| |
| |
| |
Fernand Auwera
Porseleinen poedels en bronzen romeinen
1.
Zij kon nog net het dak zien van de lijkwagen die voor de deur wachtte. De schaarse voorbijgangers keken heel even naar het huis en nu en dan lichtte er een verstrooid zijn hoed op. Toen er twee mensen bleven staan, drukte Chris haar gezicht, dat warm en koortsig was, tegen de ruit en zag hoe een man in lange, zwarte jas bezig was de kransen aan de wagen op te hangen. Zij herkende de grote paarse krans van de firma en de kleinere, met een kop van witte rozen, die het Schrijversverbond had laten afgeven. Achter de ruiten van de oude, statige huizen zag ze nu en dan de glimp van een beweging. Enkele mannen staken de straat over en voegden zich bij de wachtenden. Ze keken omhoog, zoekend over de gevel, en Chris hield zich onbeweeglijk.
Er stond een stevige wind en toen de heren in het kale zonlicht hun hoed afnamen, trachtten ze met opengespreide vingers hun haren in bedwang te houden. Twee onder hen namen hun hoed niet helemaal af maar tilden hem slechts lichtjes op.
Dat was veel later... Ze zag alles heel duidelijk, terwijl ze wist dat men haar man buitendroeg en in de lijkwagen schoof. Een persfotograaf knielde in het midden van de rijweg om een foto te maken.
Achter op de lijkwagen hing haar krans: ‘Aan mijn diepbetreurde echtgenoot’. Ze had er iets zinvollers willen opzetten, maar men had haar gezegd dat een andere tekst een krampachtige en dus ongunstige indruk zou maken.
De vorige dagen had het geregend. De vage, grijze spatten die de ruiten bedekten, ergerden haar bovenmate. Ze dacht dat het minder erg zou lijken als ze het allemaal door een heldere ruit kon zien.
Dan hoorde ze plotseling - toch wist ze dat het er reeds de ganse tijd was geweest - het vesperachtig zoemen van de stemmen.
Met de persfotograaf die nog steeds kiekjes nam, de bloemen boven op de wagen en de massa mensen die in groepjes stonden te praten achter hun harde schaduwen, kreeg de anders zo rustige straat een bijna
| |
| |
vrolijk uitzicht. Chris voelde plotseling angst voor de donkere, warme kamer vanwaaruit ze zag hoe de lijkwagen zonder schokken vooruitgleed, naar het midden van de straat, gevolgd door de familieleden, met gebogen hoofden...
Achter de stoet reed de geel geschilderde bestelwagen van een bakkerij en toen begreep ze dat de straat weer was zoals zij ze vijftien jaar gezien had. Ze deed een voorzichtige stap achteruit. Tussen de muur en de gordijnen stond het zonlicht stil. Met beide handen gleed ze over haar glanzend zwarte, achter op het hoofd in een keurige wrong bijeengeknoopte haren.
Terwijl ze over en weer liep bekeek ze zichzelf in de kleine spiegel naast de boekenkast. Haar gelaat werd in de lijst gevat als in een medaillon, bleek afgetekend op de achtergrond van het zware tapijt dat boven de schoorsteenmantel gedrapeerd hing. Ze bleef voor de spiegel staan om haar haren in orde te brengen, en met beide handen tegen de slapen gedrukt dacht ze, dat het anders was dan ze verwacht had dat het worden zou na die eerste dagen, waarin de pijn nog iets vreemds was geweest. Ze hervatte haar wandeling, bleef opnieuw voor de spiegel staan. Haar grote, donkere ogen waren steeds haar trots geweest.
‘Ik kan nooit wat in je ogen lezen’, had Fred haar soms geïrriteerd verweten. ‘Mijn ogen zijn er om te zien, niet om in te zien’, had zij onver* anderlijk geantwoord. Hij hield niet van woorden die hem buitensloten. Ik had mee naar de kerk moeten gaan, dacht ze. Hier lijkt de tijd wel bekneld te zitten in de stilte. De mis is nog bezig. Ze had zich laten bepraten door Freds familieleden, die zich zeer bezorgd hadden getoond. ‘Het is de gewoonte’, hadden ze beweerd, ‘dat de echtgenote thuis blijft.’ Het was elf uur twintig. Een elfurelijk, zeggen de mensen.
In de keuken dronk ze een glas water.
‘Wil mevrouw niet liever wat cognac drinken? Het zal u opkikkeren’, zei Annie, het meisje.
‘Neen, nu niet. Maar deze avond, voor ik naar bed ga... Bewaar wat voor me.’
Het meisje knikte begrijpend.
‘Ik zal de fles wegbergen, mevrouw.’
Freds oudste broer dronk te veel. Ook Fred dronk graag. Hij was slechts vrolijk als hij gedronken had. Nuchter was hij zenuwachtig, opvliegend en somber, dikwijls gewoon onuitstaanbaar voor de anderen en voor zichzelf. Zijn dunne boeken vertelden bittere, actuele verhalen op een poëtische toon.
In de slaapkamer ging ze haar van de slapeloosheid rood ontstoken ogen betten. Ze voelde zich verward, dacht dat ze misschien toch best wat
| |
| |
cognac kon drinken. De schaduwen lagen nu schuin op de gevels, weggebroken uit de rechte hoeken van ramen en deuren. Het zal niet meer zo heel lang duren of men vertrekt naar het kerkhof, dacht ze.
Ze sloot de ogen: het geopende familiegraf waarin ook zij eens zou terechtkomen, naast of boven haar man, dat hing af van de volgorde waarin men stierf. De witte, marmeren engel die op de deksteen zat te treuren, zou nu naast een hoop donkere, vochtige aarde staan. Ze wist hoe de arbeiders haar man zouden neerlaten, met het hoofd naar de zerk gekeerd - het had haar, toen ze bij de begrafenis van haar in een auto-ongeval omgekomen schoonouders ontdekte dat de overledenen niet met het gezicht naar de bezoekers gekeerd lagen, onaangenaam verrast. Iedereen zou een gewijd kruis maken over de put. Alsof dat nog belang had. Ze had dagen en nachten naast zijn bed gezeten, onafgebroken, uit vrees op het laatste ogenblik niet bij hem te zijn. Tegen de morgen was hij gestorven, zonder haar nog te herkennen, maar zijn hand met de weinige kracht die hem restte om haar schouder geklemd. Later wist ze niet meer hoe ze de tijd doorgebracht had. Ze stond vanuit zijn werkkamer te kijken naar de grote tuinen die in dit statige deel van de stad nog achter de huizen liggen, toen ze hen hoorde weerkeren. Iedereen was ingetogen, sommigen ontroerd, maar toch maakten hun stemmen te veel drukte.
In groepjes bleef men rond de witte tafel praten. Rita, die met Freds jongste broer gehuwd was en - zo had het de familie beslist - de volgende weken met haar man in het grote huis haar intrek zou nemen, opdat Chris zich minder alleen zou voelen, stond met tante Emma bij het buffet de kaartjes en de telegrammen te lezen. Telkens wanneer ze er een van een persoonlijkheid ontdekten, keken ze elkaar opgetogen aan. De emoties hadden iedereen hongerig gemaakt en aan tafel verstomden de drukke conversaties. Chris keek naar de mensen waarvan hij nooit gehouden had. Zij telde er tweeëndertig. Sommigen herkende ze niet. Een oom raapte met een vlug gebaar een brandende sigaret op en schoof een asbak over het verschroeide gat. ‘Mijn heilige familie’ had Fred een van zijn korte romans getiteld, en niemand had er zich in herkend.
De gesprekken kwamen weer op gang. Chris voelde zich wee worden in de maagstreek. Sommige gasten verlieten de tafel en stonden in een hoek van de kamer te roken of vanachter de gordijnen in de stille Peter Benoitstraat te gluren. Het huis was onveranderbaar maar zij had de tuin - mijn kamer, zei ze - in orde gebracht. Het met bloemen omzoomde grasperk, dat steeds half in de schaduw van de bomen lag, was haar trots.
| |
| |
‘Was hij nog met iets bezig?’ vroeg iemand die ze vaag herkende als een verre neef.
‘Neen.’
‘Hij werkte toch veel, las ik.’
‘De laatste twee jaar heeft hij niets meer uitgegeven...’
‘Was hij toen al ziek?’
‘Neen. Hij schreef nog wel, maar het vlotte niet meer. Tenminste, hij was nooit tevreden over wat hij geschreven had, scheurde het stuk...’ Die dagen was het een hel om met hem te leven. Na enkele weken stortte hij zich dan opnieuw in het werk en werd rustiger. Hij was reeds ernstig ziek toen hij zijn laatste verhaal voltooide. Niemand vermoedde dat het zo erg was. Eerst hadden de dokters gesproken van enkele weken rust. Maar de pijnen waren niet verdwenen. Hij was geen sterke man en zijn kreunen had haar bijna krankzinnig gemaakt. Hij werd zo zenuwachtig, zo gevoelig voor het kleinste ongemak, dat ze zich verplicht had gezien op de sofa te slapen om hem in zijn nachtrust niet meer te hinderen. Hij had gewerkt tot de dokter haar formeel verboden had hem nog te laten schrijven.
‘Je weet niet wat het voor mij betekent’, had hij gezegd, toen ze hem weigerde zijn manuscript te brengen.
Daarna had hij er enkele weken niet meer naar gevraagd, en toen wist ze dat hij snel achteruit ging.
‘Ik moet vertrekken... Mijn laatste trein.’
Ze drukte enkele mensen de hand. Luc kwam vragen of hij niets anders dan koffie te drinken kreeg. Ze voelde zich te moe om te redetwisten.
‘Vraag het Annie.’
Ook Fred had voortdurend om drank gevraagd, en ook dat had ze moeten weigeren. Ten slotte hadden de dokters consult gehouden met een Nederlandse specialist en besloten te opereren. Fred had geen bezwaar gemaakt. Er was een vreemde loomheid over hem gekomen. De morgen voor hij naar de kliniek gevoerd werd had hij zijn laatste verhaal stukgescheurd met langzame, definitieve bewegingen.
Het meisje kwam vertellen dat Luc haar lastig viel om drank. Chris zei dat ze hem de fles Martell moest geven, die was toch bijna leeg. Tante Emma kwam bij haar zitten en legde het dikke pak naamkaartjes in de holte van de rok tussen haar benen.
‘Willen we samen even kijken? Het zal je troosten, als je merkt hoeveel mensen van hem hielden. En welke mensen.’
Na de operatie had men haar gezegd dat ze hem alles mocht geven waar hij om vroeg. Ook drank. Ze begreep wat dat betekende. Toen de wonde genezen was liet ze hem naar huis brengen.
| |
| |
Men lachte. In een hoek van de kamer stonden drie mannen, die elkaar waarschijnlijk in geen jaren hadden gezien, opgewonden te praten.
Rustig keek ze de kamer rond.
‘Je houdt meer van je boeken dan van mij.’
De ziekte had zijn reserves gesloopt.
‘Je moet bij mij blijven, Chris.’
Dan waren de pijnen weer toegenomen en onder invloed van de verdovende middelen sliep hij veel, of lag verloren voor zich uit te staren. Voortdurend vroeg hij te drinken, maar telkens nam hij slechts een kleine slok, vergat het glas dat hij in zijn hand hield. Ze verzorgde hem onvermoeibaar en zag de lente in de zomer verglijden op het ritme van zijn verzwakkende hartslag. Hij sprak niet meer over zijn plannen, maar evenmin over de dood.
‘Het is hier zo stil’, zei hij steeds weer, glimlachend. ‘Vreemd hoe in mijn geest stilte zich associeert met warmte...’
Zijn handen gloeiden. De dokter kwam en zei dat hij sterk moest zijn om het zo lang uit te houden.
Toen zij Annie zag, die de asbakken zuiver maakte, vroeg ze haar, enkele flessen wijn boven te brengen.
Hij werd mager en grauw en zijn starre blik had niets gemeen met de verloren onbeweeglijkheid waarmee hij vroeger soms over een half beschreven vel papier zat te dromen. Nu en dan vroeg hij haar iets voor te lezen, maar zijn aandacht verslapte vlug. 's Nachts ijlde hij urenlang. Ze luisterde ontzet naar wat hij zelf eens dode poëzie had genoemd.
‘Dat is het einde’, zei de dokter.
De wijn was fluweelachtig aangenaam, ze proefde de ruwheid van haar tong. Voor haar stonden twee mannen met bezorgde blikken.
‘Voel je je goed?’
Tante Emma hield haar hand tussen haar vieze witte vingers gekneld.
‘Je handen zijn kil en je hoofd gloeit.’
‘Ik ben moe’, bekende ze.
‘Ga naar je kamer.’
Ze schudde het hoofd.
‘Laat me hier rustig zitten.’
Er hing sigarettenrook. De lucht was vuil van de stemmen. De bezorgde gezichten van de mannen die bijna onbeweeglijk stonden, maakten haar zenuwachtig, alsof ze haar berispten.
Ze bleef koppig bij zijn bed zitten wachten. Soms bad ze, vroeg God het vlug te laten gebeuren, omdat het geen betekenis had. Hij ijlde ganse dagen van lange treinreizen. Soms ook glimlachte hij, dan trok een mondhoek wat omhoog.
| |
| |
‘Ik ben net op tijd. Nu haal ik de aansluiting wel.’
Hij zweette veel.
‘Ben je heus in orde?’ vroeg Emma. Ze had last van een kropgezwel, merkte Chris, en voelde toen eerst dat iemand het koude zweet van haar voorhoofd wreef. Ze dronk van de wijn, die plotseling bitter smaakte.
‘Geef haar een ander glas.’
De mannen spraken met hun handen. Soms had Fred vage bewegingen gemaakt met de handen.
‘Laat me los.’
Ze had getracht er de betekenis van te achterhalen, vruchteloos.
‘Je begrijpt me niet’, had hij haar dikwijls verweten.
Ze trachtte steeds hem naar zich toe te halen.
‘Heb je angst?’ had ze eens gevraagd, toen ze zijn gezicht gesloten zag onder korte krampbewegingen van afkeer.
‘Angst?’
Opeens scheen hij haar weer te herkennen.
‘Hoe lang lig ik hier reeds?’ ‘Vijf maanden’, zei ze.
Een inspanning om zich de duur van vijf maanden voor te stellen.
‘Waarom lig ik hier?’
Toen weende ze, maar ging achter het bed staan, opdat hij haar niet zou zien.
Nog een week later ijlde hij niet meer. Zijn adem ging kort. ‘Maar de polsslag is nog regelmatig’, zei de dokter, die dagelijks kwam.
Er waren nog mensen die vertrokken. Ze drukte handen, de woorden kwamen verrassend snel en vlot, geslepen door het gebruik. Ze vroeg Annie het raam te openen. Emma sloeg naar de slierten rook alsof het boze geesten waren. Men sprak tegen haar. Dan waren de stemmen weer weg.
De laatste dagen had hij niet meer bewogen. Hij was reeds dood, maar ademde nog.
Tweemaal had de dokter gezegd dat hij de morgen niet meer zou halen. Telkens als ze na een lange nacht het licht uitknipte, zag hij er in het vale licht grauwer uit, met ogen vochtig en koud als zeeschelpen en de scherven van zijn lippen dichtgebeten.
Ze keek de kamer rond met zieke ogen.
‘Je mag niet wenen’, zei Emma. ‘Je moet sterk zijn.’
‘Laat ze’, zei Luc, die dronken was. ‘Het zal haar goed doen.’
De mensen, die niet meer praatten, hoorden haar snikken en hun gezichten leken schimmelvlekken op de muren.
| |
| |
In de loop van de laatste nacht, toen ze met haar gezicht tegen de koele ruit gedrukt naar de eerste tekenen van de morgen had gezocht, had hij nog even bewogen. Zijn adem stokte - zij telde een twee drie vier vijf zes zeven acht - toen knikte hij vaag ja en zij wist opeens, met een angst die geen plaats meer liet voor twijfel, dat dit het einde was.
‘Breng me nu naar huis’, zei hij.
| |
2.
Anton en Rita beredderden het huishouden, en gaven haar de indruk een gevangene te zijn. Als ze las of met een naaiwerk bezig was, leek het dikwijls alsof de wereld rond haar ophield met bestaan en dan werd de rust van de kamers een dood gewicht.
De wijk werd door de statige herenhuizen van de Mechelsesteenweg en het kleine Harmoniepark beschermd tegen het jagen van de grootstad waar ze een onverschillig deel van uitmaakte. Zij hield niet meer van dit door een kring van drukke straten omgeven eiland van deftigheid, waardoor men kon wandelen als door een ontvolkt gebied. Een beklemmend gevoel maakte zich van haar meester telkens als ze langs de grijze huizenrijen liep. De dag lichtte er moe op in de hoge ruiten, waarachter slechts zelden een teken van leven te bespeuren viel.
Fred had haar nieuwsgierig gemaakt naar het leven rondom haar en zij had de gewoonte aangenomen vlugge blikken te werpen in de vijandige vertrouwdheid van kamers, waarvan men het interieur kon raden aan de smeedijzeren krullen van lijsten om onmenselijke foto's, de onthutsende porseleinen poedels en weemoedige bronzen romeinen die op de vensterbanken geëtaleerd stonden. Achter het kantwerk van de gordijnen tekenden zich de vage vormen af van de stoelen en de kasten, de beelden en de planten, van de ademloze dingen waartussen zich het leven van de bewoners hardnekkig voltrok. Soms had zij gemeend naar die roerloosheid te verlangen, naar het gesloten-zijn, maar sinds Fred en zijn onrust die haar zo dikwijls uitgeput had, verdwenen waren, maakte het fleps verloop van de dagen haar moedeloos en wit van verveling.
De eerste dagen had ze, op aandringen van haar schoonzuster, het huis niet verlaten, maar daarna was het haar te machtig geworden. Telkens als ze boodschappen deed maakte ze grote omwegen, om niet zo vlug weer opgesloten te zitten tussen de muren van het statige en veel te hoge huis, sinds 1846 eigendom van de familie Cosyn. Nadat Freds ouders gestorven waren, hadden zij er hun intrek genomen. Ze
| |
| |
hadden weinig veranderd aan het interieur, gedeeltelijk omdat ze niet van plan waren er lang te blijven en gedeeltelijk omdat de familie zich verzet had tegen al te ingrijpende veranderingen aan een gebouw dat ze beschouwden als de tempel van hun geslacht. Ze vereerden de zware meubelen, degelijke resultaten van een robuust vakmanschap, de pure verschijningsvormen van een voorbij geluk, de grote schilderijen van oude, lokale meesters, en al de kleine kostbaarheden, relikwieën van ontelbare gestorven neven en nichten, of liefdevolle giften tijdens lange levens vol verjaardagen en jubilea vergaard. Fred had enkel de verlichting, door zijn grootouders al te spaarzaam aangebracht, laten versterken. De eerste jaren had Chris nog dikwijls over een andere woning gesproken, maar Fred, die slechts leefde voor zijn boeken en alles verafschuwde wat hem daarvan afleidde, had haar steeds geantwoord: ‘Het dringt toch niet? Volgend jaar.’ Ze waren er blijven wonen. Het huis was hun eigendom, hun deel van de erfenis. Enkele kleine vernieuwingen hadden er niet veel aan veranderd: nieuwe luchters, als vreemde maanvissen zwemmend in de steeds halfduistere kamers, rood behangselpapier, ook de schilderijen (portretten kijken elkaar aan met galante verveling, dacht ze telkens).
‘Hoe ben je ertoe gekomen, rood papier te kiezen?’ had Rita reeds de dag na de begrafenis gevraagd.
‘Ik meende dat het zou passen bij de rest van het interieur... Je weet wel... rijk en warm. En de gordijnen wou ik toch vervangen.’
‘En wat zei Fred, die zo'n goede smaak had?’
Ze maakte een onverschillig gebaar.
‘Hij was woedend. Hij was woedend telkens als er iets misliep. Als alles zijn rustig gangetje ging, interesseerde hij zich niet voor dergelijke dingen, liet het hem allemaal onverschillig. Maar als ik iets deed dat verkeerd uitdraaide, werd hij woedend.’
‘Hij was een kunstenaar’, verklaarde Rita.
Chris knikte. Soms kregen zijn woorden een dubbele betekenis: een oppervlakkige waarin hij om iets zijn woede luchtte en een diepere, giftige kern, die enkel voor haar bedoeld was. Zij verstarde in kille verwondering, kon zich niet verdedigen, want de woorden waarover zij beschikte reikten niet ver genoeg om hem te beroeren. Ze leefden op een verschillend vlak, en tederheid alleen kon de ruimte daartussen niet vullen.
De kamer was stil. De dingen hadden zich verscholen onder hun banale, verveelde vormen. Op de schoorsteenmantel stond een kristallen vaas als een lange, fijne bloemkelk naast een porseleinen uurwerk waarvan de wijzerplaat V-vormig gebarsten was.
| |
| |
Een boekenkast besloeg de ganse muur aan de kant van de hall. Ze bestond uit een eenvoudig maar stevig geraamte van eiken planken waarop dikke delen en dunne dichtbundels met grote zorg gelijnd stonden.
Anton snuffelde iedere avond in de boeken. Chris ergerde zich aan de achteloze manier waarop hij ermee omsprong. Enkele keren zei ze dat hij moest oppassen, maar hij luisterde niet eens. Hij had ook de onhebbelijke gewoonte een hoek van een blad om te vouwen, bij wijze van bladwijzer.
Ze voelde zich best als de boekenkast eruitzag net alsof Fred er nog was. Ze spraken weinig 's avonds. Zij zat in de zetel naast de schouw en trachtte te lezen, Rita naaide en Anton lag in de ligstoel verveeld in een boek te bladeren. De kamerruimte stagneerde dan langzaam rondom haar. Ze ging gewoonlijk vroeg naar haar kamer, die naast Freds werkkamer lag.
In zijn kamer heerste een ontzaglijke wanorde. Papieren, kaften, tijdschriften, blocnotes en de groene cahiers waarin hij bij voorkeur zijn losse invallen en kleine dagbladbijdragen noteerde, lagen overal verspreid. Chris mocht er nooit orde maken. Jaarlijks organiseerde hijzelf een kleine opruiming, maar haastte zich daarna de kamer weer overhoop te halen. ‘Ik kan niet anders werken’, wimpelde hij haar bezwaren af. Sinds Fred weg was - ze had altijd geaarzeld het woord dood uit te spreken - was de werkkamer het enige vertrek waarin ze zich thuis voelde. De overige kamers waren uitgevreten door al de levens waaraan ze geen deel had. Ze weende in bed.
| |
3.
Enkele dagen later ontdekte ze dat iemand in Freds werkkamer rondgeneusd had. Ze had moeilijk kunnen preciseren waaraan ze het merkte, maar toch twijfelde ze geen ogenblik.
In de living zaten Anton en Rita stilte te verspreiden.
‘Er is iemand in Freds werkkamer geweest’, zei ze.
Het klonk harder dan ze gevreesd had. In gedachten had ze het voorzichtiger geformuleerd, als een vermoeden, om dan uit hun reacties haar conclusies te kunnen trekken. Maar toen ze sprak was er nog slechts dat éne, brutale zinnetje.
Anton stond op, ging naar de boekenkast. Hij keek niet naar haar maar naar zijn vrouw. Rita zei:
‘Wat? Hoe kan dat?’
Haar stem was neutraal, niet eens verwonderd.
| |
| |
‘Kan dan niet iedereen in Freds werkkamer? Is de deur op slot?’ Nu keek ook Anton haar aan.
‘Hoe weet jij dat?’
Hij kleurde niet. Zijn gezicht bleef uitdrukkingsloos. Men kan geen vat op hem krijgen, dacht Chris, men kan nauwelijks met hem spreken. ‘Denk je soms dat ik lieg?’
Hij reageerde reeds niet meer. Zijn week en toch grof gezicht leek alle expressie te verliezen terwijl hij keek naar de blinde bladzijden van het boek dat hij in zijn handen hield.
‘Misschien het dienstmeisje?’ vroeg Rita.
Zij keek onafgebroken naar haar man, die bij de boekenkast stond met een boek in zijn grote, witte handen, waarvan het vlees zacht en klammig was, als de buik van een jonge hond.
‘Annie komt niet in die kamer.’ ‘Misschien...’
Anton bewoog zich niet. Soms lag hij de ganse avond lui en sprakeloos in de ligstoel, zodat men zijn aanwezigheid vergat. Maar hij vergat de anderen niet.
‘Gek’, lachte Rita plotseling hoog. ‘Hoe gek dat ik het vergat. Anton is gisteren in Freds werkkamer geweest. Weet je dat Freds roman “Groet het Masker” niet in de kast staat? Hij wou het boek zoeken.’
‘Ja’, beaamde Anton met dikke stem. ‘Maar het was ook daar niet. Misschien moet ik het kopen om het te kunnen lezen?’
‘Hij vertelde me’, zei Rita, ‘dat er geen sleutel op de deur zat en toen heeft hij er enkele geprobeerd en de sleutel van onze slaapkamer paste. Wist je dat?’
Anton knikte.
‘Waarom doe je die kamer op slot?’
‘Is er wat verdwenen misschien?’
‘Waarom maak je er zo'n drama van?’
‘Het is Freds werkkamer.’
‘Een ordeloze boel is het daar’, zei Anton.
‘Ik vraag me af waarom je die kamer op slot doet’, zei Rita en boog zich weer over haar naaiwerk. Ze had dikke, bruine haren, die door twee sierkammen werden opgehouden. Vroeger, herinnerde Chris zich, was ze mooi geweest, maar sinds de geboorte van Pino was ze snel gaan aftakelen. Nu had ze een vermoeide trek om de mond, en bolle, wat uitpuilende ogen, die men zich moeilijk gesloten kon voorstellen. Ze tergen me, dacht Chris, ze spelen met me een stiekem spelletje.
‘Waarom heb je me de sleutel niet gevraagd?’
‘Je was er niet.’
| |
| |
‘En kon je niet wachten? Het boek is meer dan vier jaar geleden verschenen. Je had het al vier jaar kunnen kopen als je het zo graag wou lezen.’
‘Ik wil geen honderdveertig frank geven voor een boek dat we gratis ook kunnen lezen. Wij hebben het niet zo gemakkelijk om de twee eindjes aan elkaar te knopen. Niet dat we armoede lijden, helemaal niet, maar we moeten ook aan Pino's toekomst denken. Jij hebt geen kinderen. Hij is een Cosyn en moet kans krijgen op een behoorlijke opvoeding! ‘Weet je wat het internaat kost?’ vroeg Anton. ‘Wil ik het je even voorrekenen? Eerst een vast bedrag van...’
Rita zei:
‘We wonen nu bij elkaar, Chris. Waarom doe jij die deur op slot? Is dat noodzakelijk?’
‘Ja’, zei ze. Ze ging niet naar haar slaapkamer, maar naar Freds werkkamer. Ze trachtte te ontdekken wat hun zo geïnteresseerd had. Toen ze hen op de trappen hoorde, knipte ze het licht uit, want iemand die in de kamer stond die men voor Pino gereserveerd had, kon in de werkkamer zien.
Terwijl ze hen nog op de trappen hoorde, weende ze om haar verlatenheid en verweet zich dat ze weende en dat het om zichzelf was. Het was alsof het wenen iets brak in haar, en zij onbeweeglijk bleef terwijl het uurwerk op de schouw de tijd aftikte.
Zij werd steeds de angst gewaar: na het eten de lange, lange zomeravonden. De angst was bezinksel in haar geheugen. Van in de keuken hoorde men de kinderen in de grote tuinen spelen en, soms, een luid-ruchtige pick-up. Ze las de krant en wou dat het duister werd. Soms wandelde ze in de tuin. De schemering vervulde haar iedere avond met een kortstondige, maar diepe gelatenheid.
Ze zat in een zetel en keek naar het licht dat geen licht meer was en leek ver verwijderd van alle dingen. In de warme stilte van het huis vocht ze tegen haar herinneringen, gewoonlijk lang vergeten alledaagsheden, waarvan de betekenis haar volkomen ontsnapte. Ze herkende, binnen de vage omtrekken van haar dromen, een plein waarop ze eens gestaan hadden - een groot plein rond een vierkante vijver met witstenen borstweringen. Ze wist niet meer waar het plein lag of wanneer ze het gezien had, enkel nog dat het ergens moest bestaan, en ze er met Fred gewandeld had. Daarna herinnerde ze zich ook weer, met een duidelijkheid die haar verbaasde, het kleine hotelkamertje dat ze, voor hun huwelijk, zo dikwijls hadden bezocht.
Weer een dag.
Het langzame, diepe ademhalen van Rita leek de stilte hoorbaar te
| |
| |
maken. Anton was weg, naar een vergadering. Ze stond op en zette het t.v.-toestel aan.
‘Chris, wat doe je’, vroeg Rita ontzet. ‘Ben je gek geworden?’
‘Ja’, zei ze.
‘Nu al t.v.-kijken!’
‘Ik heb daarjuist het programmablad even ingekeken, men voert een stuk op van I.. Hij was een vriend van Fred, ik ken hem trouwens ook. Heel aardige man. Ze hebben hier, in deze kamer, uren en uren zitten praten over dat toneelstuk en nu zou ik het willen zien. Het handelt over een jonge man, die de plaatsen waar hij zijn jeugd doorbracht wil bezoeken. Fred heeft een handje toegestoken bij het in orde brengen van sommige scènes, het slot ook...’
Het was niet waar, maar ze praatte tot het onvaste en vage beeld verscheen van de omroepster.
‘Chris wil naar de t.v. kijken’, zei Rita. ‘Dat wil ze doen.’
‘Ja, dat wil ik doen.’
‘Hoelang is Fred al dood?’
Rita sprong op en schakelde het toestel weer uit.
‘Niet, zolang ik hier in huis ben.’
‘Maak dan dat je wegkomt’, zei Chris.
Later op de avond kwam Anton thuis. Rita vertelde hem wat er gebeurd was.
‘Ik verbied je dat t.v.-toestel aan te raken, hoor je me. Het is jouw huis en jouw t.v.-toestel, maar ik verbied je te kijken, want hij was mijn broer.’
Hij praatte ongemakkelijk en veel te luid. Ze vluchtte de kamer uit.
De volgende dag arriveerde Luc onverwacht uit Parijs. Hij zag er anders uit dan gewoonlijk, ontdaan. Onder zijn luidruchtigheid vermoedde Chris onmiddellijk een onzekerheid die ze bij hem nooit eerder had opgemerkt.
Men bracht de logeerkamer in orde. Ze praatte de ganse avond met hem, dankbaar voor de afleiding. Terwijl ze praatten, begon Rita te wenen, bescheiden, met haar reeds ronde rug naar hen toegekeerd. Anton liep op haar toe.
‘Ben je ziek?’
Zijn stem was flauw en meisjesachtig van bezorgdheid. De drie broers leken niet op elkaar.
‘Het gaat wel weer over. Laat me maar met rust.’
‘Whisky’, stelde Luc voor, maar ze schudde haar rood aangelopen gezicht en droogde haar tranen.
| |
| |
‘Ik moest opeens aan Fred denken, ik dacht eraan toen ik jou zag zitten. Je lijkt op hem...’
Het klinkt vals, dacht Chris, het klinkt hopeloos, huichelachtig, stompzinnig vals. Rita herstelde zich omslachtig en moedig van haar inzinking en werkte door, maar er was iets gebroken tussen Chris en Luc en het gesprek kwam die avond niet meer vlot.
‘Ze is gevoelig’, zei Anton triomfantelijk.
De volgende dag nodigde Luc haar uit voor een ritje met zijn wagen. Op de grote baan drukte hij op het gaspedaal en ze voelde het aangename, onderhuidse krevelen van de angst die de sensatie van snelheid, het opengereten landschap, hnar gaf. Tot ze de kom van een dorp naderden en Luc snelheid minderde, spraken ze niet.
‘Fred hield ook van snelheid’, zei ze dan. ‘Maar hij had hoogtevrees. Twee meter boven de grond vreesde hij voor zijn leven.’
‘Denk je nog veel aan hem?’
‘Ik weet het niet.’
Het antwoord scheen hem te ontgoochelen, maar ze wou eerlijk blijven. ‘Verbaasd? Soms begint iemand over Fred te praten en dan is het alsof ik urenlang niet aan hem heb gedacht. Dat verwijt ik mezelf. En toch is dat niet helemaal juist. Het is als met een of andere belangrijke boodschap die men doen moet. Men denkt er niet aan en toch weet men de ganse tijd dat er iets bijzonders aan de hand is.’
Ze reden zonder vast doel langs de kleine wegen, door de dennebossen en de gloeiende heide.
‘Als we ergens een echt ouderwetse, landelijke gelegenheid zien, met zitjes onder eeuwenoude lindebomen’, zei Luc, ‘dan gaan we daar iets drinken.’
‘Als je dronken wordt, rij ik niet mee naar huis terug.’
Hij stopte.
‘Rij maar zelf. Ik wil rustig van het landschap genieten.’
Het verrichten van alle bewegingen die het mechanisme van de wagen controleerden, gaf haar een eenvoudig gevoel van zekerheid en vrijheid. De cafés langs de baan zaten vol luidruchtige mensen, of leken onaantrekkelijk.
‘Waarom ben je zo plotseling gekomen?’ Hij antwoordde niet onmiddellijk.
‘Dat is niet zo'n eenvoudige vraag. Het is moeilijk betekenis te geven aan woorden. Ik kon het ginds opeens niet meer harden.’
‘Ik ben blij dat je gekomen bent’, zei ze. ‘Fred praatte veel over jou.’
‘Ik benijdde Fred’, zei hij.
‘Je kent me niet’, trachtte ze te schertsen.
| |
| |
‘Ik wil je niet leren kennen.’
Ze keek hem verbaasd aan. Hij bleef ernstig.
‘Fred heeft me dikwijls over je verteld. Hij hield heel veel van je, meer dan hij je waarschijnlijk liet blijken. Hij was gesloten, Fred, mijn antipode, en altijd bezig met zijn werk, maar je hebt hem nooit over jou horen praten. Daarom blijf ik liever aan jou denken zoals hij erover praatte.’
Hij bedoelde het goed, maar zijn woorden deden haar meer pijn dan ze sinds de begrafenis gevoeld had. Ze reed snel, sneller dan gewoonlijk, en de boomkruinen hapten in de lucht, ademloos regelmatig.
| |
4.
Dag na dag waren er administratieve formaliteiten te vervullen, moest ze papieren invullen of ondertekenen, zich aanmelden bij de firma, de uitgever, de notaris, de advocaat. Er moesten een massa rekeningen betaald worden en er waren een boel rekeningen die zij niet kon ontvangen omdat ze nog op Freds naam opgemaakt waren. Gelukkig had Fred zich nooit erg met de materiële kant van het huishouden ingelaten, en ze had dus niet al te veel moeite om uit de paperasserij te komen.
Ze maakte geen bezwaar tegen de drukte. Integendeel, de actie bevrijdde haar. Ze trachtte zoveel mogelijk aan de spiedende aandacht van Anton en Rita te ontsnappen. Rita had de gewoonte aangenomen de brievenbus te lichten. Als Chris van haar boodschappen thuiskwam, lag de correspondentie reeds op haar te wachten. Twee dagen na de komst van Luc keerde zij laat in de middag van een bezoek aan de notaris terug. Ze wou net enkele postwissels uitschrijven, toen Anton, zonder een woord te zeggen, een reeds geopende omslag van de uitgeverij op de hoek van haar secretaire legde. Met beide handen diep in de broekzakken wandelde hij naar het raam en tuurde onbeweeglijk naar buiten. Chris las de brief. Hermans, de uitgever, vroeg of hij, voor eventuele publikatie, inzage kon krijgen van Freds nota's, brieven, manuscripten en eventueel dagboek.
‘Wat is dat?’ vroeg ze.
‘Een brief’, zei hij schaapachtig.
‘Hij is aan mij geadresseerd.’
‘Ja-ah.’
‘Heb jij hem geopend?’
‘Ja.’
| |
| |
Rita kwam in de deuropening staan en duwde met een handig gebaar haar haarspelden vast.
Ik zou willen’, zei Chris, ‘dat je mijn brieven dichtliet.’
‘Ja.’
Zijn weke kalmte ergerde haar. Iemand op straat riep luid - een zeldzaam geluid, dat de stilte van de kamer opschrikte.
‘Waarom opende je die brief?’
‘Het was een vergissing.’
Ze keerde zich met een ruk naar Rita.
‘Kun je hem geen betere manieren leren?’
Hij grinnikte.
‘Hij heeft gelijk’, zei Rita. ‘Hij was verstrooid. Op de omslag staat Cosyn, en dat is ook zijn naam, weet je wel.’
‘Het is duidelijk een brief van Freds uitgeverij.’
‘Hij lette er niet op.’
‘Ik zei het je toch’, zei Anton loom. ‘Het was een vergissing. Ik merkte het eerst toen ik de brief gelezen had.’
‘Je moet met je wakke poten van mijn brieven blijven’, zei ze.
Hij richtte zich wat op.
‘Kalmpjes.’
‘Fred was mijn broer, ik heb het recht te weten hoe jij tracht geld te slaan uit...’
‘Anton’, zei Rita.
‘...uit zijn dood’, voltooide hij zonder adem.
Hij legde zich op de sofa en vouwde de handen over zijn buik.
‘Het was een vergissing’, zei Rita. ‘Hou je kalm. Was je altijd zo? Arme Fred dan.’
Ze ging naar haar kamer. Het licht was er blauwig vuil. Ze was volkomen kalm, alsof iemand een verborgen veer in haar had aangeraakt en er nu iets ontredderd was, een stroom onderbroken. Fred maakte haar enkel verwijten als hij dronken was. Heel in het begin was hij altijd vrolijk als hij gedronken had, maar later, toen hij tijdens hun lange avonden vol van zwijgende woorden, fluisterend onverschillig gewisseld, dikwijls alleen dronk, was dat soms veranderd.
Toen ze 's avonds in de living kwam, was de ganse boekenkast door elkaar gehaald. Een massa boeken lagen op tafel en op de grond. Rita kwam achter haar de kamer in en nam een afwachtende houding aan. Luc stond tegen het t.v.-toestel geleund. Anton nam een tiental boeken van een der laagste rekken op en verplaatste ze naar het hoogste. Hij bukte zich opnieuw.
‘Russell’, zei hij. ‘Allemaal Russell. Wat moet ermee?’
| |
| |
Luc was duidelijk verveeld.
‘Laat dat staan. Hij begrijpt het toch niet.’
Anton richtte zich op.
‘Hij begrijpt het niet? Wat soort boeken zijn dat?’
‘Filosofische studies.’
‘Mag hij dat lezen?’
‘Hij kan ze nog niet begrijpen.’
‘Wat ze niet begrijpen’, zei Rita, ‘is juist gevaarlijk.’
‘Hop dan’, zei Anton, nam de hele rij boeken tussen zijn grote handen en tilde ze de hoogte in.
‘Wat is hier gaande?’ vroeg Chris.
‘De Keurraad voor Lectuur’, zei Luc.
Ze ging tot bij de met boeken beladen tafel. Achter de rekken had het behang zijn oorspronkelijke, dieprode kleur behouden. Op de bovenste rekken lagen de boeken, om plaats in te winnen, in stapels op elkaar geschikt.
‘Wat zijn jullie van plan? Dat zijn Freds boeken.’
Anton boog zich weer voorover, zijn dik achterwerk spande in de zwarte broek waarvan het zitvlak glom en ze moest haar handen tot vuisten ballen om niet in een hysterische lachbui los te barsten.
‘Gide, Camus, Leautaud’, zei hij met een door de inspanning van het bukken hijgende stem.
‘Ja’, zei Rita, ‘die ken ik, ja.’
Anton tilde de boeken op.
‘Hou ermee op’, zei Chris.
Ze keek naar Luc.
‘Pino komt morgen naar huis, naar hier’, zei Rita.
‘Daarom wilden ze de boekenkast even nazien’, legde Luc mat uit. ‘Zestien is een gevaarlijke ouderdom. Hij leest graag en men kan hem niet altijd in het oog honden. Je begrijpt wel dat alle boeken niet voor hem geschikt zijn.’
‘Wat hij niet mag lezen, verhuizen we naar de bovenste rekken’, verklaarde Anton. ‘Heeft hij al een stoel nodig en zo om eraan te kunnen. Wat wel mag, zetten we onderaan.’
‘Ik zei dat het belachelijk was’, begon Luc.
‘Freud, Menninger, Jones’, zeurde Anton. ‘Hogere sferen.’
Ze werden met veel moeite bij de andere gestapeld.
‘Chris’, zei Luc, ‘Hou je nu kalm, we zullen er morgen over praten.’ Hij duwde haar de kamer uit.
‘Ga slapen. Ik zorg wel voor de boeken. Morgen is het een drukke dag. Ze komen reeds vroeg.’
| |
| |
‘Ze?’
‘Ja. Tante Emma en oom Edmond brengen Pino en blijven dan meteen enkele dagen logeren.’
‘Wie heeft dat beslist?’
‘Ik,’ zei hij aarzelend.
‘Dat is niet waar.’
Hij antwoordde niet.
‘Het is mijn huis’, zei ze.
(Ze werd midden in de nacht wakker en het huis was vol geluiden. De stilte leek gedragen te worden door het kraken van het hout. Het waren korte, droge geluiden die openbraken, verrassend, steeds op het ogenblik dat ze dacht dat de rust weergekeerd was. Ze kende die geluiden: soms hoorde ze die wekenlang niet en dan, 's nachts, werd ze wakker door die geruchten van het oude huis ‘dat moe is’, zoals Fred zei. Moe van de mensen. Het huis leek haar opeens een levend maar onbeweeglijk wezen, een vreemd iets tussen steen en bloem, hermetisch gesloten organisme dat haar opgeslokt had en nu langzaam, langzaam verteerde. Ze hoorde het huis leven, soms echoënd groot, als ze half ingeslapen was, met pijnlijk gesloten vuisten om zichzelf niet te verliezen in de angst en soms, als ze wakker schrok uit haar onrustige sluimer, als iets dat haar het ademen belette en een bijna onweerstaanbare drang opriep om te gillen, om iets te doen, iets dat haar zou bevrijden, ze wist niet wat...)
De ganse morgen was ze zich op een onbehaaglijke wijze van haar lichaam bewust. Ze had veel eau de cologne gebruikt bij haar toilet en toch bleef ze zich warm voelen. De dingen rondom haar waren onbeïnvloedbare getuigen en lieten haar niet toe haar oude plaats weer in te nemen.
Luc stond bij het raam en keek haar onderzoekend aan.
‘Ben je ziek?’
‘Ik heb slecht geslapen.’
‘Is het erger dan je dacht?’
Ze knikte.
‘Het is vooral anders.’
‘Je bent nu alleen’, zei hij. ‘Is het je nooit opgevallen dat de eenzaamheid het centrale thema is van Freds werken?’
‘Fred was niet alleen, wij waren niet alleen.’
‘Fred zei: er is maar één ogenblik in het leven waarop een mens niet alleen is: bij zijn geboorte.’
‘Dat is literatuur’, zei ze.
‘Heb je dikwijls met Fred over zijn boeken gepraat?’
| |
| |
‘Zelden. Hij wou me zelfs zijn manuscripten niet laten lezen voor ze helemaal in orde gebracht waren.’
Luc schudde langzaam het hoofd.
Ze nam een bad, maar het verkwikte haar niet. Even na twaalf arriveerde de familie. Chris stond hen op te wachten, bleker nog dan anders, in haar zwarte japon.
‘Chris, kind, hoe voel je je?’
Tantes rimpelige hand gleed eerder tastend dan strelend over de huid van haar naakte arm en instinctief maakte ze een beweging van afkeer. Oom Edmond sprak weinig. Hij vond zelden de passende woorden, mummelde enkele onverstaanbare klanken, verdiepte zich bijna onmiddellijk in de krant. Pino stond freel en stil te wachten tot men hem zou opmerken.
‘Dag Pino, je bent gegroeid.’
Bij de begrafenis had ze hem niet opgemerkt. Hij kwam naast haar staan, de ingetogenheid die men hem opgelegd had maakte hem houterig.
‘Een centimeter maar, op twee jaar.’
‘De dokter zegt dat we ons geen zorgen hoeven te maken’, zei Rita.
Hij had een meisjesachtig tengere gestalte, de weke trekken van Anton, de zenuwachtige ogen van Rita, en reeds een blauwe band daaronder, die zijn gezicht ouder deed lijken als hij de ogen sloot, en kinderlijk pervers als hij, altijd nieuwsgierig, rondkeek.
De tafel stond gedekt.
‘De dokter zegt dat we ons ook over zijn tengerheid geen zorgen hoeven te maken, als we tenminste een gezonder woning vinden: meer lucht, meer licht, meer zon...’, zei Rita.
| |
5.
Tijdens het eten trachtte men over de onbehaaglijkheid en de spanning heen te praten. Tante Emma voerde bijna onafgebroken het woord. Pino at zwijgend, rechtop, mes en vork aandachtig hanterend en beleefd antwoordend op de vragen die Chris stelde. Zijn vochtige, vluchtende ogen keken haar nauwelijks aan.
Na de middag, toen de zon loodrecht op de ramen stond, maakte het licht achter de neergelaten gordijnen de kamer stil en grijs. Annie ruimde de tafel af. Tante zei:
‘Mooi weer buiten.’
‘Wil je buiten, Pino?’
Hij knikte.
| |
| |
‘Waar ga je heen?’
‘Naar de Schelde.’
Hij gaf hun een vluchtige zoen.
Anton, bij het raam:
‘Hij loopt de straat uit.’
Tante schraapte haar keel.
‘We moeten praten Chris. Er zijn dingen te regelen na een sterfgeval, dat zul je al wel gemerkt hebben.’
‘Een massa dingen te regelen’, zei Anton.
Hij knikte haar minzaam toe, alsof hij tevreden was over zijn aandeel in het gesprek.
‘Iedereen heeft familie’, vervolgde tante, niet al te duidelijk. ‘De familie draagt verantwoordelijkheid. Wat wil zeggen dat ze haar plichten maar ook haar rechten heeft.’
Ik begrijp het, dacht Chris, je hoeft zo plechtstatig niet te doen.
Het vel van tantes onderkinnen hing los, in plooien, als bestofte en door de mot aangevreten gordijnen.
‘Hoe denk je je door de komende jaren heen te slaan?’
‘Ik heb er nog niet aan gedacht’, zei ze stil. ‘Fred heeft zich nogal zwaar laten verzekeren.’
‘Had Fred een levensverzekering afgesloten? Daar wisten we niets van. Voor welk bedrag?’
Ze antwoordde niet en dacht na.
‘Ik heb nog acties ...Liggend geld... Het kleine huis in Brasschaat. Het auteursrecht van zijn boeken.’
‘Dat blijft niet duren.’
‘Men heeft enkele vertalingen in het vooruitzicht gesteld. Ik hoef me geen zorgen te maken. En ik heb het huis.’
Tante Emma boog zich naar haar toe, de kloof tussen haar opgeduwde borsten leek op het achterste van een klein kind. Triomferend was ze, en toch vol aandacht, als de schaakspeler die opeens inziet hoe zwak de positie van de tegenpartij is. ‘Het huis? Wat bedoel je daarmee? Ben je van plan het te verkopen?’
‘...Ingeval van nood.’
‘Jij zou het huis toch niet durven verkopen?’
‘Waarom niet?’
‘Dit huis’, zei tante, ‘behoort toe aan de familie, het is ermee vergroeid.’
‘Het huis is van mij’, zei ze.
Het tergen animeerde haar.
‘Je leeft niet alleen. De Cosyns hebben dit huis gebouwd, ingericht,
| |
| |
gemaakt. Men moet er rekening mee houden. Anders wordt het leven onmogelijk.’
‘Fred zou dit niet goedkeuren’, zei Rita.
‘Fred’, zei Chris, ‘hield niet van dit huis. Ik evenmin.’
‘Dat is niet waar’, zei Rita.
‘Waarom bleef hij hier dan wonen?’ vroeg Emma.
‘Hij verfoeide alles wat hem afleidde van zijn werk.’
‘Fred hield van dit huis’, hield Rita vol. ‘Hij was dolgelukkig toen uit het testament bleek dat hij dit huis kreeg.’
‘Hij was altijd het lievelingszoontje geweest’, zei Anton.
Zulke gesprekken putten haar uit.
Tantes stem duldde geen tegenspraak. Chris keek naar haar handen op het ruw geweven tafelkleed. Nutteloos, dacht ze.
‘Wat komen jullie hier doen?’ vroeg ze.
‘Je moet leven’, zei tante. ‘En je moet leven volgens een bepaalde stand, want je bent een Cosyn geworden. Daarom is het noodzakelijk dat we onderzoeken over welke inkomsten je kunt beschikken.’
‘Fred heeft ervoor gewerkt’, mengde oom Edmond zich voor het eerst in het gesprek. ‘Hij was een geslaagd man en dat is altijd meer het resultaat van werk dan van talent. Waarmee ik hoegenaamd niets kleinerends bedoel, ik zou niet graag hebben dat je zoiets veronderstelde. Maar als men zulk een belangrijk kapitaal in handen laat van een vrouw is het altijd mogelijk dat er iets gaat gebeuren, een onachtzaamheid, een vergissing, en... Dat willen we vermijden. Fred heeft voor jou gewerkt, voor je toekomst, opdat het je aan niets zou ontbreken, en het is onze plicht er zorg voor te dragen dat dit ook nu zo blijft.’
Hij had gesproken zonder adem, als een kind dat zijn les opdreunt, maar uit zijn mond leken de woorden toch eerlijker en ze voelde weer die onverschillige moeheid over haar komen. Oom plukte na zijn inspanning aan het tafelkleed en ze werd er zich van bewust dat hij de enige was die haar niet aankeek. Hij had een groot hoofd en een grote neus. Hij was een man die een oppassende levenswandel achter de rug had, die zich zonder merkwaardig talent had weten op te werken, en die nu door zijn vrouw geterroriseerd werd, zodat hij van zijn rijkdom niet kon genieten, en hoe rijker hij werd, hoe groter de mogelijkheden tot genieten werden en hoe meer het besef dat dit hem onmogelijk gemaakt werd, hem terugdreef in zijn werk en hoe harder hij werkte hoe rijker hij werd, enz.
‘Wat wil je dat ik doe?’ vroeg ze.
‘Dat geld niet verkwisten’, zei Anton.
Na ooms humane woorden - het leek wel alsof iedereen ervan onder de
| |
| |
indruk was en vertederd over zichzelf, gaf Antons stem hun een schok. Rita kleurde, ze zei:
‘Zo bedoelen we het niet. We bedoelen: het huis is groot.’
‘Veel te groot’, waagde Anton.
‘Hoe ga je het onderhouden?’
‘Misschien kon je een deel verhuren?’
‘Verhuren?’ Chris keek tante verbaasd aan. ‘Jaren geleden wou Fred een deel van het huis verhuren en toen ging de ganse familie op haar achterste poten staan en zei men ons dat dit huis geen huurkazerne was.’
‘De toestand is nu veranderd’, zei tante kalm. ‘Dat hebben ook wij ingezien. Ik zou het liever niet hebben, maar men moet zich weten aan te passen.’
‘Ik wil verhuren’, zei Chris, ‘maar ik ga in geen geval op het gelijkvloers wonen. Ik verhuur enkel het gelijkvloers en de tweede verdieping. Misschien verhuis ik wel.’
‘Geen sprake van’, zei tante. ‘En je verhuurt enkel de tweede verdieping.’
‘Waarom? Het gelijkvloers kan het best verhuurd worden...’
‘Ik had gedacht’, zei tante, ‘dat Anton en Rita op het gelijkvloers konden wonen. Dan hebben ze de tuin voor Pino. Het zou hen helpen. Ze wonen nu erg ongezond en ze hebben niet voldoende geld om...’
‘Wat betekent dit?’
‘Men wil je niet alleen laten’, zei Luc.
‘Waarom wil men me niet alleen laten?’
‘Niet daarom. Het is het beste dat je niet alleen blijft. Je begrijpt nog niet wat het zou betekenen een ganse dag alleen te blijven in dit grote huis.’
‘Er kan niets meer aan veranderd worden’, zei tante. ‘Ze hebben hun kwartier reeds opgezegd.’
‘Sinds wanneer heb je dat kwartier opgezegd?’
Ze voelde zich wegzinken in haar moeheid.
‘Wist je dat?’ vroeg ze aan Luc.
‘Ja, ik wist het, maar...’
‘Je hoeft ons niet te bekijken alsof we ziek zijn’, zei tante op agressieve toon. ‘Wij hebben alleen ons hoofd koel gehouden, niettegenstaande het verdriet. Is dat een schande? We willen niet dat je alleen achterblijft, dat...’
‘Wij nemen het gelijkvloers’, zei Rita. ‘Dan heeft Pino de tuin.’
‘En Freds werkkamer?’ vroeg ze opeens.
‘Het is een rommel daar’, zei Anton.
| |
| |
‘Het wordt tijd dat je opruimt’, zei Chris.
‘De uitgever vraagt zijn nota's, zijn ideeën...’ herinnerde Anton zich.
‘Werkelijk? Je moet ze hem zo vlug mogelijk zenden, nu Freds naam nog bekend is.’
‘Waarom heb je die kamer nog niet in orde gebracht?’
‘We zullen morgen een aankondiging plaatsen in de krant voor de tweede verdieping.’
Met nerveuze hand zocht ze op haar borst naar de pijn.
Pino kwam thuis toen ze nog in de living zaten, zwijgend, zich herstellend.
‘Heb je een mooie wandeling gemaakt?’
Ze keek naar zijn zenuwachtige handen, naar zijn bleke ogen en lachte hem vaag toe. Hij kleurde en draaide zich bruusk om. Ze werd zich weer bewust van haar lichaam, van de warmte onder haar huid en de pijn in haar borst.
‘We moeten noodzakelijk naar Blankers’, zei tante Emma na het avondeten.
‘We kunnen best deze avond gaan.’ ‘Ga je mee, Pino?’
‘Liever niet. Ik ben moe.’
Ze vertrokken zonder hem. De leegte rondom beroerde Chris niet meer. Met stille, zware bewegingen dronk Pino van de fles cognac die Luc op de vensterbank had laten staan, onderwijl de kamer inglurend, en zij zag het. Hij hijgde met open mond de branderigheid van zijn tong, sloot de ogen en bleef er even onrustig uitzien.
| |
6.
De avonden waren dus als een ziekte. Vanwaar ze stond, bij de boekenkast, kon ze in de spiegel zien hoe Pino met aalvlugge bewegingen de fles nam en opnieuw dronk. Ze zette het boek dat ze in haar handen hield weer op zijn plaats en hoorde hem lucht happen toen hij meende dat ze hem zou betrappen, het harde geluid van de fles die hij te bruusk neerzette. Ze glimlachte, nam een ander boek, zag hoe hij de fles achter de gordijnen verborg. Hij slikte met gesloten ogen. Zij nam het boek mee naar de tafel en lachte Pino in het voorbijgaan toe.
Er is niemand jaloers op de heiligen, dacht ze. Pino bewoog zich zenuwachtig.
‘Is er wat te zien op straat?’ vroeg hij.
‘Altijd’, zei ze.
| |
| |
Ze ging in de keuken met Annie praten en toen ze terugkeerde was Pino weg. Ze schrok toen ze zag hoeveel hij gedronken had, en ging naar zijn kamer. De deur was op slot, ze morrelde er wat aan.
‘Pino’, riep ze.
Hij antwoordde niet. Ze dacht: ‘Straks komen ze thuis, ze moeten door zijn kamer en zullen alles merken.’
Ze probeerde nog enkele keren, eerst voorzichtig, daarna woedend, de deur open te krijgen. Ze luisterde ook. De ingespannen stilte van de kamers maakte haar zenuwachtig. Vanuit Freds werkkamer zag ze licht branden in zijn kamer. Ze bleef lange tijd voor het raam staan, met groeiende onrust, maar zag niets bewegen.
Met de sleutel van Freds werkkamer keerde ze weer en opende de deur. Pino lag op het omgewoelde bed met enkel een laken over zich. Ze zocht zijn overal verspreide kleren bij elkaar en hing ze over een stoel. Toen ze het laken wat ordelijker wou leggen zag ze dat hij naakt was. Hij lag met opgetrokken knieën, één hand tussen de benen geklemd. Toen hoorde ze de anderen thuiskomen en maakte zich uit de voeten.
De volgende morgen, reeds onmiddellijk na het ontbijt, trok ze naar Freds werkkamer - maar aarzelde om met de opruiming te beginnen. In die wanorde had hij gewerkt, zijn mooiste uren doorgebracht en die kamer ademde een warme vertrouwelijkheid: hij kon nu ieder ogenblik binnenkomen. Lang zat ze, met die kille, waakzame pijn aan de tafe! en keek naar buiten, net als hij, en met zijn dode ogen zag ze de bomen die stil stonden in de zon van die bleke zomermorgen, onverschillig en leeg opengespreid over alle kleuren. Toen ze ging dejeuneren kon men nauwelijks zien dat er gepoogd was wat op te ruimen. Men sprak aan tafel met beschaafde woorden, als dierengeluidjes. Daarna ordende ze de kast. Ze spreidde de inhoud open op tafel.
Ze ordende alles in grote omslagen. Helemaal achter in de kast vond ze een beduimeld, klein boekje. Het was verhakkeld en enkele losse bladzijden waren met kleefband ingeplakt: zijn dagboek. Ze keek de data na. Het liep slechts over een kleine periode: maart tot september, en was reeds zeven jaar oud. In kleine, moeilijk te lezen letters, en zonder blijkbaar enige aandacht te besteden aan taal of stijl - er was in het ganse boekje niet één woord geschrapt - waren alle bladzijden, op de laatste drie na, volgeschreven. Ze trachtte zich te herinneren. Het was moeilijk die periode te lokaliseren, tot ze zich hun verlof in Griekenland herinnerde. Het was een slechte zomer geweest, ze was dronken geworden op een bal, Pino was zwaar ziek geweest en dagelijks was ze met de auto naar Rita gereden om haar te helpen, het was een doodgewoon, banaal jaar. Ze ontcijferde moeizaam de eerste regels:
| |
| |
Ik hou niet van dagboeken. Ze geven aan alle gebeurtenissen een vals perspectief en zijn een bewijs van onmacht. Toch kan ik nu niet weerstaan aan de drang om dag na dag alles op te tekenen, anders word ik het spoor helemaal bijster...
Zij herinnerde zich opeens dat hij haar eens verteld had dat hij een dagboek bijhield, en dat hij niet wou hebben dat het ooit gepubliceerd werd. ‘Waarom scheur je het dan niet kapot?’ Daar had hij niet eens op geantwoord. Even wou ze het stuk scheuren, om het niet te hoeven lezen.
Beneden stond de tafel reeds gedekt. Oom Edmond slurpte bij het soepeten, een geluid dat haar buiten alle verhoudingen zenuwachtig maakte. ‘Hoever sta je met Freds werkkamer?’ vroeg Rita.
‘Bijna klaar’, loog ze.
‘Heb je de uitgever reeds gewaarschuwd?’
‘Ik zal hem morgen opzoeken’, stelde Luc voor. ‘Heb je wat gevonden?’ Men luisterde aandachtig.
‘Uit die groene cahiers is waarschijnlijk heel wat interessants te halen.’
‘En een dagboek’, zei ze.
‘Een dagboek? Zeer interessant’, zei tante. ‘Hoe vlugger het op de markt komt, hoe groter de afname, lijkt me.’
‘Neen’, zei Chris en haar stem was hard (met koperklank).
‘Telefoneer nu naar de uitgever, Luc’, zei tante Emma, ‘en vertel hem dat we ook een dagboek gevonden hebben.’
‘Ik laat het niet publiceren’, zei Chris.
| |
7.
Zij zag hun ogen, bolle verwijten boven de zwarte kleren. ‘Fred heeft me eens gezegd dat hij niet wou hebben dat het dagboek ooit zou gepubliceerd worden.’
‘Wat staat er in dat dagboek?’
Anton. Zij keek hem aan zonder te antwoorden en hij keerde zijn blik werktuiglijk af. Hij had een zwaar hoofd, vol slome, koppige gedachten.
‘Waar is het dagboek?’
‘Dat dagboek’, zei oom Edmond, ‘vertegenwoordigt ongetwijfeld een groot bedrag. Men moet erover praten. Niet iedereen in de familie is zo welstellend als jij, en Fred zou begrepen hebben...’
‘Neen’, zei ze.
Men zond Pino het huis uit, hij mocht naar de bioscoop.
‘Kafka’, zei Anton. ‘Ik heb laatst nog een artikel over hem in de krant
| |
| |
gelezen. Schijnt een heel beroemd en goed schrijver te zijn geweest en hij wou evenmin hebben dat men zijn boeken publiceerde. Een vriend van hem heeft dat toch gedaan en niemand beschouwt die vriend als een misdadiger, integendeel.’
‘Heel juist’, vond tante.
‘Hij heeft iets geschreven over een man die in een insekt veranderde’, zei oom Edmond.
‘Dat heeft geen belang.’
‘Wij vormen een familie, de Cosyns. Jarenlang hebben wij in de beste verstandhouding geleefd. Onze naam geniet overal een gunstige klank...’
‘Kafka’, zei Anton, ‘Kafka die had reeds...’
‘Mogen we dat dagboek inkijken?’
‘Neen’, zei Chris, haar stem wanhopig rustig.
‘Denk je dat we niet geleerd hebben door je heen te kijken al die jaren? Denk je dat heus? Wij hebben altijd wel gemerkt dat tussen jou en Fred niet alles zo gesmeerd liep...’
Tante sprak met een zeurende stem.
‘Zijn jullie gek geworden?’ vroeg Luc.
‘Waarom draag je zwarte kleren?’ Rita was buiten zichzelf.
Tante begon te spreken met verzoenende stem. Oom Edmond keek haar uitdrukkingsloos aan.
Ze stond op en ging naar de badkamer. Ze liet het bad zeer warm worden, ontkleedde zich en bond haar haren hoger op. Het was een clowsnesk gezicht en ze moest lachen toen ze zichzelf zo in de spiegel zag staan. Haar figuur was nog mooi en ze kon niet aan de verleiding weerstaan er met haar handen langs te glijden, ze voelde hoe glad en gaaf de huid nog was.
De waterlijn krevelde in haar nek en langs haar lippen telkens wanneer ze zich bewoog. De damp maakte de tegels mat. Ze hield zich stil tot het watervlak spiegelglad over haar lag. Haar knieën waren twee eilandjes. Als zij diep ademde rimpelde het water. Een bruuske beweging deed haar onbeweeglijkheid vervloeien in schiftende vormen. Als zij met de handen over haar huid gleed leek die nog zachter, perzikzacht, en dan maakten er zich dansende draden luchtbelletjes van haar lichaam los. In haar schaamharen hingen ze als een grijze mist en als ze er even met de hand over streelde maakten ze zich los en spatten aan de oppervlakte geluidloos open. Zij wachtte roerloos tot zich weer een nieuwe mist gevormd had. Mijn hele lichaam ademt, dacht ze. Haar handen in het water leken droog te zijn. Haar hoofd was nat van de damp, ze voelde ook de vochtigheid aan haar wimpers en sloot de ogen. Het water
| |
| |
was weer glad geworden en haar hand rustte onbeweeglijk onder haar buik, alsof ze sliep, die hand.
Met een ruwe handdoek wreef ze zich droog. Naakt bleef ze even voor de spiegel staan. Het lange, warme bad had een lome, reeds vergeten wellust in haar wakker gemaakt.
Aan het raam van de badkamer ademde zij de zachte, droge lucht met diepe teugen. Vaag en onwerkelijk hoorde zij het zoemen van het leven in de stad, achter de donkere zomeravond waarin slechts hier en daar een enkel lichtje brandde, tussen de bomen die geurden.
Er was niemand in de woonkamer. De familie was op bezoek, Pino naar de bioscoop, zei Annie, die de tafel afruimde. Ze keek naar Annie die de kamer verliet, de naad van haar broekje tekende zich af onder de smalle zwarte rok en ze vroeg zich af of Annie een vrijer had, iemand die ze in de keuken of ergens anders ontving, en die zijn bloed zou voelen jagen wanneer hij de naad van haar broekje zag onder de smalle rok, en zijn hand zou laten glijden over haar warme benen, zodat zij zou zuchten met een kleine vissemond, en of zij zich nu, op dit ogenblik, ook bewust was van haar benen, van haar huid, van het verlangen om aangeraakt te worden, daar, en nergens anders. Ze at enkele koekjes en ging in de keuken een flesje bier halen.
Pino kwam thuis. Hij leek moe en terneergeslagen.
‘Mooie film?’
Hij knikte afwezig.
‘Heb je honger?’
‘Ik wil wel iets te drinken hebben.’
‘Bier?’
‘Graag.’
Hij nam de krant en deed of hij las. Zijn schoenen zaten dik onder het stof.
‘Naar welke bioscoop ben je geweest?’
Hij deed of hij haar niet gehoord had. Ze herhaalde de vraag.
‘Naar de Metro’, zei hij aarzelend.
‘Je schoenen zijn bestoft.’
‘Ik ben teruggekeerd door het stadspark.’
Zijn glas was reeds leeg.
‘Nog dorst?’
‘Ja.’
‘Vertel me wat over die film, wil je?’
Ze wist dat hij niet naar de bioscoop was geweest. Er kwam een dwaze spanning in de kamer. Hij las niet meer. Ze kruiste de armen, haar handpalmen op de schouders, en wandelde op en neer. Ze voelde dat
| |
| |
hij naar haar keek. Het was pas even na negen. Alle dingen stonden in de avond, ze waren hard en hun jarenlange aanwezigheid was onopvallend maar nadrukkelijk.
‘Mag ik nog een glas bier hebben? Het is zo warm...’
Hij keek haar aan met een bijna dreigende uitdrukkingsloosheid. Ze wist wat hij dacht, wat er zich afspeelde achter zijn bleek gelaat, en zij had het gevoel dat zij haar eigen lichaam zag, het bewegen en aarzelen bij iedere stap. Hier en daar herschikte zij iets, onder die vertrouwde handelingen voelde ze de wanhoop.
Hij dronk te vlug.
‘Je was dronken gisteren.’
‘Hebt u orde gebracht in mijn kamer?’
‘Ja.’
‘Dank u’, zei hij moeilijk, en ging slapen.
| |
8.
Lege kamers ruiken vochtig. Ze opende het raam en hoorde de tuin. Freds beduimeld dagboek lag voor haar.
Ik zal dit dagboek nooit vernietigen. Eens - hoe ver zullen we dan zijn? - zal Chris het vinden, en ik hoop dat ze het begrijpen zal.
Kunnen we elkaar nog begrijpen? Jaren hebben we geleefd volgens een patroon van kleine leugens en kleine opofferingen en kleine valse gevoelens. Kunnen we door het verwarrende waas en de alledaagsheid elkaar nog zien? We zijn nu acht jaar gehuwd. Ik weet niet of er een God bestaat en, indien hij bestaat, of ik hem zou moeten aanbidden of vervloeken.
Dat was alles voor de eerste dag. Ze las de drie volgende dagen in één ruk, benieuwd naar wat hem ertoe mocht aangezet hebben, die vreemde gedachten neer te schrijven, maar hij herhaalde slechts zichzelf, met identiek dezelfde woorden, alsof wat hij schreef reeds heel oud was. Om de een of andere reden kreeg ze de indruk dat hij toen moe was geweest. Er gebeurde niets. Ze trachtte zich die dagen te herinneren. Buiten lag de tuin in een reuk van droog gras.
Er is niets anders dan de blanke dagen. Zij houdt van mij, ik hou van haar, ik onderga haar liefde want, net als God, eist zij de rechten op van haar liefde, zij is vrouw en moeder. Maar ze kent me niet. Eindeloos acteren wij de film van onze liefde, maar zij merkt het niet, zij gelooft erin, als de kinderen.
Het is een rustige, argeloze dag vandaag. Zondag. Koud. Een der
| |
| |
koudste voorjaarsdagen. Voor mij wandelden twee heren. Een van hen liep met hoog opgetrokken schouders, hij zei: er zal heel wat moeten gebeuren wil men me vandaag nog buiten krijgen. Hij bereidde zich voor op een heerlijke dag, hij vertelde met welbehagen aan zijn vriend hoe het programma eruitzag. Zijn vrouw wachtte op hem. Warme, harde broodjes eten, dan de krant lezen bij het raam - hij had er de vorige dag geen gelegenheid toe gehad. Vervolgens een avonturenboek. Middagmaal, taartjes, koffie, de kamer is zondagrustig en stil, buiten ligt het licht grijs over de gevels en is de wereld kaal. Soezen. De stilte gonst in de oren, de zondagleegte maakt loom. Radio aanzetten en naar belcanto luisteren, het boek verder lezen, het voedsel verteren, het is een spannend boek van Hammond Innes. Rond drie uur een borrel. Twee borrels. De tijd doodt zichzelf, om vier uur koffie. Om vijf uur dertig voetbaluitslagen. Aan het eten denken. Lezen. Een luie wellust. Het was een behaaglijke dag. Men eet smakelijk, de gordijnen zijn dicht, het licht brandt, de dag is buitengesloten. Na het eten installeert men zich opnieuw in de diepe club, de borrel en de koekjes in het bereik en kijkt naar de t.v. De dag bekijkt men in het journaal, een goede, vredige dag.
Ik ken de rust niet van die lege uren. Er is een slopend vermoeden in me van dingen die ik nauwelijks bij hun naam ken en die me geen ogenblik met rust laten. Een onrust die me nooit verlaat: ik haat die burgerlijke behaaglijkheid en ik verlang er soms naar, uitgeput. Het avondeten is klaar.
Fred. Ze herkende zijn stem niet. Zij had geroepen, of Annie had op de deur geklopt. Dan was hij naar beneden gekomen, had zich aan tafel gezet. Zondagavond. Waarschijnlijk waren ze 's avonds naar de schouwburg geweest, daar hadden ze vrienden ontmoet, waren nog ergens een glas bier gaan drinken.
De drie volgende dagen: nog geen nieuws. Maar toch wist ze reeds waar het heen zou gaan. Het zou haar niet verrassen. Ze voelde geen pijn, het verwonderde haar niet eens. Ergens had ze er altijd voor gevreesd en het was gebeurd zonder dat ze het merkte, het was helemaal niet belangrijk meer.
Gisteren heb ik de laatste hand gelegd aan de definitieve versie van ‘Het Kantoor’. Ik heb nu enkele weken rust verdiend. Een ganse week niets anders doen dan thrillers lezen. Ben trouwens vandaag begonnen met James Hadley Chase. Ik ruik mijn lievelingsgerecht: zuurkool. En zopas heb ik in de ‘Literaire Kroniek’ een schitterende studie over mijn romans gelezen. Ik zou een tevreden, een gelukkig man kunnen zijn.
| |
| |
Maar ik sta onder hoogspanning. Ik ben nooit meer alleen, misschien voel ik me daarom zo eenzaam. Haar wereld is klein, ik tracht haar ogen te openen, haar afkeer te overwinnen voor alles wat niet onmiddellijk herkenbaar is. Het is nutteloos. Chris reist door een verzameling prentbriefkaarten. In mijn armen is haar liefde duidelijk en nooit is ze pijnlijker. Misschien vermoedt ze toch iets van het leven in mij waaraan ze geen deel heeft en wordt alles verklaard door dit vage vermoeden. Maar waarom me pijnigen? Ik weet immers toch dat het onafwendbaar is, dat het zal gebeuren? Waarom me nu reeds willen verontschuldigen? Ik herlees niet wat ik geschreven heb.
Ze liet het kleine boekje op haar schoot rusten. Ze dacht dat haar handen gezwollen waren, maar dat was niet zo, ze had slechts de indruk dat ze gezwollen waren.
Vandaag reeds. Een eenvoudig telefoontje verklaarde mijn afwezigheid voor de ganse avond. Chris heeft de ganse tijd zitten wachten in de rode living, in de wachtende rode living. Met de auto reden we naar Brussel, haar flat. Ze is klein, lenig, men noemt haar een hoer. Het is geen liefde, het is een prikkeling, een rilling, erger dan liefde, overal, een onwezenlijk en niet te voldoen verlangen, het zijn de oude liefdesgebaren die weer betekenis krijgen omdat ze opnieuw avontuur worden en opnieuw droom.
We moeten elkaar niet beschermen, we hebben immers geen illusies meer. Soms haat ik haar omdat ik nu besef nog steeds van Chris te houden. Zij eist de rechten op van haar liefde, daarom ben ik bij haar bijna impotent geworden.
Ben ik haar ontrouw? Heeft dat zoveel belang? Zij is mij ontrouw. Ze behoort een andere wereld. Maar ik hou van haar. Ik zou liever hebben dat ze dacht als ik, dat ze voelde als ik, dat ze tot mijn wereld behoorde, maar in een ogenblik van zwakheid met een andere man naar bed ging, met de bakker desnoods, dan me zoals nu enkel met haar lijf trouw te blijven. Trouw. Ik zal van haar blijven houden, zelfs al ging ze met de bakker naar bed, ik vraag me af of zij nog van me zou kunnen houden als ze wist wat vandaag gebeurde, wat donderdag opnieuw zal gebeuren, en steeds opnieuw. Alsof er niets belangrijker is dan de billen die men streelt. Ik hou van Chris. Trouw is voor de honden.
Nog een ganse week, dan de laatste dag, en dan drie witte bladzijden. Drie witte bladzijden voor zeven jaar, die maakten haar onzeglijk bang. De laatste dag:
Wij zijn ziek. Wij leven in een gigantisch hospitaal, dat door de dokter verlaten is. Alle bedden zijn bezet en onafgebroken, dag en
| |
| |
nacht, worden we gehinderd door het gekerm en gejammer van alle andere zieken. In de ruime, hygiënische, prachtig geëquipeerde en witte zalen liggen we gekluisterd, want de zieken laten niemand ontsnappen, ze hebben elkaar nodig. We verzorgen elkaar, verbijten onze walg bij het verbinden van andermans wonden en noemen dat solidariteit. Wij doen het met opeengeklemde tanden, om zelf recht te hebben op verzorging. Genezen is natuurlijk onmogelijk, want door het contact besmetten we elkaar voortdurend. Gezond worden zou trouwens geen zin hebben, de zieken zouden je zeker niet laten ontsnappen, je alleen maar nog meer haten. De zieken hanteren alle nikkelen instrumenten en naalden. De ziekte van de ene houdt de andere in het leven.
Zij: een hoer. Ik: een drang naar vernedering, naar schaamteloosheid. Het is mijn trots die zich wreekt. Ik wil terugkeren naar een voor ieder onbereikbaar, voor mij onontkoombaar ik. De zonde zuivert. Heb ik wroeging? Neen. Ik heb op de wroeging liggen wachten, slapeloze nachten naast de rustige ademhaling van Chris, maar ik heb niets gevoeld.
Er was geen lijn getrokken onder die dag... Misschien had hij nog iets willen schrijven, maar had men hem gestoord. Misschien had zij geroepen. Of had de telefoon gerinkeld. Er bleven nog drie witte bladzijden. Ze had zich op haar bed gelegd. De geluiden van het huis drongen slechts vaag tot de kamer door. Het licht schilferde in de spiegel. Haar benen waren moe en loom. In de living werd heftig gediscussieerd, maar zij kon de stemmen moeilijk onderscheiden, deed er trouwens geen moeite toe.
Ze wist enkel dat ze moe was. Ze trachtte te slapen, met een arm onder het hoofd gevouwen, verloor soms alle bewustzijn van de plaats waar ze lag en de tijd, maar slapen deed ze niet. De stemmen in de living zwegen, in de namiddag was zelfs het hout van de oude meubelen stil. Veel te onrustig om te kunnen slapen ging ze voor de spiegel staan. Haar handen keken in de spiegel en gleden over haar gezicht, dat nog glad was en nog mooi.
| |
9.
De zondag lag over de dingen. Aan tafel keek tante Emma haar aan en zei opeens:
‘Straks komt de uitgever.’
Een slop zonder einde, dacht Chris.
| |
| |
‘Hij interesseert zich geweldig voor het dagboek, daarom komt hij vandaag nog.’
Hermans, de uitgever, liet niet lang op zich wachten. Men zond Pino de kamer uit. Koffie.
‘Luc heeft me reeds gesproken...’
Het werd een lange inleiding.
‘We plannen een bundel. En hebben zo juist aan Coster opdracht gegeven een studie te schrijven die we, nog dit jaar, met een bloemlezing uit zijn werk en ongepubliceerde fragmenten uit die bewuste groene cahiers zouden willen publiceren.’
‘Ik zal u die cahiers geven.’
Hermans doorbladerde ze vlug.
‘Er is ook nog een dagboek’, zei Anton.
Zelfs de uitgever kon een wrevelig gebaar niet onderdrukken. ‘Dat heb ik inderdaad vernomen, mevrouw. Maar het schijnt dat u bezwaren oppert tegen de publikatie...’
‘Dat is juist’, zei ze.
‘Ik kan u begrijpen. U moet echter bedenken dat dit boek, welke moeilijke periode uit zijn leven het ook mag beschrijven, de faam van Fred zal ten goede komen. Hoe dan ook, het zal meer inzicht verschaffen in een werk dat soms cryptisch aandoet... Op zichzelf beschouwd bevat het ongetwijfeld prachtige bladzijden... U kent voldoende de ambitie van uw man, zijn rusteloos pogen om zich steeds te vernieuwen...’
Hij had moeilijk gesproken, hij wist nog niet welke methode de meeste kansen op succes bood.
‘Het wordt niet gepubliceerd.’
‘Misschien is hij in dit dagboek al te openhartig en vreest u dat zijn... ontboezemingen zijn naam in discrediet zullen brengen... Helemaal niet... Want zijn literaire reputatie is stevig gegrondvest. Heeft Gide zijn naam verwoest door “Corydon” te laten verschijnen?’
Dat was een onhandig maneuver. Anton had waarschijnlijk door zijn brute opmerking hun plannen in de war gestuurd.
‘Ik heb Fred moeten beloven dat het dagboek niet gelezen en niet gepubliceerd zal worden.’
‘Dat maakt het probleem natuurlijk uiterst delicaat. Maar u moet in de mentaliteit van de dagboekschrijver komen. Tijdens de periode van het schrijven is hij nog te zeer gebonden aan zijn gevoelens en lijkt het publiceren daarvan hem een soort exhibitionisme. Maar maanden, jaren later, als hij voldoende afstand heeft genomen, beschouwt hij zijn dagboek net als ander werk. Het verleden wordt altijd fictie, begrijpt u.’
| |
| |
Ze schudde het hoofd. De uitgever stak een sigaar op, prevelde woorden, drukte handen, verdween.
‘Dit is een ernstige zaak’, herhaalde tante hopeloos. ‘Waarom wil je hen niet helpen?’
‘Waarom help jij hen niet?’ vroeg ze bits.
De verontwaardiging maakte tante Emma ademloos.
‘Ik laat me niet voor de gek houden’, zei ze moeilijk.
‘Hou ermee op’, zei Luc.
Chris zocht haar kamer op. Eventjes later hoorde ze hen allen het huis verlaten. Ze ging in de keuken een glas water drinken. In de woonkamer betrapte ze Pino, die op een stoel stond, en verdiept was in ‘Het vrouwelijk naakt sinds de renaissance’. Hij klapte het boek verschrikt dicht en bleef een ogenblik onbeweeglijk staan, borg het dan weer weg en verliet de living zonder een woord te spreken.
Met een roman ging ze weer naar haar kamer. Even later werd er geklopt.
‘Pino?’
‘Ja.’
‘Wat moet je hebben?’
‘Wat dacht je toen je me in de living betrapte?’
‘Ik heb er niet over nagedacht.’
‘Veracht je me?’
Zijn ogen, gewond door schaamte, lieten haar niet los.
‘Je weet niet hoe leeg ik me voel als ik naar die dingen kijk. Je weet ook dat ik toen niet naar de bioscoop ben geweest, niet?’
Ze knikte.
‘De eerste keer ben ik naar een smerige film gaan kijken - ik ben klein, maar zie er ouder uit dan ik ben, ik heb nooit last aan de kassa - en de tweede keer heb ik de ganse tijd langs de hoerenkoten gelopen.’
‘Waarom doe je dat, Pino?’
‘De anderen kennen het, ik niet’, zei hij. ‘Ik heb langs de hoerenkoten gelopen, en ik heb naar hun borsten gekeken, en naar hun billen, die je kunt zien onder de rokken. Ze lachten tegen me en hun lachen verbergt iets.’
‘Waarom kom je me dat vertellen?’
‘Ik zou willen weten wat je van me denkt’, zei hij. ‘Ben ik ziek? Ik kan aan niets anders meer denken.’
‘Gekke jongen’, zei ze en stond op.
Even had hij naar buiten gekeken, maar toen hij haar hoorde bewegen had hij zijn gezicht - zijn gezicht vol ogen, dacht ze - weer in haar richting gekeerd.
| |
| |
Haar handen beefden, ze dacht aan alle dagen die sinds Fred langs haar heen gegaan waren, zij voelde hoe warm ze was.
Hij vroeg, zijn stem nauwelijks hoorbaar, daarom schrok ze toen ze zich omdraaide en hij vlak achter haar stond.
‘Wat denk je van me?’
‘Ga naar je kamer’, zei ze.
Alle dagen kwamen weer tot leven, alle verwarring die ze met zich meegesleept had.
‘Wat dacht je? Je wil het niet zeggen. Ben ik ziek?’
Ze streelde zijn haren.
‘Gekke jongen’, zei ze.
‘Je weet het niet’, zei hij.
Met zijn hoofd tegen haar borst hoorde ze hem kreunen en zijn handen raakten haar aan, toevallig, eerst heel even, angstig, dan pijnlijk zoekend, verbaasde handen.
Ze zei niets meer, achter haar gesloten ogen was er niets. Ze gingen op het bed liggen, hij wou zien en voelen en hij raakte haar overal aan. Ze voelde zijn lijf, zijn verwonderd lijf lenig op haar naakte, gloeiende huid, ze hielp hem, ze leidde zijn eerste onhandige pogingen, ze leidde zijn handen onbeschaamd over haar lijf, ze was dronken van zijn verlangen en haar angst, en van diep in haar keel maakte zich een kreet los, enkel voor haar hoorbaar.
Haar lippen waren nat. ze weenden, dacht ze. Met een badmantel omgeslagen lagen ze naar de zoldering te kijken. Vanuit het westen waren grijze wolken komen opzetten die onbeweeglijk op de zware, vochtige hitte hingen.
Pino streelde haar opnieuw. Hij was zachter dan de eerste keer, hij schonk meer aandacht aan zijn ontzetting en zijn begeerte. Haar strelingen waren vindingrijk. Ze ontdekte die wellust met een blije wanhoop. Ze voelde de moeheid en het bonzen van haar hart, en ze wou terug naar haar eigen, eigen plaats en ze kreunde en zei obsceniteiten die ze niet begreep en die ze nooit geweten had; ze keerde zich op haar buik, ze dacht: misschien zijn we honden, hij beet in haar nek, ja honden, kreunde ze.
Daarna lagen ze stil.
Hij dacht na, werd weer kind.
‘Nu ben ik een man geworden.’
Ze moest erom lachen.
‘Een man ben je alleen zo gauw je beseft dat je altijd een kind zult blijven.’
| |
| |
Toen de anderen thuis kwamen lag Pino in de tuin, met een gesloten boek naast zich.
's Avonds hield tante Emma zich bezig met een breiwerk. Pino lachte Chris telkens toe. In het getemperde licht leken zijn ogen nog donkerder.
‘En morgen gaan we dan maar weer naar huis’, zei tante Emma zonder opkijken.
Stilte.
‘Daarom zou ik graag hebben dat de zaak eerst werd afgehandeld.’
‘De zaak is afgehandeld’, zei Chris.
Tante zuchtte. Rita begon te praten, maar ze begreep haar niet. Ze zat aan tafel en keek hen rustig en niet-begrijpend aan. Haar kalmte maakte Rita uitzinnig. Tante Emma boog zich dieper over haar breiwerk. Het was krankzinnig: ze telde de steken.
Toen ze 's avonds in bed lag, dacht ze dat iedereen in het huis wat gestorven was, behalve het huis zelf, en Fred, waarvan ze het dagboek had gelezen.
|
|