| |
| |
| |
Marcel Janssens
Een nieuwe roman van Paul De Wispelaere
Paul De Wispelaere publiceert zijn tweede roman Mijn levende schaduw (s'-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1965, 192 blz., nieuwe Nijgh boeken 10). Volgens de titelbladzijde is Mijn levende schaduw een roman, maar de auteur zelf zal wel meer geneigd zijn het een anti-roman te noemen, omdat hij, zoals zovele van zijn jongere tijdgenoten, schrijft vanuit een verregaande argwaan, zo niet misprijzen tegenover al wat scenario of verhaal heet in de traditionele zin. De kritiek op het vertellen in se loopt als een rode draad door dit boek. Deze romankritische bedenkingen die evenveel autokritische reflexies over het eigen schrijven aan dit boek worden, zijn geen apartes die in de marge van het werk staan en dus zouden kunnen gemist worden; zij behoren veeleer tot de eigenste substantie en tot de symboliek van de roman. Mijn levende schaduw in zijn geheel genomen is één bezinning over de toedracht, mogelijkheden en grenzen van de schrijfact, meer bepaald van het schrijven in verhaalstructuren. De objectivering van een ervaring in de vertelstructuren van de traditie (finaliteit van een rechtlijnige chronologie, evolutie van karakters, enz.) beschouwt de auteur als een in wezen vervalste onderneming, waarvan onze generatie de loze conventies heeft achterhaald. De traditionele vertelsituatie is niet meer bij machte de hedendaagse sensibiliteit adequaat op te vangen en te structureren. De auteur zoekt naar een nieuw schrijven dat, binnen het kader van een genre dat nog ‘roman’ wordt genoemd, zijn eigen verhaalmodaliteiten schept. Het hele boek is één experimenterend zoeken en tasten naar een modus vivendi tussen de eigentijdse ik-ervaring en het romangenre dat als onsterfelijke feniks herrijst uit de as der traditie. Zo schrijft De Wispelaere bijvoorbeeld in een van zijn autokritische reflexies die tot de kern van zijn ‘zaak’ doordringen:
‘Wat meldt het draaiboek? Welke intrige werd verzonnen? ik ben zelf de scenarioschrijver maar weet dat het leven nooit te vatten is in een verhaal.’ (27) Toegeven aan de fictie van een verhaal, dat, zoals in de traditionele roman gebeurt, verbanden en oorzaken opdelft en aldus de momentele beleving van een nu-splinter poogt te transcenderen door ze te ‘verkla- | |
| |
ren’, is een kwaal die De Wispelaere moet beschouwen als een soort erfzonde van de romancier.
Nu vraag ik mij toch af of het leven, waarvan ook maar één ogenblik in zijn volheid ‘nooit te vatten is in een verhaal’, dan wél te vatten is in de vorm die een anti-romancier als P. De Wispelaere hier creëert. Iedereen zal toegeven dat de traditionele verhaalmodaliteiten op conventies berusten. Deze conventies hielden niet stand, zo meent men, tegen de drang van de nieuwe romancier om de werkelijkheids- en waarheidswaarde van de ‘roman’ zo radicaal mogelijk veilig te stellen. Een traditioneel verteller die het spel der conventies speelt, wordt geacht een werkelijkheidsontduiker en -vervalser te zijn die er zich in de meeste gevallen dan nog niet van vergewist hoe vals hij wel speelt. In een roman die niet tot de autokritische luciditeit van de anti-roman is uitgegroeid, zou slechts een conventioneel afgelijnd segment van werkelijkheid met conventionele middelen kunnen in kaart gebracht worden, dit wil dus zeggen: fataal vertekend, geschematiseerd, verarmd en vervalst. Maar wat een anti-romancier, autokritisch schrijvende, over het schrijven poogt te onthullen van de werkelijkheid blijft toch evenzeer segment, en ik vrees dat het, door de onwil om het te objectiveren buiten zichzelf in weliswaar onvermijdelijk conventionele vertelstructuren, gevaar loopt op nog drastischer wijze segment te blijven dan waar ook. Vloeit uit de radicale interiorisering en autokritische subjectivering van het gegeven niet voort dat de schrijver zichzelf kluistert in het sectarisme van zijn ik? Dit ik, dat per definitie zichzelf moet bekijken, ondervragen en aaien in een voorthollend nu, moet een voldoende interessante persoonlijkheid zijn om de lezer te blijven boeien met privé-bekentenissen die wellicht niet zo gemakkelijk weerklank vinden in andermans gemoed.
Ik laat hier liever zelf de auteur aan het woord waar hij tot Janinka zegt: ‘Ik weet wat je denkt: dat ik het verhaal weer voor mezelf zit te vertellen, dat ik met de wijsvinger rond mijn eigen navel kring, dat ik weer de roes van de woorden zoek om mijzelf een beetje belangrijk te vinden. Het is niet waar, of althans niet meer dan normaal. Snuiven wij niet allemaal aan onze eigen woorden als aan ether?’ (112-113) Janinka heeft m.i. overschot van gelijk. De zelfverdediging van de auteur, die het zgn. algemeenmenselijke opsnuiven van eigen woorden als excuus aanbiedt, is nog geen geldig alibi voor de roekeloze inkapseling van de schrijver in de windsels van zijn ik. ‘Neen: voor de betrokkene zelf bestaan geen onbelangrijke gebaren’, zegt de auteur van Mijn levende schaduw (118), waarbij men de vraag kan stellen: en voor de lezer? Om de zaken scherp te stellen zou ik de auteur de vraag willen stellen
| |
| |
of het wel zo zeker is dat het afsterven van zijn kater Tamayo voor de lezer veel belangrijker is dan dat er een mens door de ionosfeer raast? De schrijver De Wispelaere is wel lucied genoeg om deze opwerpingen te voorzien (en er bij voorbaat op te antwoorden, al kunnen zij hem kennelijk weinig schelen). Maar als alle werkelijkheidselementen die hij evoceert toch maar ‘satellietjes rond een egocentrische verbeelding’ zouden zijn (124), dan gun ik meer kans om de lezer te treffen aan een meer open, meer objectiverend schrijvend auteur die zich niet a priori zou verschanst hebben achter de onoverkomelijke onmogelijkheid van het verhalen. Wellicht zou zulk schrijver, die de artistieke conventies van de vertelsituatie neemt voor wat ze zijn maar ze creatief kan verwerken met zijn eigentijdse sensibiliteit, de werkelijkheidsuitbeelding minder radicaal inperken en ze daardoor ook minder ontduiken dan wie a priori meent dat hij in de literatuur (die geen experimentele epistemologie is) alleen maar kan spreken over de ternauwernood kenbare segmentjes van zijn ikje.
Ik geef deze bedenkingen voor wat ze waard zijn, van het standpunt van de anti-romancier gezien. Eerste plicht van de lezer blijft, in het boek te gaan wonen, zoals het boek zelf het van hem vergt. Wie zó, ‘just feeling the book’, met de auteur van Mijn levende schaduw gewillig meeleest en meeleeft, wordt opgenomen in een nooit aflatend, spiraalvormig zich ontplooiend pogen van een ik-schrijver om een meervoudige liefdebeleving gestalte te geven in de taal. Ruw geschetst komt het verhaalschema hierop neer: de ik-schrijver, die uitgesproken autobiografische trekken blijkt te vertonen, is getrouwd met Hilde, beleefde een vakantie-idylle met Hera, en heeft een verhouding met een leerlinge Janinka. De slotbladzijden die voor mij duister zijn gebleven, lijken een pijnlijke ontluistering van het liefdesgevoel voor Janinka te suggereren. De Wispelaere vult dit stramien brokje bij brokje op door de registratie van een bewustzijnsstroom, waarin nu-be!eving en herinnering, evenals zichzelf bekijken (in de hij-vorm) en zichzelf voelen (in de ik-vorm) alterneren.
De drie vrouwen symboliseren elk een andere vorm van beminnen en van leven, zoals zij ook in de tijd verbonden zijn met een bepaald stadium in het leven van de ik-schrijver. Hera, de vrouw uit het verleden, lijkt mij te interpreteren als de af-gestorven, mythe geworden liefde, gestold in de tijd en in de herinnering. De schrijver schrijft zich niet naar haar toe, haar beeld is ontheven aan het voortschrijdende nu. Hilde van haar kant is de ‘wettige echtgenote’ en definitieve band, zij is de kluister van het ja-woord, voor altijd gegeven, en, zo zegt de auteur, ‘men kan niets aanvaarden voor altijd, want al-tijd is een magische
| |
| |
formule die juist de tijd opheft en wij leven toch in de tijd, van ogenblik tot ogenblik.’ (28-29) De ik-schrijver wil alleen nu zijn: een ‘glanzend moment’ (133). Vandaar zijn weerzin voor de definitieve Hilde, een vrouw zo banaal als een trouwboek. Janinka, de leerlinge, is het gebaar van zelfbevrijding die de ik-schrijver in het stage pulseren van glanzende nu-momenten met onverminderde gretigheid nazit. Janinka is, me dunkt, tevens de vrouw die de ik-schrijver tracht te verhalen in de zin zoals hij verhalen opvat: zij is het wezen dat hij al schrijvende tracht te kennen, het wezen tot hetwelk hij al schrijvende zijn verhouding tracht te verhelderen, het wezen dat onder zijn pen in de schrijfact wordt gecreëerd tot een gestalte van heilbrengende verlossing. De verhaalfragmenten over Janinka, aan Janinka verteld, bevrijden hem van zijn verleden, zijn jeugd, zijn ouders en school, van Hilde en Hera, kortom van al de jaren die in ‘schemerduister licht’ verlopen zijn. Zoals in Een eiland worden speelt de afrekening met dat beschamende verleden dat bekrompen of huiselijk-prozaïsch was, ook hier een grote rol. Het valt echter te betreuren dat P. De Wispelaere de rancunes van de ik-schrijver tegenover padvinderachtige kanten van zijn opvoeding afreageert met padvinderachtige kleinzieligheid in een karikatuur waarmee men alleen even kan glimlachen. Deze brutale afrekening komt voort uit een drang naar zuiverheid en echtheid, uit het verlangen ‘naar de wereld waarin alles waar zou zijn tot op de kern’. (147) Om dat verlangen te uiten, schoonschip te maken en de broze wereld in een onbevlekte zinderende morgen herop te bouwen werd Mijn levende schaduw geschreven, zoals tevoren Een eiland worden.
Dit gebaar van bevrijding door en in het verhaal kan slechts efficiënt zijn als de ik-schrijver in de schrijfact een moment van harmonisch evenwicht bereikt. Dergelijke momenten van heilbrengende volmaaktheid tracht de schrijver van Mijn levende schaduw te capteren in de stoet van verhaalfragmenten die het boek vullen. Hij wil ‘langzaam op de punt van de pen weer uit de nevel breken, helder worden in de vorm van een afgesloten zin’. (169) Elders schrijft hij: ‘(Nu weer, terwijl ik alleen in mijn kamer zit en schrijf, nu ik de vorm in mijn macht voel, waarin mijn mislukte leven de tover van geordende woorden en zinnen krijgt, IN MIJN MACHT VOEL, IN MIJN ONLEEFBARE DUIVELSE MACHT VOEL, nu weer voel ik mij rustig en zelfzeker, voel ik mij overmoedig in een gespannen en beheerst evenwicht dat straks, vanavond, morgen, weer zal uiteenspatten in miserabele angst en ontreddering)’. (188) Schrijven is het nummer van de equilibrist die zich in een paar momenten van maximale intensiteit verheft boven de angst, de onmacht, de ontreddering van het prozaïsche leven. Zo zegt de ik-schrijver ook
| |
| |
dat hij intenser en intiemer leeft met boeken dan met de levenden. (30) Niet het leven, maar het verliteratuurde leven, d.w.z. het leven dat verhaal wordt in een steeds nieuw nu-moment van vormscheppend bewustzijn, is hoofdzaak voor de schrijver. De dubbelzinnigheid van het zichzelf-ondervragende schrijven dat steeds nieuwe vragen opwerpt zonder antwoorden te vinden, is zijn enig mogelijke vorm van authenticiteit, zegt De Wispelaere: ‘Alleen schrijvende kan ik de authenticiteit rechtvaardigen van het niet-authentische zijn.’ (149-150) De schrijfact onthult het bedrog der beleving: ‘De schoonheid van de kunst, wààr in zichzelf, ontstaat slechts uit de diepste menselijke ervaring van de onwaarheid.’ (150) Dit stond reeds in Een eiland worden - en het staat op talloze plaatsen bij hedendaagse prozaïsten: het verhaalde leven ontmaskert het bedrieglijke zijn. In dit opzicht schrijft en leeft De Wispelaere Proust na, waar deze zegt in Le Temps retrouvé: ‘La vraie vie, la vie enfin découverte et éclaircie, la seule vie par conséquent réellement vécue, c'est la littérature’. Vandaar, naar ik meen, het narcistisch estheticisme dat dit boek in wezen kenmerkt. Alleen het in het boek veresthetiseerde leven is van tel, het leven is brandhout voor het verhaal, lijkt de auteur te zeggen. Het zelfkoesterend narcisme van de ik-schrijver De Wispelaere is hier beslist nog groter dan in Een eiland worden. Intussen kreeg de schrijver immers de gelegenheid te kokketeren met het succes van zijn eerste boek - een kans die hij niet onbenut laat liggen. Hij wentelt zich in deze bewondering als in een schuimbad. De creativiteit vervult dan ook een kapitale rol in het bestaan van de ik-schrijver van Mijn levende schaduw.
Zij is immers de enige troostende zelfrealisatie die de schrijver rest. Om die gelukstoestand te karakteriseren gebruikt hij vaak het mooie beeld van het ‘lavendelschuimbad’: het geurend schuim glipt hem door de vingers, maar het aait hem toch een moment, als met de palm van engelenhanden - beeld van onbestendigheid en vervulling, van onleefbaarheid en overweldiging tegelijk. P. De Wispelaere stelt de kunst die ‘secuur uitgebalanceerde vorm’ is tot in de kern, graag voor als een soort van heiligheid, waarvan de bol - de in zichzelf rustende afgeronde perfectie - het symbool is. Deze staat van vormscheppende genade is een onleefbare gave van momenten. Het zal ons dan ook niet verwonderen dat dit hele boek geschreven werd met een pen van kristal, in uiterst verzorgde, ongemeen poëtische zinnen van een vaak huiveringwekkende concrete plastische kracht. Deze geslepen frasen rusten in hun zelfgenoegzame perfectie zoals de vogel van Brancusi, een ruiter van Marini of het kwintet met klarinet van Mozart aan hun heerlijke volmaaktheid genoeg hebben. Zo gehoorzamen zijn zinnen aan een eigen innerlijke structuur en aan een
| |
| |
onregelbaar ritme, soms loslopend in wazige virtuositeit en vluchtig openspattend als ijle zeepbellen, maar altijd getuigend van een ongewone kracht over het poëtische woord.
Ik kan met dit virtuoos gespeelde boek niet leven, zoals P. De Wispelaere zelf zijn ik-schrijver herhaaldelijk laat zeggen dat hij niet kan léven in het feilloos bedwongen evenwicht van esthetische nu-momenten - dat verhindert mij precies een zweem van inauthenticiteit in het geacteerd en veresthetiseerde leven dat De Wispelaere als een drogue opsnuift in zijn lekker in-authentische, ingesponnen ‘klokhuis van vervoering’. Maar men ontkomt niet aan de betovering van zo'n bedreven ‘beroepsspeler’, zolang de schuimende voorstelling duurt.
|
|