Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Lieve Scheer
| |
[pagina 133]
| |
En toch laat het hem niet los. Het metafysisch waarom dat hij nu eens ‘een grauwe afgrondelijkheid’ noemt waar alle aardse dingen in wegvlieten (27), noemt hij enige regels verder ‘een allesomvattende Eenheid’ (28), of elders ‘het loutere Zijn, het Levensbeginsel’. (37) ‘Nonsens, beeldenrijke nonsens’, zo gooit hij het van zich af, maar onmiddellijk volgt: ‘Toch heeft het een diepere zin’; een regel verder komt echter weer de neiging aan bod om het op te ruimen: ‘Vanavond sluit ik deze beschouwingen af en weg’ (40). Het proza van de Man van Emblem wordt aldus een krachtveld waar twee spanningen een strijd uitvechten, zodat de innerlijke monoloog erdoor ‘contradictorisch’ wordt (31) ‘bij stukken en brokken’ (29). Dikwijls zelfs openbaren de nood aan bespiegeling en de zelfspot zich binnen één en hetzelfde moment, onscheidbaar, zoals in het besluit: ‘Basta, ik klim op mijn preekstoel.’ (29). Die tweeslachtigheid wordt o.a. oorzaak van de eigenaardige opvatting van het werk met naast het eigenlijke dagboek de relativerende, meestal ironiserende randnota's. Die tweeslachtigheid is wellicht ook oorzaak van het gebrek aan vormverzorging. De bespiegelende neiging die telkens doorbreekt en die Kuypers bij pozen een sterke diepgang laat bereiken, staat in vreemde tegenstrijdigheid met de meestal gejaagde telegramstijl vol hortende, onvolledige zinnen. De hooggestemde ernst en de poëtische symboliek gaan telkens weer verloren in het slordige snelschrift en de gemeenzame stijl die over alles heenwoekeren. Het is in zeker opzicht jammer dat Kuypers als personage voor zulke biecht iemand koos die, naar hij terecht zelf zegt, de macht of het geduld niet heeft om zijn ervaringen tot sereniteit en tot een gave verwoording te laten rijpen (4, 47, 54). Dat men op dergelijke manier geen gróót werk kan schrijven, is haast vanzelfsprekend. Toch is de lectuur boeiend wanneer men het stuk leest als document van een crisis waarin het diepste van een persoonlijkheid betrokken is, vooral dan met het oog op de twee volgende brokken proza. In alle geval: we verkiezen deze biecht in al haar improvisatorische ruwheid boven een literair werkstuk dat minder eerlijk zou zijn. Een bergfantasia en Onder de catalpa's zijn uit literair standpunt gaver. Het eerste is een drievoudige lyrische uiting van de verrukkingen die een bergtocht in de mens kan opwekken. Opvallend daarbij is dat de schoonheidsaanvoeling uitmondt in een eindeloosheidsbeleving. Zuiverder dan in het eerste prozastuk, geeft het sprekende ik zich over aan de diepere onderstroom van zijn ziel die hem in de richting van een - zij het volkomen agnostische - mystiek wil drijven. Hij heeft de aanvoeling alsof ‘in deze onbewoonbare oorden, op de uiterste grens van het dierlijke en | |
[pagina 134]
| |
plantaardige leven, waar de sterren en de sneeuw in passieve roerloosheid op het einde der eeuwen liggen te wachten, de deur van onze ziel aldoor op een kier staat. Zodat de zelfbespiegeling er tot een helderder levensbesef leidt.’ (75) Vooral de eerste en derde beweging (Andante en Largo) bevatten enige bespiegelde fragmenten die aangrijpen door hun ernst en hun eerlijkheid, zinsneden van onthechting en pogingen tot laatste eerlijkheid met zichzelf (91, 92, 93), van geloof in ergens een ongekende zinvolheid, ‘een toekomst’, een ‘God’, al weet hij niet hoe deze eruit zou zien en waar die God zou wonen (99). Aarzelde de man van Emblem tussen het Niet en het Al (39), die van de Bergfantasia kan bij het beschouwen van de interplanetaire ruimte vol schitterende straling zich niet voorstellen dat zij ‘zo hopeloos zwart (zou) zijn als wij ons het Niet hebben voorgesteld.’Ga naar voetnoot1 (78). Juist zoals de man van Emblem, maar consequenter, serener, weet het sprekende ik zijn leven, dat op intellect en daad was afgestemd te relativeren (76, 79, 93), maar tevens komt hij tot het besef dat het zoeken van de innerlijke stilte niet de vlucht mag zijn van iemand die ‘het op aarde zo beroerd vindt.’ (92). Het moet integendeel leiden ‘de weg terug, naar het leven, naar het drama van de mens. (93). Het sprekende ik voelt zich langs zijn verinnerlijking dichter tot de mensen komen; hij is in staat geworden om veel te vergeven: ‘In de gelijkmoedigheid ben je bereid, niet enkel of niet vooreerst het Beest in hen te zien, noch de maskers waarachter ze huichelend schuilgaan, maar hen weer met liefde en begrip te naderen. Geen eigengereid verbeteraar ben je meer, die heimweeïg droomt van een heilstaat op aarde; maar gewoon iemand zonder andere hoogmoed dan die van je zelf het hoogste te eisen.’ (76). Ook de man van Emblem had zulke rijpwording meegemaakt. ‘Niet zozeer de vitaliteit als de agressiviteit luwt met de jaren, zoveel lijkt immers niet langer de moeite waard.’ (14) Men moet zich echter niet inbeelden dat de rust die de hoofdpersoon van de Bergfantasia bereikt en die waartoe de man van Emblem zich voelde rijpen, het ‘afzweren’ van de dadendrang (93) of van de ‘gewichtigheid’ (14) iets te maken heeft met passiviteit (gevoelsaccent dat het woord ‘berusting’ ten onrechte dikwijls krijgt). Alleen heeft de activiteit zich verinwendigd tot een daad van voortdurende zelfoverwinning; ‘het verhelderd besef van de relativiteit van alle zekerheden brenge u echter niet tot capituleren. Al beklemmen u wel eens angstgevoelens, de angst is een slechte raadgeefster.’ ‘Stuur ze de deur uit!’ vermaant de berggod | |
[pagina 135]
| |
de hoofdfiguur en, voegt hij eraan toe, ‘hopelijk verlaat de twijfel u niet, geestelijke rust is de dood.’ (93) Deze voortdurende innerlijke zelfoverwinning is een bron van mildheid. Het besef van het ‘eeuwig beklemmen’ van de levensraadsels brengt de hoofdfiguur van J. Kuypers ertoe dat hij geen kloof meer voelt tegenover de komende generaties maar wel een verbondenheid.Ga naar voetnoot2 (99). Typisch voor deze distantie tegenover zichzelf, dit gerijpt is tot een algemeen-menselijk standpunt is het gebruik van een veralgemenende je-vorm. Onder de catalpa's tenslotte is, van de drie opgenomen prozastukken, het meest ‘verhaal’. De verteller, weer een man van middelbare leeftijd die zich moet uitschrijven, de problemen die hem bezighouden van zich afschrijven, deelt mee hoe heel toevallig een jeugdverliefdheid zo sterk opnieuw tot leven is gekomen in hem dat hij zich naar het dorp waar de geliefde woont heeft laten voeren. Als een veroveraar vertrok hij, maar als hij de geliefde ziet zitten onder de bomen, tussen twee kleine kinderen, overvalt hem ‘de weifelende weemoed van vroeger’ (111), maar nog veel meer: een drang naar opperste eerlijkheid met zichzelf, inzicht in zijn eigen kleine fouten, de indruk verkeerd geleefd te hebben. De beleving graaft een diepte in hem uit die er tevoren niet was; de rangorde van alle waarden wordt omgegooid, alles wordt wentelende onrust, vraag en ontevredenheid met zichzelf. Maar door dit alles heen heeft deze verdieping hem ook in staat gemaakt tot een gebaar van onthechte liefde, zodat hij het welzijn van de andere, en van een misschien gelukkig gezin, stelt boven het voldoen van eigen wens. Dit laatste verhaal is met het meeste beheersing geschreven en bezit dan ook de grootste densiteit. We krijgen hier in zestien bladzijden een doorsnede van een leven op een ogenblik dat alles opnieuw aan bod komt en probleem wordt, en toch hebben we nergens een indruk van geforceerdheid, ongeloofwaardigheid of probleemzoekerij. Integendeel, we vermoeden achter deze bladzijden nog een hele wereld die niet meegedeeld werd. Kuypers hanteert hier op meesterlijke wijze de kunst van het verzwijgen. De verwoording in gaaf, gemakkelijk, met flitsen van ontroeringskracht en poëzie, zonder enige toegeving echter in de richting van mooischrijverij. Het enige wat ik jammer vind is dat J. Kuypers de afkorting Ac. gebruikt i.p.v. een plaatsnaam voluit te noemen. Ik heb de indruk dat zoiets de geloofwaardigheid eerder belemmert dan bevordert. | |
[pagina 136]
| |
Twee van de schrijvende personages van Kuypers twijfelen aan de zin van hun schrijfwerk: ‘Wellicht verbrand ik dit stuk daarna. Of sluit ik het op, in een kluis. Voor later. Of voor niemand. Want voor wie, buiten mezelf, heeft dit onwezenlijk verhaal enig belang?’ Ik hoop dat Kuypers dergelijke meningen van eventuele andere personages-zelf-bespiegelaars niet zal delen, want werkelijk, de lectuur van dit boek was een ervaring die me zal bijblijven. We ontmoeten in deze drie prozastukken geen literator maar een mens, de mens die in het diepste van elk van ons leeft, de zoekende, de vragende, de strijdende, en niemand van ons kan zoiets onverschillig laten. |
|