs' The Naked Lunnch. Yet it is this dialectic between the normative and dissenting selves of our society, irrespective of mode, manners, or locale, that gives our literature its particular character.’ Kingsley Widmer wijdde onlangs ook,
onder de titel The Literary Rebel, een heel boek aan de opstandigheid die een zo belangrijk kenmerk vormt van de Amerikaanse literatuur (Southern Illinois University Press, 1965). Irving Howe, die, meer dan welke andere Amerikaanse criticus die ik ken, bang is voor het spook van de conformiteit, is hoofdredacteur van een zeer gezaghebbend tijdschrift dat de wel zeer kenschetsende titel Dissent draagt! In het tweede deel van zijn boekje Under Pressure (Penguin Books, 1965) heeft A. Alvarez interviews verzameld met bekende Amerikaanse auteurs als Schlesinger, Howe, Podhoretz, Mailer, Ellison en Bellow, en het is weer eens zeer typisch dat ze, bij hun pogingen om het karakter van de Amerikaanse beschaving te beschrijven, elkaar voortdurend en heftig tegenspreken. Geen wonder dan dat Alvarez zelf daaruit besluit: ‘The nuthouse of modern America is made up of paradoxes, basically that of the immense possibilities of good - comfort, liberalism, decent living, good-will, and equality - offset by an equally immense potentiality for destruction: the assassination of Kennedy, the prejudice, the indifference, the mechanical inhu- | |
| |
manity and, most of all, the continual undertone of violence and racial antagonism. They are paradoxes which are not resolvable.’ In zijn bijdrage tot het boek Amerikakunde (Frankfurt, Diesterweg, 1958) betitelt Dr. Heinrich Stammler één van zijn paragrafen ‘Die Mannigfaltigkeit als Gesetz der amerikanischen Wirklichkeit’ en in zijn tekst zelf stelt hij vast: ‘So scheint ein gewisser Pluralismus eines der Grundgesetze zu sein, unter dem die Vereinigten Staaten aangetreten sind.’ In zijn laatste bundel essays To Criticize the Critic (London, Faner, 1965) en in verband met Poe, Withman en Twain,
schreef Eliot nog: ‘What their common American characteristics may be, is something I should consider it folly to attempt to define; and in seeking for their common qualities, one might easily overlook the essence of each.’
Al deze getuigenissen komen tenslotte neer op wat Marcus Cunliffe in The Literature of the United States (Penguin Books, 1964) ‘the complexity of the American scene’ noemt en op wat Henry James al zo vele jaren geleden zuchtte: ‘It is a complex fate, being an American.’ Die complexiteit is een feit waarmee buitenlandse waarnemers van Amerika nooit genoeg rekening houden. Politieke, en andere commentatoren die Amerika slechts ven zeer ver kennen - en dat ‘ver’ heeft hier zijn volle betekenis - zijn zo geneigd om al wat hen, in Amerika of elders zelfs, tegensteekt ‘typisch Amerikaans’ te noemen, dat de uitdrukking bijna zuiver-pejoratief geworden is. Geen ogenblik schijnen ze te beseffen hoe vér de typische Amerikaan te zoeken is, ook in Amerika. En literaire critici isoleren te gemakkelijk één kenmerk uit de Amerikaanse literaire constellatie om dan de indruk te geven dat ze daarmee de ganse literatuur, en dikwijls nog een deel van het algemeen beschavingsleven op de koop toe, kunnen dekken. Me dunkt veeleer dat de complexe werkelijkheid die Amerika, en meer bepaald dan de Amerikaanse literatuur, ongetwijfeld is, slechts kan gevat worden in een spel van spanningen tussen min of meer tegengestelde polen. Het contrast tussen de ongehoorde druk naar conformiteit in een massabeschaving en de voortdurende rebellie van het individu dat zich ondanks alles blijft affirmeren, heb ik al vermeld. In zijn beroemd geworden essay ‘Paleface and Redskin’ (dat voor het eerst in Kenvon Review, Summer 1939, verscheen) stelde Philip Rahv cosmopolitisme en primitivisme in de Amerikaanse literatuur tegenover elkaar. Leo Marx behandelt in The Machine in the Garden (New York, Oxford University Press, 1964) de
wisselwerking tussen het pastoralisme en het industrialisme in de Amerikaanse cultuur. In zijn Radical Innocence (Princeton University Press, 1961), waarvan de titel alleen al een zeker dualisme suggereert, beschouwt Ihab Hassan de Amerikaanse held als terzelfder tijd slacht- | |
| |
offer en rebel. Het lijdt voor mij geen twijfel dat zulke dialectische benaderingen van het Amerikaans beschavingsleven de verbluffende variëteit van het feitenmateriaal veel minder geweld aandoen dan de simplificaties van een werk als The Reign of Wonder. Want wie genoeg feiten in aanmerking neemt en daarbij zijn zin voor proporties kan bewaren, moet tot de conclusie komen dat er niet één traditie in de Amerikaanse literatuur bestaat, maar wel vier, vijf, of zes. En elk werkelijk groot boek dat verschijnt, kan het begin zijn van een nieuwe.
|
|