Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Eugene van Itterbeek
| |
[pagina 65]
| |
is een gedicht van bewondering voor de man die zoveel geluk heeft opgeofferd om de ontgoochelende strijd van de rechtvaardigen aan te gaan met het onrecht in de wereld en die de vrede verlaten heeft en zijn weg is gegaan: ‘Naar 't woelig, vrije leven der bevolkte straten,
Waar de hoogmoedige waan der arme mensheid schreit’
Het is een gedicht dat in volle oorlog is geschreven, waarschijnlijk kort na het bericht van Péguy's dood op het slagveld te Villeroy op 5 september 1914. Van Nijlen drukt er zelf zijn heimwee uit naar het eigen vaderland in de ontroerende verzen: ‘Maar als ik aan u denk, des nachts in dezen zomer,
In 't vreemde land waar ik op verlossing wacht.’
In die tijd schreef Van Nijlen zijn essay over Péguy. In 1917 verscheen er ook een opstel van hem in Groot-Nederland (dl. 2, p. 415-426). In Nederland is Péguy vlugger bekend geraakt dan in Vlaanderen, waarschijnlijk wegens de oorlogsomstandigheden. De Vlamingen waren toen afgesneden van de wereld. In 1914 was Van Nijlen ook uitgeweken naar het Noorden. Toch werd Péguy er vooral bekend na de oorlog. Toen werd het gedicht ‘Heureux ceux qui sont morts dans une juste guerre’ daar veel geciteerd. Dr. R. Wiarda heeft in Nederland veel bijgedragen tot de kennis van Péguy, o.m. door zijn opstellen in De Gids (1928 en 1955). Kort na de oorlog las hij reeds Péguy's Eve in de uitgave van de Cahiers de la Quinzaine, het halfmaandelijks tijdschrift dat de auteur uitgaf vanaf 1900 tot 1914. Volgens een schrijven van Dr. R. Wiarda, zou Prof. Gallas van de Amsterdamse universiteit, reeds vóór 1914, de Cahiers gelezen hebben. Ook een oogarts uit Amsterdam, L. Wolff, bezat een aantal nummers. Het is de vraag of Henriëtte Roland Holst Péguy gelezen heeft. Wel kende ze Romain Rollands biografie van Péguy. Ten slotte dient de aandacht gevestigd te worden op een studie van Henri Brugmans over La notion de ‘peuple’ chez Michelet et Péguy, Paris, 1951 (19 blz.). Het is wellicht Jan van Nijlen geweest die Richard Minne liet delen in zijn bewondering voor de Franse dichter. Minne is immers een tijdlang werkzaam geweest op het kantoor van Van Nijlen. De auteur van In 20 lijnen moet een trouw Péguy-lezer geweest zijn, vooral tijdens de laatste jaren van zijn leven. De enkele nummers van de Cahiers de la Quinzaine, die hij op de kop had kunnen tikken, lagen bij zijn overlijden nog steeds op zijn boekentafel beneden, in de studeerkamer rechts naast de voordeur. Péguy was nog niet naar de boe- | |
[pagina 66]
| |
kenrekken op het eerste verdiep verhuisd! In het vraaggesprek met Jessun d'Oliveira, uit Scheppen riep hij gaat van Au (Amsterdam, 1965), heeft Minne het ook over Péguy. Ik schrijf de hele passage over, omdat Péguy erin naar voren komt als een typisch vertegenwoordiger van de Franse literatuur, die vooral gekenmerkt wordt door een zekere vrijheid van denken en zeggen, wat ook voor Minne nogal typerend is: ‘Mijn generatie is toch vooral gevormd door de Franse literatuur. Onze opvoeding was nog voor vijftig ten honderd Frans. De Franse literatuur blijft een voorkeur die ik overal tegen dik en dun zal verdedigen. Moesten we de Franse invloed niet hebben, we zouden arme sukkels zijn... Ik lees niet veel anders dan de Franse literatuur, daar ben ik tamelijk van op de hoogte. Ook de modernen als Camus of zelfs Raymond Queneau. Ik behoor tot de oude heren en dat is heel genoeglijk. Ik keer meer en meer terug tot de Franse klassiekers zelfs, zoals een mens die ik regelmatig bijna iedere dag lees: La Fontaine. Die fabels die vind ik superieur, en ook zijn contes natuurlijk. En dan natuurlijk ook in de eerste plaats Diderot, die onder de klassieke auteurs misschien, laten we zeggen, de modernste is van allemaal, want ge kunt bladzijden van Diderot lezen, dat ge, moest er geen datum op staan, zoudt zeggen, dat is een vent die in 1940 of 1950 schrijft. Voltaire ook natuurlijk. Ook Montaigne herlees ik. Ik hou het op de ironisten, ook de Engelse als Sterne en de Duitse als Heine en Lichtenberg. De mensen waarvan men houdt zijn het beste zelfportret dat men kan geven. Al kan men in deze christelijke wereld zijn vijanden beminnen. Charles Péguy b.v., zijn werken lees ik met instemming en zelfs genoegen. Dat komt voor.’ (p. 87-88) Samen met Jules Vallès, Paul-Louis Courier, Lamennais, Veuillot, Blanqui, Bloy, Jaurès, Barrès e.a. behoort Péguy tot wat Minne ‘vechtliteratuur’ noemt (In 20 lijnen, p. 108 en verder 109 tot 111). Bij mijn weten heeft de auteur van Heineke Vos en zijn biograaf nooit een lang stuk over Péguy gepubliceerd. Dat lag trouwens niet in zijn lijn. De naam van La Fontaine komt veel frequenter voor in Minnes werk. In Pro et Contra lezen we nog volgend kort fragmentje over Péguy: ‘De doden van 1914-1918... Op het literaire plan en alleen wat Frankrijk betreft: o.a. Charles Péguy, gesneuveld op 3 (sic) september van het eerste oorlogsjaar, was aanvankelijk een vriend van Jaurès, met wie hij naderhand echter in botsing kwam. (Aan deze auteur heeft bij ons Jan van Nijlen een overzichtelijk studie gewijd.)’ (Vooruit, 10-9, 1964). Die enkele zinnen wijzen er wel op dat Minne echt bezig was met | |
[pagina 67]
| |
Péguy, tot kort voor zijn dood. Werd hij geboeid door de christelijke ideeën van de auteur van L'argent? Hierbij kan ik terloops wel aanstippen dat de dichter toen veel belangstelling moet gehad hebben voor meer religieuze problemen. Op Minnes boeken rek naast zijn tafel lag ook Renans Vie de Jésus. Om een auteur te kennen, is het niet altijd nodig nauwkeurig te weten wat hij allemaal schreef. De wijze waarop hij las kan soms veel meer licht werpen op de geest van een dichter. Zo lijkt het me nogal boeiend een aantal zinnen uit Péguy's L'argent suivi de L'argent (suite), een uitgave van Gallimard, 1932, te citeren waarnaast Minne een streepje had geplaatst. Die zinnen wijzen erop dat Minne Péguy vooral las als moralist. Hij onderstreept wat hem ook tot La Fontaine, Diderot, Voltaire of Montaigne aantrekt: het korte snedige woord, vol ironie en levenswijsheid, waarachter een zekere droefheid schuilgaat, of liever een diepe mensenkennis die gesmeed werd in het vuur van de dagelijkse werkelijkheid. Hierbij dus een greep uit Minnes Péguy-bloemlezing: ‘Tout est joué avant que nous ayons douze ans’ (p. 7) ‘Tout le monde est bourgeois. Puisque tout le monde lit son journal’ (p. 9) ‘Et quand un ouvrier allumait sa cigarette, ce qu'il allait vous dire, ce n'était pas ce que le journaliste a dit dans le journal de ce matin’ (p. 10) ‘On ne regarde pas, on ne fait pas attention à ce que les gens font, à ce qu'ils sont, ni même à ce qu'ils disent. On fait attention à ce qu'ils disent qu'ils font, à ce qu'ils disent qu'ils sont, à ce qu'ils disent qu'ils disent’ (p. 35) ‘C'est une grande tristesse quand les hommes de soixante ans ont gardé toutes leurs illusions et quand les hommes de quarante ans ne les ont plus’ (p. 46) ‘Nous savons très bien qu'il n'y a d'argent que pour ceux qui entrent dans les partis et qui font le jeu des partis. Et quand ce ne sont pas les partis politiques il faut au moins que ce soient les partis littéraires’ (p. 47-48) ‘Le modernisme consiste à ne pas croire soi-même pour ne pas léser l'adversaire qui ne croit pas non plus. C'est un système de déclinaison mutuelle. La liberté consiste à croire. Et à admettre, et à croire que l'adversaire croit’ (p. 48) ‘Le modernisme est la vertu des gens du monde. La liberté est la vertu du pauvre’ (p. 48) | |
[pagina 68]
| |
‘Une revue n'est vivante que si elle mécontente chaque fois un bon cinquième de ses abonnés’ (p. 49). Wie deze fragmenten leest, komt wel tot de overtuiging dat Minne in Péguy een geestesverwant had gevonden. Het mag enigszins verwonderlijk lijken dat Minne zich nergens duidelijk uitgesproken heeft over het socialisme van Péguy. Hij kende nochtans diens De la cité socialiste, die hij gelezen heeft in de uitgave van de Cahiers de la Quinzaine (3e cah. de la 2e série), waarvan hij blijkbaar toevallig het ‘goede’ nummer bezat. Naast de vijf nummers van de Cahiers, vond ik in Minnes bibliotheek nog een Gallimard-uitgave van Péguy's La République... Notre Royaume de France, een bloemlezing door Denise Mayer uit de politieke geschriften van de auteur. Verder nog een krantenknipsel van André Rousseaux, Pour le cinquantenaire des Cahiers de la Quinzaine uit de Figaro van 5 of 6 juli 1949. Is Minne ooit door Péguy geïnspireerd geweest? Dat is tot nu toe moeilijk uit te maken. Wel lijkt het me nogal boeiend na te gaan in hoever Minnes journalistieke opvattingen door die van de stichter van de Cahiers beïnvloed werden. Een opstel als Het ideale dagblad uit In 20 lijnen is in dat opzicht interessant. Ook is het de moeite waard een uitleg te vinden voor de geringe belangstelling in Vlaanderen voor een Europese figuur als Péguy, die de heropleving van de christelijke literatuur in Frankrijk in de dertigerjaren sterk beïnvloed heeft. Bij ons is er zo weinig te bespeuren van die grootse literaire beweging. Nu heeft ook het Franstalige landsgedeelte aan Péguy weinig aandacht besteed. Een man als Lucien Christophe (o1891), die onlangs een werk in twee delen publiceerde over Péguy onder de titels: Le jeune homme Péguy en Les grandes heures de Charles Péguy (Brussel, La renaissance du livre, 1964) is een van de weinige Péguy-kenners onder de Franstalige landgenoten. Zijn bewondering voor de Franse dichter stamt uit de eerste wereldoorlog. Christophe is Péguy trouw gebleven. Zoals Van Nijlen, maar dan enkele jaren later, schreef ook hij en Ode aan Péguy (1923). Het enige ernstige essay over Péguy dat door een Franstalig Belgisch criticus geschreven werd, is van de hand van Charles Moeller: Charles Péguy et l'espérance de la résurrection. Het is een hoofdstuk uit deel IV van diens Littérature du XXième siècle et christianisme (Doornik, 1960). Ten slotte stippen we nog even aan dat de Belgische socialistische voorman, Emile Vandervelde, meegewerkt heeft aan de Cahier de la Quinzaine, waarop hij trouwens geabonneerd was. In 1904 stond hij een tekst af aan Péguy, uit Le Peuple van 9 maart, waarin hij zijn bedenkingen had neergeschreven in verband met Mangasarians Le monde | |
[pagina 69]
| |
sans Dieu, een Amerikaanse catechismus voor vrijzinnigen, waarvan Péguy een Franse vertaling had gepubliceerd in de Cahiers van 6 maart. Vandervelde had dus heel snel gereageerd op die publikatier, die hij als volgt begroette: ‘Avec le Nouveau Catéchisme nous somme à cent lieues du cléricalisme à rebours, du catholicisme retourné, qui a trop souvent cours dans les milieux rationalistes. On n'oppose pas de dogmes scientifiques à des dogmes religieux, la Science avec un grand S à la Religion avec un grand R. On ne se donne pas le ridicule de prétendre que tous les catholiques sont des fourbes ou des crétins et que toutes les religions sont des produits du charlatanisme ou de l'imposture’Ga naar voetnoot(1). Op het einde van zijn opstel spreekt Emile Vandervelde zijn geloof uit in de overwinning van ‘la libre pensee’, die hij definieert als ‘le prolongement philosophique de l'action sociale du prolétariat’. In een Avertissement, waarmee Péguy het werk van Mangasarian aankondigde, zweerde hij voor de zoveelste maal publiek zijn geloof af in de volgende bewoordingen: ‘c'est paree que nous croyons que l'Eglise catholique ne nous apporte pas la vérité, non paree qu'elle est romaine, que nous avons rejeté ses enseignements’Ga naar voetnoot(2). Het is Péguy's vrijzinnigheid die blijkbaar het vertrouwen had van Emile Vandervelde. Zo heeft iedereen zijn eigen Péguy. Bij wijze van besluit kunnen we zeggen dat Péguy's eigenlijke socialisme bij ons niet veel weerklank heeft gevonden, omdat er in onze letteren weinig echte socialistische literatuur is geweest. Bovendien is het Belgisch socialisme over het algemeen niet erg theoretisch opgevat geweest. Alleen Hendrik de Man vormt daarop een uitzondering. In de Feuillets mensuels van januari 1965, een uitgave van de Amitié Charles Péguy, brengt Jacques Viard juist het socialisme van de Man in verband met dat van PéguyGa naar voetnoot(3). Het is de vraag in hoever die verwantschap op een werkelijke beïnvloeding berust. Ook Péguy's christelijke vizie op de moderne wereld is in onze literatuur niet terug te vinden, wat dan weer wijst op het besloten karakter van het vroegere Vlaamse katholicisme, dat vreemd is gebleven aan de wereldproblematiek, die onder invloed van Péguy, zo scherp naar voren is gekomen in de Franse letteren van Bernanos tot Pierre Emmanuel. |
|