Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Prof. Dr. J. Nuttin
| |
[pagina 119]
| |
bepaald soort processen of verschijnselen. In het geval van de psychologie gaat het om gedragingen en al de deelprocessen - zoals waarnemingen, motivaties, enz. - die de globale gedraging opbouwen. Deze gedragsverschijnselen komen voor bij mens en dier, zodat de psychologie zich ook met dierlijke gedragingen bezighoudt. Juist zoals dit voor de fysiologie het geval is, kan men soms vanuit de studie van de infrahumane gedragsverschijnselen interessant licht werpen op de meer primaire vormen en componenten van de menselijke gedraging. We zullen ons hier echter hoofdzakelijk beperken tot de psychologie van de mens. De experimentele methode kan ook aangewend worden in alle takken van de psychologie; zo heeft men een experimentele sociale psychologie, zowel als een experimentele kinderpsychologie. Wij zullen echter hoofdzakelijk de algemene experimentele psychologie, d.w.z. de experimentele studie van het gedragsproces in zijn normale (en meestal adulte) verschijningsvormen, op het oog hebben. | |
I. - Psychologisch onderzoek naar het verloop van eenvoudige gedragsprocessenEen groot deel van het experimenteel onderzoek met betrekking tot de processen die deel uitmaken van de menselijke gedraging, staat volledig los van alle meer algemene en filosofische opvattingen betreffende de mens. De psychologie doet hier niets anders met betrekking tot de psychologische functies dan hetgeen de fysiologie doet met betrekking tot de fysiologische processen, namelijk: de factoren nagaan die op een of andere wijze tussenkomen in het verloop van het proces in kwestie. Laten we dit met enkele voorbeelden van proeven duidelijk maken. In het psychologisch laboratorium te Leuven werd door Professor Michotte experimenteel nagegaan, in welke precieze condities van tijd, snelheid en afstand bepaalde prikkelconstellaties aanleiding geven tot de waarneming dat de beweging van een voorwerp de beweging van een ander voorwerp veroorzaakt. De fysische werkelijkheid bestaat enkel in een opeenvolging van bewegende objecten: object A beweegt met een bepaalde snelheid van de plaats a naar de plaats b, waar het object B vooraf is opgesteld. Binnen een bepaald tijdsinterval na de aankomst van A in de plaats b, komt het object B eveneens met een bepaalde snelheid in beweging, terwijl A bijvoorbeeld stil blijft staan in a. Men constateert dat in welbepaalde omstandigheden van snelheid, | |
[pagina 120]
| |
tijdsinterval, enz. hierbij de indruk ontstaat dat object A het object B voortstoot en dus een causale inwerking heeft op de beweging van B. Het experimenteel onderzoek in dit verband bestaat dus eenvoudig in het precies vaststellen van al de factoren die tussenkomen in het ontstaan van dit speciale waarnemingsverschijnsel: de indruk van ‘mechanisch-causale inwerking’ van een object op een ander. In een ander soort van onderzoekingen gaat men bijvoorbeeld na, of er een invloed uitgaat van het feit, dat ik veel waarde hecht aan een object op de wijze waarop ik de grootte van dat object waarneem. Men heeft op deze wijze kunnen vaststellen dat in bepaalde omstandigheden objecten als fysisch groter worden waargenomen in functie van de affectieve waarde die men er aan hecht. Men gaat ook na hoe het vergeten van ingeprent materiaal verloopt in functie van de tijd; is de tijd als dusdanig hier de belangrijke factor, of is het eerder datgene wat gebeurt in het tijdsverloop dat inwerkt op het vergeten? Men laat verschillende groepen van proefpersonen eenzelfde materiaal op gelijke wijze inprenten, om het respectievelijk na 3 en na 6 uur te laten reproduceren. Het tussenliggende tijdsinterval wordt door verschillende soorten van activiteiten ingenomen: bij een bepaalde groep worden de 6 uur - respectievelijk 3 uur - al slapende doorgebracht, terwijl een andere groep bijv. aan sport doet, en een derde groep een les inoefent. Op deze wijze kan men, door vergelijking van de resultaten in de verschillende experimentele condities, nagaan welke de invloed is van het tijdsinterval als dusdanig, vergeleken met de invloed die uitgaat van de wijze waarop het tijdsinterval met allerlei activiteiten werd gevuld. Men kan hele handboeken van experimentele psychologie vullen met dat type van onderzoekingen, die ons een betere kijk geven op de functionele banden die bestaan tussen een bepaald psychisch verschijnsel en de inwerking van een of andere factor. Men kan zelfs zeggen dat dit het hoofdwerk is van elke experimentele wetenschap. Men ziet dat in dergelijk type van onderzoekingen de filosofische opvatting over de mens niet aan bod komt. Daarom zullen de meeste experimentalisten geneigd zijn te verklaren, dat hun onderzoek niets met een filosofisch beeld van de mens te maken heeft. Men zal nochtans reeds bij dit type van onderzoekingen kunnen constateren, dat heel wat van deze gegevens voor de filosoof een zeker belang kunnen vertonen. Het feit dat er reeds op het niveau van de zintuigelijke waarneming bepaalde structuren bestaan, die verband houden met noties als causaliteit, permanentie, enz. is niet zonder interesse voor de filosofie van de kennis; al was het alleen maar om het onderscheid met | |
[pagina 121]
| |
de metafysische notie van causaliteit scherper in het licht te stellen. Hetzelfde kan gezegd worden over allerlei proeven in verband met illusies in de waarneming. Vooral de positief-wetenschappelijke theorieën die men, op grond van al deze proeven, over de perceptie in het algemeen kan opstellen, zijn natuurlijk van belang voor de filosofische kennisleer. Dit komt doordat het soort levensverschijnselen, - zoals het waarnemen en kennen, - dat de psychologie tot voorwerp neemt van haar positief onderzoek, zo nauw verband houdt met de mens zelf, die het hoofdobject van de filosofie uitmaakt. Deze band wordt zelfs nog nauwer, doordat de psychische activiteiten die hier in hun positief verloop onderzocht worden, rechtstreeks betrokken zijn in het filosoferen zelf. Alles wat de beïnvloeding van kennisfuncties door allerlei factoren en door andere psychische functies als gevoel, emotie, motivatie en verbeelding aangaat, kan daarom de filosoof niet onverschillig laten. Men moet echter noteren dat in alles wat tot nog toe over het verband van de experimentele psychologie met de filosofie gezegd werd, het niet zozeer gaat om een beeld van de mens dat aan het experimenteel onderzoek voorzit of dat er rechtstreeks uit opduikt, doch eerder om het belang dat een precieze kennis van bepaalde psychische verschijnselen kan vertonen voor diegene die een filosofisch beeld van de mens ontwerpt. Andere onderzoekingen van experimenteel-psychologische aard zullen echter meer rechtstreekse invloed hebben op onze kijk op de mens. | |
II. - Psychologisch onderzoek naar de invloed van lichamelijke factoren op de psychische activiteitEen groot deel van het psychologisch onderzoek beweegt zich op de grensgebieden van andere wetenschappen. De invloed van fysiologische en neurologische processen op psychische activiteiten, de inwerking van de erfelijkheid op de verstandelijke begaafdheid en op de gedraging in het algemeen, de biochemische aspecten van het geheugen en van het leerproces zijn slechts enkele voorbeelden van domeinen uit de experimentele psychologie waarop in de laatste jaren een grote activiteit ontplooid wordt. Hetzelfde geldt voor de psychopathologische gedragsverschijnselen zoals die in de psychosomatiek worden bestudeerd. Het is duidelijk dat al deze studiën op een veel meer ingrijpende wijze dan de voorgaande hebben bijgedragen om onze kijk op de mens in in een nieuw daglicht te stellen. Het belang van de menselijke lichame- | |
[pagina 122]
| |
lijkheid, het ‘geïncarneerd’ zijn van de menselijke geestesactiviteit, de relativiteit van de persoonlijke autonomie, enz. zijn themata die in de huidige filosofie aansluiten bij de meer precieze kennis die ons door de experimentele psychologie en haar randgebieden werd verstrekt. Het is voldoende bekend dat velen onder de hedendaagse filosofen uitgebreide studies hebben gewijd aan, of een uitgesproken belangstelling hebben vertoond voor, deze psychofysiologische en psychosomatische onderzoekingen. Anderzijds moet beklemtoond worden dat de filosofische inzichten ook in grote mate hebben bijgedragen om de globale zinvolheid van allerlei lichamelijke en psychische verschijnselen beter in het licht te stellen. Zeer betekenisvol in het Nederlands taalgebied is hier o.a. de belangrijke poging van Buytendijk om een ‘antropologische fysiologie’ te ontwerpen.Ga naar voetnoot1 Men kan zich nog moeilijk voorstellen dat in onze tijd filosofische theorieën als deze van het psycho-fysisch parallellisme eenzelfde succes zouden kennen als dit vroeger het geval is geweest. De experimentele studie van de inwerking van het psychische op het fysiologische en van het fysiologische op het psychische maakt de opbloei van dergelijke theorieën thans praktisch onmogelijk. Men is meer geneigd de positieve psychologie en de fysiologie te zien als twee partiële benaderingswijzen van eenzelfde complex verschijnsel, waaruit elke wetenschap, naargelang haar eigen methodes, bepaalde bundels van eigenschappen en verbanden weet te abstraheren, die dan theoretisch worden opgetrokken tot een ‘psychisme’ en een ‘lichamelijk organisme’. De scherpe scheiding tussen beide is eerder een eindprodukt van abstraherende en zichzelf bewust limiterende wetenschap, dan een ‘gegeven’ of een uitgangspunt. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat deze beschouwingen over de weerklank van het experimenteel onderzoek op de hedendaagse opvatting van de mens, de experimentele onderzoekers zelf niet erg aanspreken. De experimentalist heeft eerder de neiging zich op te sluiten in zijn beperkte, positieve problematiek betreffende de feitelijke verbanden tussen verschijnselen en factoren. Alleen diegenen die meer afstand nemen tegenover hun experimenteel werk komen er toe deze nieuwe aspecten van onze kijk op de mens te formuleren en te valoriseren. De experimentalist zelf wordt in zijn werk meestal weinig beïnvloed door deze filosofische kijk op de mens, en trekt ook uit zijn werk weinig conclusies in die richting. | |
[pagina 123]
| |
III. - Experimenteel onderzoek over de motivatie van de menselijke gedragingIn de experimentele psychologie is er wellicht geen enkel domein, dat zo onmiddellijk verband houdt met filosofische problemen in verband met de mens en zijn gedraging als dat van de motivatie. De waarde zelf van wat de mens is en doet, hangt in grote mate af van de aard van datgene wat zijn handelen en zijn denken drijft. Van de aard van deze drijfveren ook zou het kunnen afhangen of er een mogelijkheid tot vrijheid en autonomie openblijft.
Wij kunnen hier onmogelijk op deze problematiek in haar geheel ingaan. Een belangrijk deel ervan houdt ook verband met de onbewuste motivatie zoals zij in de dieptepsychologie, en niet in de experimentele psychologie, werd bestudeerd. Wij zullen dan ook slechts één enkel punt vermelden dat het verband tussen het experimentele onderzoek en het beeld van de mens kan illustreren.
Het experimenteel onderzoek betreffende de motivatie werd lange tijd hoofdzakelijk op dieren uitgevoerd. Het waren vooral de fysiologisch gewortelde behoeften, zoals honger, dorst en seksuele aandrift, die bij het experiment betrokken werden. Deze fysiologische behoeften werden dan ook als de ‘primaire’ behoeften beschouwd, met het gevolg dat alle motivaties van meer sociale en cognitieve aard, en ook de specifiek menselijke behoeften, als ‘secundair’ werden aangezien. Men vond het vanzelfsprekend dat een drijfveer zoals de liefde van het kind voor zijn moeder afgeleid moet worden van een of andere primaire behoefte, in casu van de voedselbehoefte die normaal door de moeder wordt bevredigd. De genegenheid zou dus ontstaan als een secundair gevolg van het feit, dat de voedselbehoefte van het kind herhaaldelijk door de moeder werd bevredigd.
Aldus ontstaat de algemene opvatting dat de specifiek menselijke drijfveren een bovenbouw uitmaken, die door socialisatie en ervaring stilaan wordt opgetrokken op de primaire basis van de fysiologische behoeften. Het is interessant te constateren dat een analoge opvatting ook in het kader van de Freudiaanse klinische psychologie is tot stand gekomen. Op heel andere gronden wordt ook daar het specifiek menselijke als een afleiding - een sublimatie - van het meer biologisch gefundeerde beschouwd.
Wij hebben elders aangetoond, dat het meer verantwoord is de hogere menselijke behoeften niet als secundaire afleidingen van de biologische te beschouwen. Alle fundamenteel-menselijke behoeften moeten als even | |
[pagina 124]
| |
primair gesitueerd worden in het kader van de verschillende vormen van relaties die de mens met de wereld onderhoudt. Zoals de biologische behoeften thuis horen en ontstaan in het netwerk van relaties dat het organisme verbindt met de biosfeer, zo ontstaan andere en even primaire behoeften, enerzijds in het raam van de sociale verhoudingen tussen de mensen, en anderzijds in het geheel van de existentiële relaties die de mens met het bestaande in het algemeen onderhoudt (zie hierover het tweede deel van ons werk Psychoanalyse en persoonlijkheid). | |
IV. - De algemene opvatting van de gedragingDe experimentele psychologie heeft tenslotte ook onderzoekingen en theorieën, die de opvatting van het gedragsproces in zijn geheel aanbelangen. Deze werden vooral uitgewerkt in het kader van wat men het leerproces noemt. Hierbij wordt elke gedraging beschouwd als haar oorsprong vindend in elementaire reacties of reflexen, die geleidelijk, op grond van een leerproces of opgedane ervaring, meer en meer aangepast worden aan de behoeften van het levend wezen in zijn omgeving. Ook hier weer legt de experimentele psychologie - zoals bij de motivatie - de nadruk op de meest elementaire vormen van gedraging, om van daaruit geleidelijk de hogere of meer ingewikkelde gedragingen op te bouwen. Hier komen we voor het essentiële punt dat in het licht gesteld moet worden, wanneer wij de invloed van de experimentele psychologie op de opvatting van de mens willen begrijpen. Wanneer een experimentele wetenschap de meest ingewikkelde levensprocessen zoals de menselijke gedragingen moet onderzoeken, is zij uiteraard en uit methodologische noodzaak aangewezen op een aanpak vanuit de meest elementaire vormen die dit proces aanneemt. Daarom zal zij ook zeer graag van de dierlijke gedragingen uitgaan. Dit brengt mee, dat de hoofdklemtoon in het beginstadium van het experimenteel onderzoek steeds valt op datgene wat bij mens en dier als min of meer gemeenschappelijk kan worden aangezien. Steeds weer ontstaat dan de neiging om de hogere gedragsvormen slechts als meer ingewikkelde afleidingen uit, of combinaties van, die primaire reacties op te vatten. Er steekt iets belangrijks in deze benaderingswijze van de experimentele en vergelijkende psychologie. Men kan immers aannemen, als een aanvaardbare hypothese, dat de wijze waarop het psychofysiologisch organisme van de mens werkt, een ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt waarbij hogere vormen uit lagere zijn tot stand gekomen. Het | |
[pagina 125]
| |
is daarom belangrijk na te gaan in welke mate eenzelfde soort wetmatigheden en processen terug te vinden zijn in de gedragingen van humane en infra-humane wezens. Hierbij kan de positieve wetenschap natuurlijk niet de filosofische problemen nagaan in verband met het al dan niet essentiële onderscheid dat eventueel tussen bepaalde processen - bijvoorbeeld tussen menselijke en dierlijke kenprocessen - bestaat. Maar de experimentele psychologie kan ons wel op zeer concrete wijze het ingeschakeld-zijn van het menselijk psychisme in de reeks van de levende wezens illustreren. Zij zal uiteraard meer de ‘immersie’ dan de ‘emersie’ van de mens in het licht stellen. D. w.z. dat de experimentele psychologie ons meer leert over het ingeschakeld-zijn van de menselijke gedraging in het geheel van de infra-humane processen dan zij ons het uitstijgen van de menselijke activiteit boven de lagere gedragingsvormen demonstreert. Men moet er echter aan toevoegen dat in de laatste jaren de experimentele en vergelijkende psychologie meer aandacht is gaan besteden aan de verschillen die op het gebied van de gedragingen tussen de verschillende soorten van levende wezens bestaan, zodat de tendens naar eenvoudige gelijkschakeling sterk is verminderd. Laten wij om te sluiten nog hierop de nadruk leggen, dat de feitelijke bevindingen van de experimentele psychologie uiteraard nooit als rechtstreeks bewijsmateriaal kunnen gebruikt worden bij de verdediging, of bij de weerlegging van bepaalde filosofische stellingen betreffende de mens. Wel is het zo, dat wetenschappelijke theorieën, die door de experimentele psychologie in verband met haar bevindingen worden opgebouwd, bepaalde filosofische tendensen kunnen impliceren of contactpunten met een meer algemene en filosofische opvatting van de mens kunnen bewerken. Ook zal de filosofische ‘instelling’ van de experimentalist een selectieve en stimulerende invloed kunnen uitoefenen op het soort problemen dat hij voor zijn onderzoek bij voorkeur aanpakt en het soort interpretatie dat hij voor zijn bevindingen opbouwt. |
|