| |
| |
| |
Kroniek
Prof. Dr. Lode Roose
Uit Vondels huis en Vondels buurt
Amper een paar jaar geleden heeft Prof. Dr. W.A.P. Smit zijn monumentaal werk over Vondels dramatiek (Van Pacha tot Noah) afgesloten en reeds worden ons een drietal nieuwe lijvige studies aangeboden waarin het werk van de zeventiende-eeuwse toneelschrijver onder de loep wordt genomen. Alvorens wij twee van deze werken hier bespreken, signaleren wij dat er van Prof. Smits publikaties ook een samenvattende Franse vertaling is verschenen, opgesteld door de uitmuntende kenner der Nederlandse literatuur, Prof. P. Brachin van de Sorbonne, die hierbij een inleidend hoofdstuk heeft gevoegd, waarin hij overzichtelijk en met veel zin voor het belangrijke detail Vondels levensloop beschrijft. De Parijse hoogleraar heeft het, wellicht in de optiek van het comparatisme, nuttig geacht de typisch-Nederlandse trekken van onze dichter te onderstrepen en besluit zijn biografie van Vondel dan ook met een beschouwing over de schrijver als Homo neerlandicus. Dit is o.i. niet de gelukkigste bladzijde in de overigens voortreffelijke schets, én omdat de door Brachin aangehaalde kenmerken o.i. al te summier blijven en niet toepasselijk lijken op andere figuren die met niet minder recht op het epitheton neerlandicus aanspraak kunnen maken, én omdat Vondels betekenis o.i. precies ligt in het uitstijgen boven de nationale beperktheid tot een universeel en kosmisch dichterschap. Marcel Bataillon, directeur van de ‘Etudes de littérature étrangère et comparée’, waarin het hier besproken werk bij Didier te Parijs werd uitgegeven, noemt Vondel in zijn Voorwoord trouwens ‘en valeur absolue un grand dramaturge’, wat hem daarbij de wens ingeeft een aantal van Vondels toneelspelen in vertaling te zien verschijnen. Deze wens bewijst ook duidelijk dat Brachin en Smit erin geslaagd zijn, Vondels hoge positie in de wereldliteratuur duidelijk in het licht te stellen.
In verband met de ook in het buitenland doorgedrongen erkenning van Smits grote verdiensten is het dan ook opvallend te moeten constateren, dat de nieuwste studies over Vondels toneelwerk hun ontstaan te danken hebben aan een zekere onvoldaanheid, of althans een onvoldaanheid verraden met de behandeling van hetzelfde oeuvre door de Utrechtse
| |
| |
hoogleraar. Twee van de drie hier bedoelde auteurs spreken onomwonden hun, trouwens volkomen gerechtvaardigde, bewondering uit voor wat zij een standaardwerk noemen, maar alle drie wensen toch verder te gaan dan de plaats waar Prof. Smit zijn onderzoek heeft gestaakt. Zo wil Johannessen, wiens boek wij hieronder bespreken en wiens instemming met Smits opvattingen het geringst is, de ‘geest’ bepalen waaruit Vondels drama's zijn gesproten, tracht Rens, aan wiens boek wij hieronder ook onze aandacht wijden, naar de ‘persoonlijkheid’ van de dramaturg te peilen en meent Poulsen (in het tijdschrift Raam, nr. 2, nov. 1963) in het toneelwerk ook de ‘dichterlijke eigenheid’ van de kunstenaar te kunnen ontdekken.
De studie van Dr. Lieven Rens verscheen bij Heideland te Hasselt onder de titel Het priester-koningconflict in Vondels drama. Vertrekkend van een onderzoek naar de rol en de betekenis van de priesterfiguur alleen in Vondels toneelspelen was het de auteur spoedig opgevallen dat deze ‘vertegenwoordigers en tolken van de godheid’ daar in de meeste gevallen tegenover een wereldlijk machthebber geplaatst worden, met wie zij in conflict geraken. Dit conflict, dat in niet minder dan elf, d.i. bijna de helft van de oorspronkelijke drama's, voorkomt, vertoont doorheen heel Vondels oeuvre een aantal constante en ook wisselende trekken waarvan de bestudering scheen te kunnen leiden tot een beter inzicht in de artistieke opvattingen en in de dichterlijke en menselijke persoonlijke van de 17de-eeuwse toneelschrijver.
Rens tast zijn onderwerp langs alle mogelijke zijden af, bespreekt eerst het conflict in zijn concrete verschijningsvormen met inachtneming van het organisch verband der conflictscènes met het stuk in zijn geheel, situeert het conflict in de religieuze dualiteit (christendom en/of heidendom), in de configuratie der ‘dramatis personae’, zoekt naar zijn dynamische functie in het dramatisch verloop en behandelt het verder als inhoudselement, waarbij hij dan tot de conclusie komt dat Vondel het conflict telkens als een essentieel, zoniet centraal bestanddeel uitgewerkt heeft.
De antagonisten priester en koning afzonderlijk in de drama's ontledend, meent Rens met Noë en Smit tegen Van Duinkerken in de constante rol van de priester als rechtstreeks vertegenwoordiger van de godheid te mogen onderstrepen, terwijl hij anderzijds met Van Duinkerken tegen Noë de psychologische verscheidenheid van deze figuren zeer sterk benadrukt. Zowel de door Vondel gecreëerde priesters als koningen bewijzen, aldus Rens, uitdrukkelijk diens grootheid als mensenschepper. Ook tegen Noë, van wie hij andere inzichten nochtans herhaaldelijk bijtreedt, betoogt Rens dat een analyse van de priestereis en het konings- | |
| |
verzet aantoont dat de door de jezuïet voorgestelde scheiding in Vondels dramatiek tussen een periode met een onschuldige en een met een schuldige held niet te absoluut mag worden gesteld. Na de Jephta acht Rens het familieconflict meer typerend voor de drama's dan wel het optreden van een zondige protagonist.
Belangrijk voor ons inzicht in de visie van de dramaturg die een conflict behandelt, is vanzelfsprekend ook de afloop die aan dit conflict gegeven wordt. In de voor Rens' onderzoek in aanmerking komende drama's blijkt God in het onmiddellijke slechts tweemaal de zege te behalen, maar in het absolute steeds te overwinnen: de schuldigen worden telkens gestraft. Interessant is hierbij de constatatie dat de schuldigen, naarmate Vondel in leeftijd vordert, steeds meer kans op genade wordt geboden.
De frequentie van het onderzochte conflict, dat door Rens hoofdzakelijk als een gewetensconflict wordt geïnterpreteerd, noopt tot de vraag wat de dichter er toe aangezet mag hebben om telkens weer hetzelfde motief in zijn toneelspelen te pas te brengen. De auteur van de hier besproken studie komt door een verkenning van Vondels mogelijke bronnen en voorbeelden, zoals de bijbel, de bijbelse verhalen, de antieke tragedie, het humanistische drama en het barokke treurspel in de volkstaal, en door een onderzoek van Vondels opvattingen over de betrekkingen tussen kerk en staat, tot het besluit dat het priester-koningconflict bij Vondel is opgetreden ‘als een verschijnsel dat in dat tijdperk veelvuldig waar te nemen viel, vanuit de terugkeer tot de antieke bronnen verlevendigd werd, een bijzondere aandacht verkreeg ingevolge de tijdsbelangstelling voor staats- en rechtsproblemen, een handige structurele oplossing bood voor wie gewetensproblemen wilde dramatiseren’, maar toch voldoen deze verklaringen hem niet als een antwoord op het laatste waarom. Rens meent dat dit antwoord slechts door de persoonlijkheid van de dichter zelf kan gegeven worden. Deze blijkt - en de visie zou door allerlei gegevens uit Vondels biografie bevestigd worden - meer dan één priesterlijke trek te vertonen, zodat Vondels herhaalde behandeling van het onderzochte conflict mag beschouwd worden als een bewuste tendens om de medemens het verderfelijke van de zonde, d.i. het verzet tegen de goddelijke wil, te doen inzien, waarbij hij tevens door de talrijke uitbeeldingen van de priesterfiguur aan ons verschijnt als de tragicus der naastenliefde. Rens' uiteindelijke conclusie is dat Vondel niet alleen de anderen maar ook zichzelf een spiegel heeft voorgehouden, waarin hij de priester in hem, de ernstige, religieuze, gewetensvolle mens in het geweer bracht tegen de koning in hem, de autonome, eigenmachtige, driftige mens die, zoals zijn koningsfiguren, de
strijd heeft gekend tegen de voornaamste verleiders tot het verzet: de hoogmoed en de wellust.
| |
| |
Deze voorstelling is op zichzelf niet ongeloofwaardig, maar mist o.i. toch voldoende grond om volledig te overtuigen. Hiertoe had Rens er sterkere bewijzen voor moeten aanbrengen, dat de dichter inderdaad met wellust en hoogmoed te strijden heeft gehad. Zonder die bewijzen - en het is niet waarschijnlijk dat bijv. een onderzoek van de lyriek ons die leveren kan - blijft de laatste conclusie niet meer dan een hypothese. Ook het bewijs dat Rens uit Vondels diakenschap haalt om zijn priesterlijke aanleg te tonen, vraagt voorbehoud. Vondels heeft deze bediening immers vroegtijdig neergelegd en niets belet ons te onderstellen dat dit precies wegens een gevoel van incompatibiliteit met de eigen aanleg is gebeurd. Met andere woorden: wij weten er weinig over. Voorlopig achten wij Vondels voorkeur voor het hier besproken conflict nog overwegend verklaarbaar door de andere, ook door Rens erkende en hierboven aangehaalde motiveringen, waaronder wij de structuurnoodwendigheid wel een belangrijke plaats wensen te geven. Wij wijzen hierbij terloops op een interessante parallel met het bewuste conflict, zoals het vooral bij Vondel in de Maeghden uitgewerkt is, en wel in het door Rens in zijn beschouwingen over het 16de- en 17de-eeuwse drama in de volkstaal niet vermelde toneelstuk van Michiel De Swaen over de H. Catharina, waarin hetzelfde motief o.i. ook een structurele functie vervult. Wij vermelden het als louter parallel, niet als voorbeeld, want hoogstwaarschijnlijk is de Duinkerkse rederijker hier imitator van Vondel geweest.
Het ware volkomen verkeerd uit onze opmerkingen te concluderen dat wij over Rens' studie een negatief oordeel wensen uit te spreken. Integendeel. Wij hebben slechts een paar vraagtekentjes willen plaatsen in de marge van een werk dat wij met grote waardering voor de diepgaande en secure analyses en de grotendeels verantwoorde synthetiserende gevolgtrekkingen hebben gelezen. In Dr. Rens heeft de Vondelstudie een nieuw geestdriftig en deskundig beoefenaar gevonden, van wiens hand wij nog meer peilingen met belangstelling tegemoet zien.
Geestdrift, maar nogal voortvarende geestdrift, kenmerkt ook het boek dat de Noorse germanist en neerlandicus Kare Langvik Johannessen, thans hoogleraar aan de universiteit te Oslo, in het Duits over Vondel heeft laten verschijnen onder de titel: Zwischen Himmel und Erde. Eine Studie über Joost van den Vondels biblische Tragödie in gattungsgeschichtlicher Perspektive (Universitetsforlaget, Oslo en W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle). Het werk wordt met een kort voorwoord van Anton Van Duinkerken bij de lezer geïntroduceerd. Johannessen brengt ons tegelijkertijd Gattungsgeschichte en Geistesgeschichte. Naar het laatste
| |
| |
verwijst de hoofdtitel Zwischen Himmel und Erde, een omschrijving van ‘de barokke geest’. De auteur bestudeert in Vondel uitsluitend de bijbelse dramaturg, en deze kan, aldus Johannessen, niet volledig begrepen worden vanuit de Renaissance en de antieke literatuur. Men moet hem zien op de achtergrond van de middeleeuwse traditie, waarvan men de oorsprong vindt in de prefigurerende voorspelscènes der grote mysteriespelen, waarvan de bedoeling was de vinger Gods in de tocht der mensheid te tonen en op de komst van de verlosser te wijzen.
Vondel heeft met deze traditie kennisgemaakt langs het rederijkersdrama om en een onderzoek hiervan kan aantonen welke ontwikkeling dit toneel - vanzelfsprekend gaat het alleen om bijbelse spelen - doorgemaakt heeft vooraleer Vondel zijn unieke bijbeltragedies tot stand zou brengen. Johannessen bespreekt achtereenvolgens een toneelstuk van Lawet, een paar spelen van de Tongerse rederijkerskamer ‘De Roode Roos’, werk van Van Nieuwelandt en van Vondels ‘kamer’-broeder Abraham de Koning en toont aan welke verschuivingen zich, mede onder invloed van de Renaissance, hebben voorgedaan tot Vondel zelf de traditie zou voortzetten en daarin dan weer zijn eigen weg gaan. De verschuivingen brengen het bijbelse drama dichter bij de tragedievorm o.m. door ordening van de stof, indeling in vijf bedrijven, concentratie op een persoonlijk conflict, vermenselijking van de held en de vertegenwoordiging van de extremen van goed en kwaad door minder belangrijke toneelfiguren. Deze evolutie mag niet als rechtlijnig worden gezien en Vondels bijbelse tragedie mag ook niet als een terminus worden beschouwd, waarin het werk van de rederijkers (als leermeesters) zijn bekroning zou hebben gevonden. Van Nieuwelandt en De Koning zijn trouwens niet als voorgangers aan te zien, daar hun werk gelijktijdig met dat van de grote toneelschrijver tot stand is gekomen. Er zijn zelfs belangrijke verschillen. Terwijl een dichter als De Koning zich van de traditie van het bijbelse drama als oudtestamentisch mysteriespel verwijdert, zal Vondel opnieuw aansluiting zoeken bij een toneel waarin het verlossers- en het verlossingsmotief in zijn zuiverste gedaante tot uiting komt.
Van buitengewone betekenis voor Vondels vorming als bijbels dramaturg is, volgens Johannessen, zijn kennismaking geweest met het humanisme en dan in het bijzonder met Hugo Grotius' Suphompaneas, waarin de Amsterdammer een in zuivere tragedievorm geschreven drama ontdekte dat op de prefigurerende scènes van het middeleeuwse grote mysteriespel teruggaat, maar de prefiguratie ook overschrijdt doordat de held (Jozef) niet alleen voorbeeld is van Christus, maar ook tot een persoonlijk inzicht komt in het christologisch karakter van zijn verlossingsdaad. Precies deze reeds bij Grotius bestaande synthese van de
| |
| |
traditie der middeleeuwen en de ontdekking van de mens door de renaissance zal van Vondels bijbelse tragedie de basis vormen, waardoor hij dan ook op ongeëvenaarde wijze ‘die Normalität des literarischen Barocks’ zal vertegenwoordigen.
Het wezenlijke van de barok ziet Johannessen in het streven naar een machtige synthese van het geestelijke en het aardse. Zij ontleent haar dynamisme aan de spanning die ontstaat door de poging om antithetische krachten binnen de menselijke existentie te verenigen. De middeleeuwse onverzoenbare tegenstelling tussen goed en kwaad heeft plaats gemaakt voor een vereniging van hemel en aarde, van lichaam en geest. Barok is dan ook de eenwording van het spiritualisme der middeleeuwen en het naturalisme der renaissance. Niet alleen door zijn natuurlijke aanleg, door zijn vorming, door zijn plaats in de literair-historische ontwikkeling was Vondel geroepen om de drager en de uit-drager van deze idee, de barok-idee, te worden; hij werd hierbij als Zuidnederlander door zijn affiniteit met Rubens gesteund, terwijl hij ook als 17de-eeuws katholiek, in de gevoels- en gedachtenwereld van de Contrareformatie werd opgenomen, die op haar beurt de middeleeuwen met de renaissance en het humanisme trachtte te verzoenen.
Johannessen ziet genoemde poging tot synthese reeds aanwezig in Vondels toneelspelen uit de rederijkerstijd, het Pascha en Hierusalem Verwoest, maar ziet ze dieper en gaver tot realisatie komen in de daaropvolgende bijbelse drama's van Gebroeders tot Noah, waaronder Lucifer zijn barok dichterschap het zuiverst vertegenwoordigt. In de Lucifer-figuur meent Johannessen de eenzijdige spiritualist te mogen herkennen, die oproer verwekt omdat de mens, die geschapen is als een synthese van lichaam en geest, van God en geschapen materie, de hemel wil binnendringen en zo, met de materie, de zuivere-geestenwereld komt verontreinigen. Lucifer valt, omdat Vondel in zijn barokke optiek diegene moet laten vallen die zich tegen de synthese verzetten. Om die reden valt ook Jephta, die slechts zijn eigen geestelijk Ik erkent, maar deze figuur zal achteraf tot inzicht komen en de boetetocht naar Silo ondernemen.
Gebroeders daarentegen is een drama waarin Vondel de synthese tot voltooiing brengt. David is hier de mens die tussen hemel en aarde staat en persoonlijk tot de overtuiging komt dat hij niet alleen volgens aardse principes, maar ook in overeenstemming met de goddelijke wil moet regeren.
Wij kunnen hier niet alle door Johannessen gegeven interpretaties van Vondels bijbeldrama's samenvatten. Wij noteren alleen dat al deze toneelstukken op een of andere wijze aan de idee van de synthese gestalte
| |
| |
hebben gegeven, hetzij in haar realisatie, hetzij in haar mislukking en dat de mislukking bovendien telkens aan twee krachten te wijten is: hoogmoed of wellust, die ook door Rens als van primordiale betekenis in Vondels visie werden herkend.
In zijn bijbelse toneelstukken zou Vondel ook uitdrukking hebben gegeven aan wat Johannessen het essentiële in de mystiek van de barok noemt, zoals wij die verbeeld vinden in Rubens' Opstanding van Christus: geen louter spiritualistische ervaring, maar een beleving die zowel het lichaam als de geest omvat, waarbij de verheerlijking van de natuur, van het lichaam wordt tegemoet gezien. Doordat Vondel deze idee als basis van zijn dramatiek heeft gekozen, is hij er ook in geslaagd als geen ander in de wereldliteratuur het bijbelse drama tot een christelijke tragedie te laten uitgroeien.
Onze samenvatting laat niet voldoende recht wedervaren aan de rijkdom van Johannessens betoog dat boeit, gedeeltelijk overtuigt maar ook herhaaldelijk skeptisch stemt. Niemand zal zijn bewondering onthouden voor een door een Noor in het Duits geschreven studie over een moeilijk 17de-eeuws Nederlands auteur, waarin blijk gegeven wordt van volledige vertrouwdheid met de uitgebreide literatuur betreffende het gekozen onderwerp. Weinigen zullen zich echter in hun bewondering volledig voor Johannessens nieuwe visie op Vondel gewonnen geven. Men zal vooreerst bezwaar maken tegen de in dit werk in veler ogen ongefundeerde interpretatie van de term barok, die niet op algemene aanvaarding aanspraak kan maken. Toch zou het m.i. verkeerd zijn de waarde van het bewuste werk aan de geldigheid van een gekozen term te verbinden. Ook als deze niet zou dekken wat de schrijver eronder verstaat, dan blijft de vraag haar betekenis houden of Vondels werken inderdaad geschreven zijn vanuit de idee die Johannessen hun grond-idee noemt: de synthese van hemel en aarde. Maar ook deze vraag zal geen eensgezind bevestigend antwoord ontvangen. Zelfs al heeft Johannessen de begrippen ‘Himmel’ en ‘Erde’ zeer ruim gesteld, zodat er heel wat kan onder begrepen worden, toch doen zijn interpretaties van de afzonderlijke bijbeldrama's tamelijk geforceerd aan. Vondel moge Lucifers opstand voorgesteld hebben als een verzet tegen het besluit om de mens te verheffen - en de verheffing gebeurt zeker door de mens-wording van Christus - dan heeft hij toch in de eerste plaats een hoogmoedstragedie willen schrijven, waarin de verheffing van de mens niet de centrale idee is. Johannessen heeft o.i. de synthese-idee te zeer als centrale gedachte gezien, van waaruit al Vondels bijbelse drama's geïnterpreteerd moeten worden. En of hetzelfde barokke karakter ook Vondels andere toneelspelen kenmerkt, laat hij tot onze verwondering onbesproken.
| |
| |
Wat heeft Vondel bovendien niet rechtstreeks aan bronnen buiten zijn eigen visie ontleend: de bijbel, de bijbelse geschiedenissen en de antieke tragedie zelf, waarnaar hij zich zo bewust gericht heeft? Johannessen stelt zich herhaaldelijk in het geweer tegen Smits opvattingen, maar in een studie die ook Gattungsgeschichte wil leveren had hij o.i. meer profijt kunnen halen uit het onderzoek van de Utrechtse hoogleraar dan hij nu gedaan heeft. Spijt deze bezwaren erkennen wij graag dat Johannessen een werk gebracht heeft dat rijk is aan rake, vaak vernieuwende inzichten, waarmede het Vondelonderzoek rekening zal dienen te houden.
Van Vondel naar zijn tijd- en stadgenoot, de eveneens katholieke dichter en toneelschrijver Jan Harmens Krul is geen grote stap. Waar men op grond van deze gemeenschappelijke banden nauwe relaties tussen beide schrijvers zou verwachten, blijken deze evenwel niet zo eng geweest te zijn en dan nog een bijzonder karakter te vertonen. Zo wordt Kruis naam eenmaal in Vondels geschriften genoemd, maar met misprijzen in een schimpdicht ten tijde van de twisten tussen de Academie en de Oude Kamer, van welke laatste instelling Krul zich als een vurig verdediger deed gelden, nadat Vondel de zijde van Hooft en Coster had gekozen. Verder bezitten wij van Vondel een aantal gedichten, waaronder de beroemde Beeckzang op Katharine (Beack), naar wiens hand Jan Harmens drie jaar lang vruchteloos heeft gedongen.
Deze bemoeiingen met het Amsterdamse literaire verenigingsleven en deze ongelukkige liefde blijken nu precies tot de belangrijkste feiten te behoren die Kruls jongste biograaf Dr. N. Wijngaards (Jan Harmens Krul. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis, W.E. Tjeenk Willink-Zwolle, 1964) in diens levensgeschiedenis meent te moeten releveren. Met Krul als centrale figuur wordt in deze studie een boeiend en met veel nieuwe gegevens aangevuld beeld heropgeroepen van de voor de 17de-eeuwse literatuur niet onbelangrijke strijd van personen en opvattingen, waarvoor omstreeks 1617 in de Amsterdamse kamer ‘De Eglantier’ het startsein werd gegeven. Bijzondere aandacht wordt hierbij gewijd aan Kruls eigen stichting de ‘Musijckkamer’, waar de muzen der poëzie en der muziek, zoals Wijngaards het uitdrukt, tegelijk gediend zouden worden. De naam van onze dichter is evenwel niet alleen met de periferie van het literaire bedrijf en ook niet met letterkundige theorieën alleen verbonden: hij heeft ons ook een omvangrijk oeuvre nagelaten, dat hoofdzakelijk uit didactische en dramatische poëzie is samengesteld.
Krul blijkt hier naast toneelschrijver ook didacticus geweest te zijn. Het didactische is een kenmerk van zijn wezen dat niet alleen direct, maar ook in het dramatisch werk tot uitdrukking komt. Het didactische genre
| |
| |
bezorgde hem, aldus Wijngaards, een vluchthaven waarin hij zich beschermd voelde tegen de verwarring die de krachten in en rond hem veroorzaakten. Binnen de eigen groep van geloofsgenoten verzekerde hij zich daarmede een plaats waar hij geëerd werd, terwijl hij daarbuiten, waar men hem beurtelings verheerlijkte en verguisde, stand kon houden door zich te hechten aan vaste normen vanwaaruit hij tevens met een hemzelf rust- en zekerheidgevend gezag tot anderen kon spreken. Toch heeft dit niet kunnen beletten dat uit zijn werk een chaotisch, onvast, pessimistisch en antithetisch levensgevoel tot uitdrukking komt. Uit het essentieel didactisch karakter van Kruls drama's moet ook cle voorstelling van zijn personages worden verklaard: zij worden gestileerd om een abstracte idee, een ideaal, te doen schitteren en hun glans wordt verhoogd door het opvallend realisme der bijfiguren.
Het is Wijngaards grote verdienste ook Kruls literaire gestalte tot glans te hebben laten komen, waar wij tot nu toe zo weinig over deze schrijver wisten. Misschien is de betekenis van Kruls vers als dusdanig in deze studie enigszins op de achtergrond gebleven, maar daarbuiten biedt het boek ons zoveel, heel wat meer dan we hier hebben kunnen vermelden, zodat wij er herhaaldelijk zullen naar teruggrijpen, niet alleen om onze kennis van een interessant dichter te verrijken, maar ook om ons over een belangrijke brok Nederlandse toneelgeschiedenis te laten voorlichten.
Tot de werken die Kruls litteraire opvattingen in grote mate beïnvloed hebben, behoort Theodore Rodenburgs Eglentiers Poëtens Borst-weringh van 1619. Aan het in dit verzamelwerk voorkomende proza en de emblemata werd onlangs door S.F. Witstein een studie gewijd, die vooral de bronnen en de bewerkingswijze van de ontleende gedeelten onderzoekt. Zij werd opgenomen in de ‘Mededelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde (N.R. - Deel 27, nr. 6 - N.V. Noord-Hollandse Uitg. Mij, Amsterdam 1964).
Het was sedert lang bekend dat Rodenburg in zijn betoog Sidney's Defense of Poesie en Lope de Vega's Arte nuevo van nabij had gevolgd. Het overige deel, dat de retorica behandelt, dacht men als oorspronkelijk werk te mogen beschouwen. S.F. Witstein is erin geslaagd, uit te maken dat ook deze bladzijden bewerkingen zijn van andere geschriften, waarbij vooral Thomas Wilsons Arte of Rhethorique grondig werd geëxcerpeerd.
De verhouding tot deze werken wordt in detail nagegaan, waarbij niet nagelaten wordt ook de uitgaven te identificeren die Rodenburg bij de bewerking op zijn schrijftafel heeft gehad. Ook voor de emblemata worden nauwkeurig de bronnen, de rangschikking en de bewerkingswijze
| |
| |
bestudeerd, terwijl tevens hun functie in de Borst-Weringh duidelijk wordt gemaakt. Zij dienden om, na een theoretische affirmatie van de waarde van het dichterschap en de literatuur in het algemeen, in concrete voorbeelden het ethisch belang van de letterkunde in het licht te stellen. Rodenburg trad met zijn publikatie niet alleen op als verdediger van principes, maar ook als de advocaat van een instelling. Hij was immers met Krul de enthousiaste voorstander van het voortbestaan der rederijkerskamer de Eglantier - volgens tamelijk persoonlijke opvattingen -, en hij trad met zijn pleidooi voor het voetlicht op het ogenblik dat deze kamer door de oprichting van de Academie precies in een kritieke toestand was gekomen. Zijn doel heeft hij niet volledig bereikt, maar uit Witsteins interessante commentaar blijkt duidelijk hoe ernstig hij zijn taak heeft opgevat en hoe zeer hij met de binnen- en buitenlandse litteraire en ethische opvattingen vertrouwd was. De Amsterdamse letterkundige wereld - de ander in deze kroniek besproken werken bewijzen het verder - moet in de eerste helft van de 17de eeuw een gonzende bijenkorf zijn geweest, waarvan de wanden - en ook de bijen! - tot verdere verkenning uitnodigen.
Met deze beschouwing zouden wij dit opstel kunnen besluiten, doch waar de zeventiende-eeuwse literatuur ter sprake komt, is meestal nog Prof. Michels in de buurt. Van hem verscheen onlangs een vierde bundel Filologische Opstellen (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1964), die thans niet zoals de vorige delen aan één bepaald tijdperk of figuur werd gewijd - nr. 3 handelde uitsluitend over Vondel -, maar uit opstellen bestaat die hetzij de periode na 1700 bestrijken ofwel verschenen zijn nadat de overige delen reeds gedrukt waren. Voor de keuze der teksten was opnieuw Anton Van Duinkerken verantwoordelijk, die zich in zijn voorwoord trouw noemt aan het voorheen bij de keuze gehuldigde beginsel dat ‘de taalwetenschap als allereerste hulpmiddel tot literatuurkennis’ aan het woord zou komen.
Michels' Filologische Opstellen behandelen zovele onderwerpen, dat het ondoenbaar is ze hier alle op te noemen. Een drietal raken nog Vondel, andere Van Veldeke, Reael, De Harduwijn, Ogier, De Swaen, Hooft en ook Nijhoff. Naast beschouwingen over afzonderlijke woorden bespreken andere studies principiële vragen, zoals ‘De plaats van de filologie’, ‘Over het waarnemen van taalverschijnselen’, enz. De taalfeiten die Michels tot uitganspunt van zijn beschouwingen dienen, zijn vaak kleinigheden: de spelling van een woord, de titel van een boek, een allusie in een vers; in Michels' pen krijgen zij echter een bijzonder belang, omdat zij telkens gezien worden tegen wat Michels zelf noemt ‘hun achtergrond... waar- | |
| |
tegen zij reliëf, en hun samenhang waarin zij hogere, zoal niet grote, betekenis krijgen.’
In zijn scherpzinnige beschouwingen over filologie maakt de Nijmeegse emeritus onderscheid tussen ‘filologisch gerichte esthetici en esthetisch gericht filologen’. Estheticus is hijzelf niet en een esthetisch gericht filoloog evenmin. Toch is zijn werk niet zonder belang voor het genieten van het letterkundig werk in zijn schoonheidswaarde. Het vervult tot op zekere hoogte de functie van wat T.S. Eliot in zijn Frontiers of Criticism noemt ‘explanation (as) a necessary preliminary to understanding’, waarbij ‘understanding’ met ‘enjoyment’ dan, als één activiteit, de esthetische gewaarwording uitmaken. Het vervult deze functie, omdat de beschouwingen rond woorden en zegswijzen de zin van hun aanwezigheid in het literaire geheel kunnen verduidelijken. Michels' eigen proza betuigt van een zo scherp gevoel voor het rake woord en de sierlijke wending, dat het er ons meteen van overtuigt dat hij de zin voor het esthetische, die hij in zijn wetenschappelijk werk in geringe mate aanwendt, toch in hoge mate bezit.
|
|