| |
| |
| |
De laatste ronde
Minne in het Frans
Na een keuze uit Gezelles werk verscheen nu in de reeks ‘Poètes néerlandais’ (Rogierlaan 318, Brussel 3) ook een deeltje dat aan Richard Minne is gewijd. Het kost in de boekhandel 30 fr. Flenry Fagne, de vertaler en uitgever, heeft het op een verstandige manier ingeleid, rekening houdend met de eigen ontvankelijkheid en smaak van zijn publiek. Uit wat hij zegt of niet zegt kunnen wij een aanwinst aan zelfkennis oogsten.
Hij heet Minne een groot, zelfs een zeer groot kunstenaar, een man als een ontgoocheld kind, meent hij, die zou verlangd hebben dat hij bekend en erkend werd alleen door zijn gedichten te schrijven. Veel zijn er niet. Verschillende oorzaken hebben hem bij het maken van zijn loopbaan gehinderd: zijn wankele gezondheidstoestand, die hem nog jong verplichtte op het platteland te gaan wonen; zijn traagheid om te schrijven, ingegeven door het gevoel dat het toch geen nut had en dat meteen een gevolg was van dagelijkse kommer om veel kleine dingen.
Wat de Vlamingen in Minne bewonderen, vervolgt Fagne, is de bijtende, treffende taal, zo nuchter van woordkeus, waarin de muiter die hij in zichzelf zag, zich heeft uitgesproken. Wat hij verklaart kon een Frans lezer nogal grof en plat toeschijnen, werd die inhoud niet aanvaardbaar gemaakt door de manier waarop de dichter erin geslaagd is een overvloed aan indrukken in een natuurlijke eenheid vast te leggen. Een doodgewoon bestaan krijgt een eigen stem en die stem boeit de lezer, hoe schraal de levensachtergronden van de dichter ook mogen zijn. Hij verrijkt ons niet, helpt ons niet om te leven, maar wat hij wel doet, is: ons bestaan vullen met zijn herschepping van een wereld waarin hij alleen voor het alledaagse een plaats heeft ingeruimd.
Fagne besluit door te verzekeren dat Minne een modern dichter is, hoewel hij zich nooit met het woordenspel van sommige modernen heeft ingelaten. Hij is zo cerebraal als weinigen en toch weet hij, even zeker als degenen die niet anders kennen, dat de dingen stoffelijk zijn. Ten slotte bezit zijn poëzie een klank die door zijn sarcasme niet helemaal gedempt kan worden, een toon die ook waarneembaar is bij de grote dichters, de zangers uit de eeuwen die aan onze tijd van wetenschap vooraf zijn gegaan.
Het bundeltje bevat een twintigtal gedachten. Fagne heeft ze zo gekozen dat alle uitzichten van Minnes poëzie erin belicht worden. Mooi vertaald in het Frans hebben ze een merkbare wezensverandering doorgemaakt: ze zijn intellectueler, fijner geworden. Ze zijn minder volks, minder kleurig, minder ongeschaafd. Taal is toch een wonderbaar iets!
André Demedts.
| |
Autoanthologie
De gewapende vrede is een duif met napalmbommen onder haar vleugels. (Het Reservaat)
De beschaving is een exportbedrijf van uniformen voor ondervoede negers en een importbedrijf van panen voor welgevoede blanken. (idem)
Hoe dichter de mensen op elkaar leven, hoe eenzamer ze worden. (De stille zomer)
Elke dag is een verre reis onder vreemde
| |
| |
mensen, waarvan men veranderd kan terugkeren. (Het koekoeksmeisje) De illusie is een scheppende kracht. De jongere generaties schijnen de macht over het woord verloren te hebben, juist omdat zij de greep op hun illusies verloren hebben. (Genese van een roman) De literair geëngageerde criticus verschilt van de politiek geëngageerde waarschijnlijk alleen hierin, dat hij zijn politiek selectionisme heeft weten te sublimeren tot literair selectionisme. (Kritiek, de blindedarm van de literatuur)
W. Ruyslinck
| |
Valeer van Kerkhove gehuldigd
Toen de voorzitter van de Scriptores Catholici mij vroeg, om op dit feestmaal een huideadres tot de heer van Kerkhove te richten, ben ik daar onmiddellijk op ingegaan, niet alleen in naam van de vriendschap die mij sedert jaren met de laureaat verbindt, maar ook omdat de bekroning met de Jan Boonprijs naar aanleiding van de verfilming van Gezelles Kerkhofblommen, mij, mijnheer van Kerkhove, ten zeerste heeft verheugd. Al werd u die prijs door Sabam toegekend voor uw ganse reeks poëzie-uitzendingen - een twintigtal programma's - die u voor de Vlaamse Televisie hebt gerealiseerd, toch durf ik het een gelukkig samentreffen noemen, dat dit precies geschiedde voor de Kerkhofblommen van Guido Gezelle. Toen U de voorkeur gaf aan Kerkhofblommen boven een ander Gezelle-programma - U weet wel - moet er een diepere drang in u werkzaam zijn geweest, nl. een ware verwantschap met het onderwerp zelf, en met de sfeer van Gezelles debuut. Het weze mij toegestaan, daar, bij wijze van hulde, even op in te gaan.
In de Kerkhofblommen komt een dichter aan het woord, die, naar aanleiding van de begrafenis van een al te vroeg overleden knaap eigenlijk in zijn verslag hulde brengt aan de plattelandsbevolking in een verwijderd gehucht, aan de eenvoudige rustige en enigszins feestelijke sfeer in het contact met de aarde, de natuur, de vogels, en een liturgie die in het verlengde ligt van het natuurlijke leven. ‘Wij voelden ons gelukkig, en we droegen een lijk.’ Zo schrijft de dichter zelf zijn verwondering uit over de spanning tussen de ernst van het gebeuren, en de sfeer van geluk, op die mooie zonnige morgen van woensdag 5 mei 1858. - Ik stel mij voor, geachte vriend, dat precies deze paradox tussen stil geluk en confrontatie met de dood, U bijzonder moet hebben aangesproken, en dat zelfs elementen die al te programmatisch in Gezelles plaquette werden aangebracht, door u als zeer positief werden aangevoeld: al ware het reeds maar het scherpe contrast tussen het schone platteland en de dreiging van de stad, ginder op de horizon. In uw eigen debuut. De Weerlozen, dat in 1951 een ware revelatie was en een verdiende bekroning mocht ontvangen, word ik steeds getroffen door die figuur van Jean Delannoy, die zich als zoon van een eenvoudige dorpstimmerman in de stad voelt als een ontwortelde, en daardoor een weerloze. Los van een idyllische jeugd wordt hij in de stad geconfronteerd met zijn problematisch geloof, en is hij verwant aan de vele piekeraars, die, vooral in de jaren na de oorlog, onze katholieke problemenroman hebben bevolkt. Uw Dies Irae - ha, de vloek van ‘het tweede boek,’ zoals u het zelf hebt genoemd - uw
Dies Irae heeft de accenten verdiept die opklinken uit Gezelles dichterlijke bewerking van de toch wel zeer pessimistische sequentie uit de begrafenisliturgie. Ook in uw Dies Irae werpt een met vrees bezwangerde hoop, een weifelend licht op de verlossende genade. Heeft die roman u wellicht bevrijd van de vele vragen die u hebben besprongen? Alleszins keert u in uw derde roman, De Bungalow, weer naar die oorspronkelijke
| |
| |
staat van oeronschuld, waar ook Gezelle zo naar verlangde, en waarvan in zijn Kerkhofblommen en andere gedichten zovele echo's zijn weer te vinden:
Eia dulcis, eia dulcis rosa,
Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete roze;
Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente;
't Vlees en zijn bederfenis hadt gij altijd node,
Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven!
Dit motto van de Kerkhofblommen zou met evenveel recht kunnen staan boven uw derde roman: Wat is die roman anders, dan de terugkeer van Jean Delannoy naar zijn oorsprong, naar de eenvoudige landelijke gemeenschap van het gehucht, met daarin, als centrum en als levend makende kracht, de geluksdroom van het onschuldig knaapje Mantje. Diana uit de Weerlozen, Leonore uit Dies Irae behoorden tot een troebele ondoorzichtige wereld van het kwaad, maar in De Bungalow is er een Philemon, en al is mij onbekend of die naam in het Meetjesland gebruikelijk is, we komen daarmee toch terecht in de kring van nederigen, zoals Ovidius die heeft geschetst: slechts bij de nederigen komt ooit, misschien, een God op bezoek. In uw eerste romans verkeren uw personages, zo dunkt het mij, in de mening, dat men God moet uitdagen, in zijn gezicht slaan, opdat hij zijn aanwezigheid zou openbaren. Dat hebben ons Greene, en Mauriac, en zovele anderen geleerd, maar het werkelijke wonder geschiedt in de plattelandsgemeente, in Sleidinge, dat daar voorlopig nog ligt in de ongeschonden landelijke rust ten noorden van het met zijn industriële expansie dreigende Gent. Het ganse gehucht leeft mee met de droom van Nardje Piheins, de timmerman, en zijn zoontje Mantje, het dromerige kind.
Maar tenslotte gunt de gemeenschap de oude man en het kind hun geluk niet. En het is doorheen dit kwaad, het oude kwaad, dat Mantje, als slachtoffer, tenslotte in zijn vogelhuis de dood vindt. Maar de moord op het kind werkt terzelfder tijd bevrijdend, en Mantje verlost deze mensen. De oude pastoor heeft het eerst de droom en ook de diepere werkelijkheid gepeild, wanneer hij op het doodsprentje schrijft: ‘Voorwaar, Ik zeg U: alwie het rijk Gods niet aanneemt als een kindeken, zal er geenszins in binnengaan.’ In deze voorlopige uitkomst van uw romankunst, geachte vriend, bent u beland op het punt waar Gezelle stond, bij het grafje van een knaap, op een zonnige meidagmorgen, en daar een innige rouwhulde uitsprak. Ook voor hem staat het kind in het centrum van de gemeenschap der heiligen:
kleene Kerke Christi, ei!
In de schuldeloze droom van eenvoudigen en kinderen wordt de ganse gemeenschap geheiligd. Deze droom van Gezelle is, zo wil het ons voorkomen, ook de droom van Valeer van Kerkhove. De gemeenschap dat zijn wij, dat is ‘WIJ’. De ganse Bungalow wordt beleefd in de wij-vorm. De wij-vervoeging geeft er haar gemeenschappelijke dimensie aan. Dezelfde WIJ-beleving, de gemeenschap die zich a.h.w. rond het dode kind schaart, vinden we eveneens terug in de Kerkhofblommen. Het ligt voor de hand, dat u het dààr niet hebt gevonden; indien u het ergens hebt gevonden, dan bij G. Walschap. Maar los van zijn vitalistische dimensie, hebt u, doorheen ons Wij-gevoel van het existentialisme, geboord naar de wortel van dit wij-beleven, in de onverbrekelijke gemeenschap, die, gericht op de gemeenschap der heiligen, in wezen religieus is. En daarin komt u weer terecht bij het gemeenschapsbeleven van de Kerkhofblommen:
| |
| |
‘Toen wij, dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden, al met eenen keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat WIJ, buiten ONS verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot neerliggend kruis.’
Indien ik het niet reeds in Kerkhofblommen gesitueerd had, zou ik gemakkelijk kunnen laten geloven dat dit een uittreksel is uit uw Bungalow, en u zou het zelf misschien wel geloven ook... Geachte heer van Kerkhove, Moeiteloos zijn we enkele ogenblikken door uw werk gewandeld, hier en daar aanstippende, wat we zouden willen noemen, een soort conaturaliteit met Gezelle, met de Gezelle van de Kerkhofblommen. Het bevreemdt mij eigenlijk, hoe u, die ik elders de piekeraar bij uitstek in onze literatuur heb genoemd, zo vanzelfsprekend verwant zijt aan de dichter der Kerkhofblommen. Is het niet zo, dat wat achteraf voor Gezelle een schone dróóm blijkt te zijn geweest, ergens samenvalt met het verlangen naar zinvolle eenvoud en rust, voorbij al de vraagstukken die onze generatie van schrijvers van alle zijden bespringen?
Wat bij Gezelle een debuut is geweest, betekende voor u een voorlopig eindpunt. Sedert tien jaar hebt u geen romans meer geschreven. Moeten wij dat toeschrijven aan uw afscheid van het Meetjesland, dat u zo liefdevol hebt beschreven in de Bungalow? Of is het alleen maar omdat de Vlaamse Televisie u een uitzonderlijk boeiend, creatief boeiend werkterrein heeft geboden, zodat u met Vondel mag zeggen ‘hier vindt mijn bouwlust bouwensstof'? Wellicht is ook uw taak bij de Televisie een uitkomst voor uw aanvankelijke literaire loopbaan: Dies Irae was eigenlijk al een roman die op een dramatische leest was geschoeid, en de toneelbewerking die u zelf van uw Bungalow hebt gemaakt, werd tot in de verste gehuchten gespeeld; u hebt t.v.-bewerkingen gemaakt van meesterwerken als Leven en Dood in de Ast van Streuvels, en nu van Gezelles Kerkhofblommen, en te Antwerpen werd uw toneel Persoonlijke Motieven gecreëerd, wellicht volgt er ander dramatisch werk.
Wat echter uw persoonlijke motivering van uw artistiek werk ook mag zijn, wij weten dat er ergens een verwantschap zal blijven bestaan tussen u en de dichter die terzelfder tijd de meest naïeve en de meest complexe en gecompliceerde is geweest. Laat mij daarom besluiten met een wens, dé wens, waarmee Gezelle zijn toespraak op het einde van de Kerkhofblommen besloot: 'elk slaapt op zijnen schild en houdt het zwccrd in d'hand.’
Bernard Kemp
| |
De bekoorlijkheid van een glimlach
Met De Paardevleeseters bezorgde Ward Ruyslinck mij een verrassing. Op zijn veelzijdig talent: zijn gemakkelijke en poëtische verwoording, zijn sfeervolle dialogen, zijn wakkere en intelligente aandacht, zijn knappe dosering van spannings- en ontspanningsmomenten moet ik niet meer wijzen. In dit werk spreidt hij daarbij echter zulke beheersing ten toon als ik sedert De ontaarde slapers of De stille zomer niet meer bij hem vond. De paardevleeseters is een van Ruyslincks gaafste werken. Wat mij echter in dit werk vooral heeft bekoord, is de toon. De ironische en satirische begaafdheid van Ruyslinck' kenden wij al. Dat achter die agressieve ironie een zeer gevoelig en kwetsbaar gemoed schuilging, wisten wij ook. Wat echter in deze meesterlijke novelle zo meevalt, is dat de auteur een evenwicht heeft weten te vinden tussen die twee polen van zijn wezen. Zoals de meeste werken van Ward Ruyslinck heeft het verhaal een exemplarische algemeenheid: in de Vogels en hun buren wil hij
| |
| |
een algemeen menselijke kwaal gispen. Als dusdanig heeft het niet de dimensie van Het dal van Hinnom, maar het geeft blijk van een kunstenaarschap dat, vooral in menselijk opzicht, veel gerijpt is. Ruyslinck, die van zichzelf wist dat hij een Grübler was, is milder geworden.
Natuurlijk blijft hij in dit boek de virtuoos van de satire. De breedvoerige, belangwekkende kroniekstijl van de hoofdpersoon steekt lachwekkend af tegen het beperkte onderwerp waar hij het over heeft: een banale burenhistorie. De holle clichés doen het gebrek aan ware goorheid beter uitkomen. En intussen ironiseert Ruyslinck zijn personages langs een olijk spelletje met bijnamen. Toch - door dit alles heen trilt een warmte en een sympathie, er straalt zoveel gemoedelijke wijsheid en filosofische verzoening met de menselijke kleinheid uit, als wij bij Ruyslink nog niet vonden.
Het valt op dat Ruyslinck zijn standpunt verplaatst heeft. Tekende hij in zijn grote werken, Het dal van Hinnom of Het Reservaat, de wereld vanuit een onschuldige enkeling die slachtoffer werd van een haast universele boosheid, nu tekent Ruyslinck de boosheid vanuit de kleine boze mens zelf, en hij doet het niet zonder sympathie. De hoofdpersoon die met zijn vrouw maar steeds zijn buren af loert, is een klein en onooglijk burgermannetje; hij is niet schrander, moet voor zijn vrouw herhaaldelijk de vlag strijken, zit vol kleine gebreken zoals leedvermaak, jaloezie en menselijk opzicht, ongepaste nieuwsgierigheid, enz., terwijl hij met een naïef bovarysme dat alles voor zichzelf en de lezer poogt te verbloemen. Zijn horizont reikt niet verder dan zijn vanillepudding, zijn achterdeuren, zijn vrouw, zijn knecht én de gevel van de grote villa van de Vogels waar hij maar steeds tegenaan zit te kijken. En tóch is hij sympathiek, toch houden wij van hem en zijn we blij met hem kennis gemaakt te hebben en een blik te hebben kunnen werpen in de intimiteit van zijn onbelangrijk dagelijks leventje en de kleinmenselijke beperktheid van zijn karakter vol zelfbedrog. Want, met een glimlach, hebben wij onszelf herkend. Ook de verhouding tussen de echtelieden, de warmte en de lotsverbondenheid die we raden door alle kibbelarijtjes heen, is zeer bekoorlijk. Het boek wordt er zo menselijk door.
Tussen de vele andere kwaliteiten - inhoudelijke en formele - heeft deze nieuwe toon in het werk van Ruyslinck me bijzonder getroffen.
Lieve Scheer
|
|